| |
IV
Naar luid van legenden stamde Fontana Marina uit oude, vóór-Romeinse tijden. Waarom de toenmalige boeren hun zwaluwnesten tegen de klip geplakt hadden, daar en nergens anders, was niet duidelijk. Misschien terwille van de veiligheid.
Te halen, te verbouwen viel er niets. Alleen een geitenpad, ergens benee geworteld, kroop als een klimopslinger tegen de hellingen omhoog, volgde de horizontaal, die allengs dorpsstraat werd, zocht koppig volhardend het
| |
| |
verre onbekende, tot waar het bij de Zwarte Madonna tussen dicht struweel voorgoed verdween.
Hier was in al die tijden sinds, geleefd, bemind, geboren, gestorven. Vooral het laatste, hiervan althans bleef het getuigenis bestaan.
Eindelijk hadden de enkele restende bewoners, kluizenaars, vluchtelingen, bevreesden, smokkelaars, luiaards of lieden zonder fantasie, het opgegeven. Zij lieten hun lege huizen voor de sloop van wind en regen.
Hoe komt het verlorene in een reuk van heiligheid? Het berooide dorp op zijn vergeten helling werd voor alwie daar neus voor hadden speurbaar. Een, nog een, en nog een bezwoegde zwetend het verstikte slingerpad. Sommigen kwamen enkel even kijken, hun hart ging open en het ging weer dicht. Of, wereldverachters die zij waren, beproefden ze met hun wortels de dunne humuslaag, tot ze de harde rotsgrond raakten en zochten het overhaast weer verder. De een lokte de ander, de een stoorde, hinderde de ander. Zij wezen beminnelijk elkaar de weg, vingen elkaar beneden aan de bus, verleenden gastvrijheid, roemend van hun schatten. Daar hadden ze dan later veelal spijt van, ze konden elkaar niet luchten meer of zien. Waar twee waren was er altijd een te veel en dan weer een te weinig.
Zon, uitzicht, ruimte had Fontana Marina voor allen. Men leefde er als in open kooien, vogels gelijk. Tegen de winter was er wel een lek te stoppen, een muur te dichten, wie knutselen kon deed wonderen met cement en hout, zich ook uitslovend voor toch altijd ongewenste buren. Ook was het vechten tegen de natuur een lust, armoe een deugd, gebrek aanleiding tot zelfverheffing. In 't voorjaar daverde de lente als een storm, de boomgaarden belaadden zich met rose sneeuw, vruchten belovend die zij nimmer dragen zouden. Ook de uitgelegde zaden kwamen zelden hun feestprospectus na, toch was er overvloed van wild
| |
| |
gewas te zamelen: bramen, bessen, aardbeien, kastanjes, olijven, een groen, melkig amandeltje op zijn tijd.
Maar ook het wereldverachten vergt meer geestkracht en volharding dan de meeste pelgrims op konden brengen. Voor velen kwam het ogenblik waarop hun verachtingsmogelijkheid was uitgeput. Zij keerden om nieuwe impulzen naar benee terug, als slecht bevaren zeelui zonder geschenken en die hun gage onderweg verzopen hebben.
Arend Hobbe had al deze fazen achter zich. Hij verachtte de verachters, de moedelozen, de mislukten. De wereld, meende hij, had men als noodzaak te aanvaarden, als alles wat nu eenmaal gelijk het was geworden was, het eigen Ik niet uitgezonderd. Zijn leer dienaangaande leefde hij uit bij Toet. Zij was zijn leerlinge noch zijn geliefde... schoon ook dit alles op haar tijd. Zij was veeleer zijn dictafoon. Vaak sprak hij tot haar gelijk men in de radio spreekt, zonder weet van hoorders en toch voor hen.
‘Nu moeten wij’, bepaalde hij die ochtend, ‘eerst verkennen.’
Toet had in de muurkast een oud blikje gevonden, dat zij al lopend open peuterde met een mes. Haar twee tandjes stonden in de onderlip. Zij was niet aanstonds met haar aandacht bij de meester, die zich verbaasde dat zij achterbleef.
‘Verkennen’, herhaalde hij met klem, alsof hij tot een dove sprak. ‘De omtrek verkennen. Is dat blikje goed?’
