Fontana Marina
(1949)–Kees van Bruggen– Auteursrecht onbekend
[pagina 20]
| |
Hij sliep overal waar hij zich neerlei, in bos, in hooi, aan de graskant van de weg. Onder zijn hoofd lag de grauwe rugzak; de vloer, in elkaar gepaste stenen, was hem niet te hard. Stroo, takkebossen, een vergaan stuk kleed, liet hij aan Toet. Zij had een erbarmelijke nacht gehad. Het kleine zwarte monster joeg haar geen schrik aan. Zij had er de gewoonte van. Aan al wat leefde voelde zij zich verwant. Maar zijn gitten oogjes deden haar ontstellen: zij zagen, leek het, voor de eerste maal een mens. Door haar aandacht bang, was het beest al weg. ‘Slaap je nog, Arend?’ Hij had zich onder zijn deken brommend omgewenteld. ‘Ben je wakker, Arend?’ bedelde zij zacht. Verslapen rees hij overeind. ‘Wij moeten’, zei hij rondziende, ‘hier niet blijven. Het is niet wat ik gisteravond dacht. Mensen zijn onbescheiden, zij telen als kikkers en stellen hoofd voor hoofd steeds hoger eisen. De stal van Bethlehem heeft niemand iets geleerd.’ ‘Wat wil je daarmee zeggen?’ vroeg zij, om hem gelegenheid te geven voort te gaan. ‘Een stal, wil ik zeggen, is goed genoeg. Trouwens, het metselwerk mag er wezen. Tussen die dikke stukken bergsteen hebben de bouwers mortel niet gespaard.’ ‘Er is geen licht,’ zei Toet, ‘en er zijn ratten.’ ‘Ratten, zeg je?’ ‘Ja’, lachte zij. ‘Een is mij komen goeiemorgen zeggen. Zo'n kleine zwarte met stekelende oogjes en een snor. Bij de eerste beweging was hij weg.’ ‘Het is maar een legende’, zei Arend, ‘dat ratten gevaarlijk zijn. Ze zijn bang. Alle beesten zijn bang voor hun medeschepselen naar gods model. Waar ze geen ongelijk aan hebben.’ ‘Dat is een stokpaard van je’, wees ze hem terecht, zich nu ook oprichtend. De rode deken gleed van haar naakte | |
[pagina 21]
| |
schouders. Zij was van marmer in het bleke licht. ‘Overigens, waar ratten zich ophouden moet wat te eten zijn’, stelde Arend vast. ‘Je bent mooi, Toet!’ Hij bewonderde de fijne inplanting van haar hals. Haar achterhoofd met de opgebonden haren rees als de vergulde spiegel van een zeekasteel. ‘Blijf zo zitten Royal Charles! De Ruyter veroverde het Britse admiraalschip en bracht 't op naar Amsterdam.’ ‘Zo’, lachte zij. ‘En wat heb ik daarmee te maken?’ ‘Niets, Toet. Je was alleen zo mooi.’ Het meisje rees, de deken om zich heen slaand, overend. Haar blote voeten tastten naar de touwschoenen, die naast elkander in de lichtschoof stonden. ‘Je hebt gelijk’, zei ze huiverend. ‘Het eerste wat we doen is een betere woning zoeken.’ Zij had de dikke plankendeur geopend, het zicht naar buiten sloeg haar als een openbaring. Door het balkenvierkant brak de koele morgenhemel binnen. Aanvankelijk was er niets als ruimte en licht zo stralend, dat de dingen erin weggedoezeld werden, een nog lege boomkruin, de vale omlijsting van een dak. De wereld schemerde als een schilderij, die iets anders voorstelt en men weet niet wat. ‘Wat zie je?’ vroeg Arend, zonder naderbij te komen. ‘Niets.’ Zij waagde het zelden, Arend deelgenoot te maken. Hij wist veel dingen, die zij enkel tastend ried. Zich omkerend, ging zij naar binnen. De deur bleef open. ‘Moet die deur niet dicht?’ ‘Waarvoor, Arend?’ verwonderde zij zich. Hij mompelde een antwoord dat zij niet verstond. Iemand gelijk geven was nooit zijn sterkste kant. ‘Er is immers niemand die ons kan storen’, dong zij af. Een beetje verstoord wees hij haar terecht. ‘Je moet niet altijd gelijk willen hebben. Zwijg nu maar. | |