‘Nee’, zei ze, de gore melk beproevend met haar pink.
‘Dacht ik wel. Als alles wat van mensen afkomstig is’, meende hij zwartgallig. Dat was een mentale kortsluiting bij hem, waar hij thans verder niet op doorging. Hij rook aan het blikje, smeet het verachtelijk in de struiken.
Arend Hobbe rekende zich graag een menslievend iemand, al had de aanraking met zijn naasten hem menigmaal teleurgesteld. Hij was een goedig hondebeest, dat
| |
| |
vriendschap zoekt, hoewel de ondervinding hem niet altijd is bevallen. Voor hij zich in Fontana Marina tevreden gaf, diende hij eerst te weten hoe het met de nabuurschap stond. Men kon het altijd nog bekijken.
Gezamen zochten zij hun uitgang naar de dorpsstraat, die dicht bij hun huis een toneelpleintje vormde: coulissen, stopstukken, practikabels openden en sloten gezellige verschietjes. Hofjes, tuintjes, walletjes, muurtjes deelden verdiepingsgewijs de vertikaal, toegankelijk langs onvoorziene trapjes, er was daar altijd wel een hoger en een verder.
Huis voor huis drongen zij binnen, zoekend wat zij vurig hoopten niet te vinden. Er was weinig bewoonbaars bij. De tuintjes lagen onder levend en dood dooreengewoeld gewas, muren en daken bedolven onder zware last van slingerplanten en oud-gouden mossen. In de reeds warme golven van zonnebroei dreef het hete gebrom van bijen, hommels, torren.
Aandachtig stond Arend stil.
‘Wat moet de Aarde schoon geweest zijn vóór de mens!’
Maar de gedachte beviel hem slecht, hij gaf het op er woorden voor te zoeken. Veel later eerst, zij zaten waar het uitzicht open viel naar de zware blauwte van het meer, op een smal stenen bankje, eerst toen kwam hij erop terug, zeggende gelijk hij wel meer deed voor zich uit:
‘Schoonheid is eerst begrip geworden door de mens. Hoe jammer!’
Toet zat geduldig naast hem in haar eigen dromen. Zij hoorde nauwelijks wat hij zei. Zij wist dat hij behoefte had zich uit te spreken, meer voor zichzelf dan voor een luisterend gehoor. Maar telkens ving hij toch haar aandacht, het zij door zich rechtstreeks tot haar te richten, het zij door zijn vertelsel zelf, dat zich afspeelde in de heerlijkheid, die voor hen lag.
| |
| |
‘Je kent’, ving hij aan, ‘zeker Pamphylides van Mykene niet. Hij moet geleefd hebben omtrent de vijftiende eeuw - vóór Christus dan - meer een legende dan een mens. Hij noemde zich wijsgeer, en terecht: zijn wijsbegeerte was meer begerigheid dan kennis. In feite kende hij Plato noch Sokrates, Augustinus noch Erasmus, Cartesius noch Spinoza, Leibnitz noch Kant, zomin als Hegel, Marx en de existentionalisten, die allen nog geboren moesten worden in zijn tijd. Ook zijn exacte kennis liet bar veel te wensen. Denk het je in zonder Pythagoras, Euclides of Aristoteles, Copernicus of Galilei, Newton of Huygens. De vinding van het buskruit liet zich wachten, evenzeer als die van de atoombom, waarmee men thans de ondergang der mensheid denkt te bewerken, die de bedoeling heeft haar opgang te zijn. Ja, zijn onwetendheid ging zo ver, dat zelfs het atoom hem niet bekend was, maar schoon hij wel oog had voor het betrekkelijke aller dingen, had hij geen weet van Relativiteit. Toch moet hij een groot man geweest zijn, deze zelfde Pamphylides van Mykene - onthoud die naam - want de grote man is niet hij die veel weet - dan zouden alle geleerden grote mannen zijn: de grote man is hij die zuiver weet en zuiver weten hangt niet aan een geboortejaar. - Zie je dat meer daar, Toet?’
Zo was zijn gewoonte, van het afgetrokkene onverhoeds tot dadelijkheid te komen. Toet verwonderde zich daarover niet. Zij trok haar afwezige ogen belangstellend samen, legde haar concreet en lieflijk handje op de alreeds wat rimpelige zijne, erkennend:
‘Natuurlijk, Arend, zie ik het meer. Hoe blauw is het!’
‘Ja’, gaf hij toe, ‘Pamphylides dan woonde aan juist zulk een blauw meer. Het stroomde dag en nacht voorbij zijn venster, wiegende zijn gedachten tot waken en slapen. Op deze wijze kwam hij ertoe, een leer van het licht op te stellen, die, kant noch wal als zij wellicht mag raken, de bekoring van de eenvoud heeft. Moge niet alles wat een- | |
| |
voudig is waar zijn of bewezen, het is pedant als zijnde simplistisch terzijde te wuiven al datgene wat in zijn eenvoud waar kan zijn. Begrijp je?’
‘Ik begrijp het’, zei Toet, zo eenvoudig als welke waarheid ook.
‘Dat meer dan,’ vervolgde Arend Hobbe, ‘was blauw en stromend, wijl voortdurend van boven af gevoed. Pamphylides, simplistisch als hij, de te vroeg geborene wel zijn moest - men kan ook veel te laat geboren zijn en komen niet meer aan de beurt - deze zeer oude Griek van vijfendertig honderd jaar terug bedacht er dit op. Zulk een meer, bezon hij, is een bekken dat zich vult. Het vult zich met water dat van de bergen vloeit, nu meer dan minder, maar in verloop van jaren, of eeuwen, dat kan ons onverschillig laten, en de verdamping komt eraan te pas, en de lekkage van de bodem, en zelfs de vissen die het water drinken, en zelfs de visser, die erin verdrinkt... hoe dan ook, wanneer dan ook en wie dan leeft zal ervan getuigen, het vult zich tot de dorpel is bereikt, dan stroomt het over en is weer een rivier. Kun je mij volgen?’
‘Zeker,’ stemde Toet geduldig in. Zij volgde hem altijd, hoewel niet steeds in zijn vertogen. ‘Wanneer ik de emmer leeg gooi na de vaat, gebeurt immers hetzelfde.’
‘Heilige eenvoud!’ bewonderde Arend Hobbe en hij had Toet, jong en mals als zij naast hem zat, lief. ‘Het is niet precies hetzelfde met die emmer, wiens aan- en afstroom missen de noodzakelijke continuïteit. Toch hier en ginder, hoog en laag, gering of verheven, herhalen zich alle dingen en zijn elkaar gelijk. Men moet erop komen om het uit te vinden en welbezien is ook jouw emmer vergelijkbaar met een meer. Daarom ook was de sprong, die Pamphylides van Mykene deed toen hij water verwisselde met licht en de rivier die stroomde met de zon die straalde, minder verbazend dan hij zelf misschien gemeend mag hebben. In die dagen kon men voor een koopje een schep- | |
| |
per zijn, een nieuwlichter of een dichter, hoewel hij, wijsgeer vóór alle wijsbegeerte, niet meer was dan een doodgewone realist, ziende wat ogen zien, horende wat oren horen en voor de rest een slaaf van de causaliteit, gelijk wij alen, willen wij ons niet overhappen, moeten blijven.’
Hij ademde op van de lange zin, alsof er haast achter zat vervolgend:
‘Pamphylides dan bedacht: die zon staat daar maar dag en nacht en straalt. Ik zie hem of ik zie hem niet, ik waak en slaap, maar hij, de zon waakt en slaapt niet, hij straalt. Ik met mijn mensenwoorden noem dat licht en warmte, ik zie erbij, ik koester me erbij. Ik zie de bloemen zich als vrouwen keren naar het licht, ik zie de slangen en de hagedissen wellustig aangekropen komen naar de hete middagzon, de katten, die de wijste dieren der schepping zijn, knijpen de ogen en bergen ze in hun heetgestoofde vel, en de slak, die van vocht bestaan moet, sluipt weg, wachtende op zijn eigen tijd, en wij allen die leven, hebben er deel aan, en zo moet dat gegaan zijn sinds der tijden geboorte, indien de tijd een moeder heeft gehad, die zelf weer tijd was, en doorgaan tot aan de dood der tijden, die het begin is van een nieuwe tijd, zodat ik nergens vermag een eind te zien, zolang de zon zon is, wij zijn wij en wie na ons komen zullen dat nader bekijken en misschien begrijpen. Ik echter, Pamphylides van Mykene, ging hij voort, wat ben ik anders als een reiziger en die staat voor het water, het water stroomt, het stroomt van hier naar daar, de gedachte gelijk, die komt van nergens en gaat nergens heen en nu gevalt het toevalligerwijze zo, dat waar hij staat zich in de holte van de bodem een meer gevormd heeft, een meer van water, een meer van licht. Ben je er, Toet mijn lief?’