[pagina 22]
| |
Laten wij water gaan zoeken om ons te verfrissen. Ben je boos?’ ‘Waarom?’ ‘En dan gaan we op een andere woning uit, zonder ratten als het kan. Ik wil niet dat ze je weer wakker maken.’ Zwijgzaam beredderden zij de dingen van de morgen, ieder voor zich. Arend ging met een blikken mok naar buiten, water zoeken; terug kerend bleef hij in de deur staan uitzien, terwijl Toet de blonde haren repelde met haar kleine rode kam, geschenk van zij wist niet meer wie. ‘Toet’, begon Arend, een beetje geprikkeld door haar eenzame glimlach, omdat hij er geen deel aan had. ‘Ja, Arend?’ ‘Nee, niets’, brak hij af. ‘Er is een waterloopje hier dichtbij, wij deden het best ons daar maar te gaan wassen.’ Hij hield de volle mok haar voor de mond, dat zij drinken zou. ‘Proef dat eens, hoe het lééft.’ ‘Niet zo haastig, jongen’, weerde zij af. ‘Ik stik er bijna in.’ Gulzig dronk hij zelf de rest. Uit de rugzak groef hij het meegenomen brood. Hard was het, kalkig, nauwelijks te breken. ‘Dat moet je snijden, zó tegen de borst.’ Het mes rondwringend door de taaie korst, sneed zij op boerenmanier de plakken. ‘Zie je wel, grote man!’ triumfeerde zij. ‘Is er nog kaas?’ vroeg hij gretig. ‘Ja, materialist - zeg ik het goed? Als we die harde korsten raspen, kunnen we drie dagen ermee toe. Ik zie niet goed hoe wij hier aan de kost moeten komen’, zei ze opziend. ‘O’, vond hij, ‘komt vanzelf.’ | |
[pagina 23]
| |
Zulke verzekeringen stelden haar niet meer gerust, maar zij zweeg ervan. ‘Wij laten de pakken hier maar staan’, besliste Arend toen zij klaar waren. Elk met zijn hard knoestje in de hand, stapten zij naar buiten. ‘Waar is je waterloopje nu?’ Waar het gras lang was gulpte een nauwelijks te vinden stroompje, zij wiesen met de handen het gezicht. De morgen was nog jong en koel, in fijne regen lag de dauw over de struiken. Een kleine zilveren wasem trok door het dorpsstraatje voor hen uit. Behoedzaam volgden zij het begane tussen de bouwvalcoulissen, steen voor steen klimmend, dalend, door brokjes overgeschoten metselwerk, over in mos en struiken nestelende hofjes. De witte damp danste nu overal. ‘Waarom lach je?’ vroeg de man. Het meisje stond in verwondering stil. ‘Ik lachen?’ ‘Je bevalt me niet vanmorgen’, zei hij gehinderd. ‘Je hebt apartjes met jezelf.’ ‘Nu goed, als je 't weten wil, ik dacht: straks komt de film-man ons zo kieken.’ ‘Zal niet gaan’, wees Arend af. ‘Geen film, geen radio, geen krant, geen post. Ik heb aan niemand mijn adres gegeven. Het enige wat ik zoek is rust. Rùst.’ ‘Gekkerd’, plaagde Toet, ‘dat hou je toch niet uit.’ ‘Zien?’ ‘Ja zien.’ ‘Je houdt me voor een halve gare die, zich uitkledend om naar bed te gaan, snuffelt welk pak hij nu weer aan zal trekken.’ ‘Waar ik je voor houd...’ daagde zij lachend uit. ‘Nu?’ ‘Niet nijdig worden.’ ‘Was ik ooit nijdig? Houd je me voor zo klein?’ | |