Toet, soezig geworden van al dat vele water, van al dat vele licht, schrok uit haar dommel op. Ze lachte, ze was weer met dat streelse handje klaar, dat alle argumenten
| |
| |
inhield waarover zij beschikte, althans de beste, en haar zo ziende aangloren als een radiolamp, die straks begint te spreken, hervatte Arend hoopvol:
‘Pamphylides, als alle waarlijk wijzen een hengelaar op zijn tijd, was het niet ontgaan hoe in stil, of zelfs stromend water, dieren leven en planten, die zich hechten aan de bodem of drijven met de stroming mee, of zoeken schuilhoek in de oeverkreken. Hun eigenlijk wezen kon de in het jaar 1437 vóór onze jaartelling geboren wijsgeer, zijn kennis garend zonder mikroskoop, bezwaarlijk gissen, maar zoveel ervoer hij met het blote oog, dat zij voornamelijk uit water waren opgebouwd, zij kiemden in water, wiesen in water, zij voedden zich met water, zij waren water, zij droogden uit en stierven wanneer het water in de zomerdroogte schaars werd, zij gedijden opnieuw bij elke regenbui, soppig en sappig, zelf water naar hun waterige aard. Desgelijks met de dieren, waterdieren, waterige dieren eveneens naar hun aard, die een wateraard is. En nu... luister je Toet?’
‘Ik luister,’ loog zij, zich glimlachend oprichtend uit haar dut.
‘En nu,’ hernam Arend Hobbe, ‘volbracht Pamphylides van Mykene een grote sprong. Er zijn eigenlijk geen sprongen, en hij had hem eigenlijk reeds volbracht bij het eerste beginnen van zijn redenering. Wat thans gebeurde was dit: de sprong werd in zijn brein “bewust” toen hij water door licht verving, zijn stromend water door de krachtafwikkelende zon. Toen hij besefte, dat evenzozeer als waterplanten, waterdieren, waterdingen, de zonneplanten, zonnedieren, zonnedingen versopt als het ware van zon moesten zijn, verzadigd van zon, gevuld met zon, bestaand uit zon, zon zelf, gelijk de waterdingen, dieren en gewassen zelf, en dat dit wat men in zijn dagen noemde “natuurlijk” was - schoon met het vorderen der natuurkunde dit woord geen duit crediet meer heeft - en zo in
| |
| |
alle eeuwigheid natuurlijk blijven zou. Waarop hij - laat dat opdoffen van je kapsel, Toet mijn lief, het straalt als een gouden ragebol om je hoofd - waarop hij, Pamphylides van Mykene meen ik, van de verworven springplank uit nog weer bekwaam werd tot een tweede vermetele salto: hij zag, benevens de levende dingen, de levenloze dingen als daar zijn bergen, rotsen, zand die het meer omsloten hielden, en ook zijn licht, als water, het verder gaan beletten - zo althans deed het zich aan hem voor - zij wierpen de hitte, de gloed van de zon terug, daarmee de eigenschap verkrijgend der zichtbaarheid.’
Een hagedisje, tin, met zilveren oogjes, schoot met zijn korte rukjes tussen de van mika glinsterende stenen uit, keerde het periscoop van zijn krokodillenkopje verkennend naar rechts, naar links, bemerkte iets onveiligs, glipte haastiglijk weer weg. Arend en Toet, aandachtig, wachtten geruime tijd. Niets. Zij bewogen zich niet. Zij spraken niet. Niets. Alleen de zon was er, eeuwig en onaflaatbaar. De gulheid zelf met haar onuitputtelijke apeliefde van hitte en gloed, die leven geven en leven nemen met dezelfde gelijkmoedigheid.
Arends gedachten maakten een omweg tot waar zij uitgleden en als een knaap die valt zat hij het glimlachend aan te zien. Hij bedacht: alle dingen tonen elk op hun wijze hun betrekking tot het licht, zij doen dit onaflaatbaar dag en nacht, anders zou de Heer, die scheiding maakte tussen licht en duisternis, het te volhandig hebben. Maar dit geheimpje hield hij voor zichzelf en zich oprichtend uit zijn opmerkzame houding, nu het rotsbeestje zich niet meer zien liet, ging hij voort:
‘Op dat harde gesteente sleep Pamphylides' voorstelling zich bot. Bedenk hij had leermeesters noch instrumenten. Wat hij voor ogen - blote ogen - had was blijkbaar, dermate klaarblijkelijk dat hij ervan vreesde. Hij vreesde de dode steen met het levende leven gelijk te stellen, hij
| |
| |
kende het geheime leven niet dat beide bindt. De machtige zon sloeg op de harde rots te pletter. Daar waar de berg was werden de zon grenzen gesteld, gelijk daar waar de bodem was het meer. Geweld van water kon de rots verbrijzelen, vergruizen, daar lagen rolstenen, daar lagen zand en klei. In stenen, zand en klei doordringen kon het niet. Ook werden stenen, zand en klei met water niet doordrenkt. Wel zag hij klei aangelengd tot een taaie pap, maar hij was helder genoeg van hoofd te onderscheiden. Dit slib, op een vingertop uitgestreken, bestond uit korrels evenals zand. Tussen die korrels drong het water, daarbinnen bleef het machteloos. Hier vond het water zijn grenzen, - ook het licht? Met die vraag op de lippen moet Pamphylides van Mykene zijn gestorven. De geschiedenis vermeldt niet het jaar, de vraag bleef open.’
Arend Hobbe zweeg. Hij drukte de vingertoppen op elkander, het lichaam voorover buigend alsof hij op zijn hurken zat. Zo bleef hij zitten als een kikker. Eindelijk zei hij losjes voor zich weg:
‘Soms is het de mens genoeg weinig te weten. De bomen beletten hem tenminste niet het bos te zien.’
Die slotsom scheen hem te verlichten. Opstaande, reikte hij vriendelijk en vertederd als hij ook voor de nederige schepselen zijn kon, zijn metgezellin de helpende hand.
‘Laat ons verder gaan eer de dag te heet wordt,’ sprak hij.
Zwijgend vervolgden zij hun mierenweg tussen de puinen van het in de steek gelaten dorp, de man toch wel gehinderd door zijn onafgemaakte gedachte, die hem eerst langzaam, langzaam als een jeuk, verliet. Men kan zo denken: ‘hè die jeuk!’ en meteen is die jeuk er niet, niet meer, alleen op de plek waar de jeuk zoeven was een bevrijd gevoel. Hij vermeed op Pamphylides' vraagt terug te komen, bezig met een vergeten amandel, die hij terloops
| |
| |
van een overhangend takje had geplukt. Het harde groene pitje loonde niet de moeite van het pellen.
Opeens bleef Toet aandachtig staan.
De onuitgesproken vraag verstijfde in zijn gezicht.
‘Wat heb je?’
Het antwoord volgde duidelijk genoeg:
‘Bionda... belle bionda...’
Iemand die, in zalige overgave, zòng.
‘Dus toch!’ dacht Arend Hobbe, teleurgesteld.
‘Iemand van hier!’ wist Toet gelijkmoedig. Zij vond het helemaal niet erg.
‘Iemand van hier kan ik niet gebruiken. Straks zal hij beweren de eigenaar te zijn.’
Door het stenen venstertje van een stalgebouw stak een wezenloos hoofd naar binnen. Een lenig lichaam sprong.
Schaterend stond de Dorpsgek voor hen.
|
|