[pagina 24]
| |
‘Ik houd je’, waagde zij, ‘voor een comediant. Niet boos worden nu: voor zoeen die zelf speelt, met zichzelf praat wat hij zelf bedacht heeft, en die meteen zijn eigen toeschouwer is. Alleen de criticus ontbreekt.’ ‘Zulke lui zijn er’, gaf hij na een poos grootmoedig toe en vond zichzelf een piet het te erkennen. ‘Maar ik... ben ik zo?’ ‘Altijd één meer dan het weet - die repliek heb ik van jou.’ ‘Dan moet je die te pas brengen wanneer het past’, beet hij, nu toch geprikkeld, van zich af. ‘In mijn geval...’ ‘Wij zouden een huis gaan zoeken, Arend’, leidde zij af, beseffend dat zij het elastiek tot breken spande. ‘Ben je nu boos?’ ‘Ik? Over wie heb je 't?’ ‘Màn!’ zei Toet nog even plagend, meteen hem door het nauwe straatje voorrang latend. Dat maakte hem, wist zij, onzeker en onbeholpen. Hij voelde haar ogen in de rug. Op de zachte kattepoten hunner touwschoenen klauterden zij verder. Niets gebeurde. Niets van mensen, dieren, dingen. Waar de muurbrokken uitzicht lieten, lag in de geleidelijkerwijs aanklarende ochtend een vermoeden van het meer. Met een paar lange halen stonden de bergen aan de overkant tegen het hemeldoek geschetst, als voor een schepping, die wellicht naderhand voltooid zou worden. Tegen de verre hellingen plekte het fulpen donker van wei en bos, met een vaag strooisel van ongesmolten sneeuw omtrent de toppen. ‘Sneeuw!’ juichte Toet, stilstaande alsof ze een wonder zag. Haar ogen bleekten weg tot een bestorven grijs. ‘Dróóm je?’ spoorde Arend Hobbe aan. ‘We moeten voort.’ ‘Waarheen?’ vroeg zij ontwakend. ‘Naar ons huis’, besliste hij. Meteen liep hij door. | |
[pagina 25]
| |
‘Je weet zoveel, Arend’, riep zij hem plagend na. ‘Weet je al waar het staat?’ Geërgerd keerde hij zich om. ‘Wat staat? Waar heb je 't over?’ ‘Wel, ons huis.’ De grote man kon slecht tegen geplaag. Misnoegd beende hij verder. Twee jonge sprongen brachten Toet naast hem en hem voorbij. ‘Nu ga ik vóór, jij kunt volgen. Dat moet nu maar eens uit zijn. Ginds, recht vooruit, zie ik een heel klein klusje huizen, daar zal een pleintje zijn geweest. Wat is het hier verbazend stil!’ Haar stem had nauwelijks meer klank, terwijl zij voortging: ‘Geen mensen, geen beesten, zelfs geen vogels, niets. Al dat gewas moest toch vol vogels zitten. Bij ons zingen nu zeker al de nachtegalen.’ ‘Kleintje’, legde hij vermanend uit, de hand leggend op haar schouder. ‘Dat zouden nachtegalen hier ook doen, als ze kans kregen. En leeuweriken, mezen, mussen, trekkers.’ ‘Waarom krijgen ze dan geen kans?’ vroeg Toet bijna onnozel. ‘Omdat ze opgegeten worden.’ Het raakte haar midden in de borst. Snakkend naar adem, keek zij naar hem op. ‘Opgegeten... Nachtegalen, leeuweriken, mezen?’ Hij knikte. ‘Alles. Gebraden in boter. Met de pootjes in de lucht. Waarom niet zij, wel bijvoorbeeld kippen?’ ‘Ze zijn zo klein! Er moet nauwelijks iets aan te eten zijn. Wreed is dat.’ ‘Misschien’, zei Arend bedachtzaam. ‘Wij eten toch ook wel oesters, per dozijn. Met die zangvogeltjes gaat het | |
[pagina 26]
| |
evenzo. Je pakt ze aan een steltje beet... zó, een croquant hapje.’ ‘Heb jij zoiets afschuwelijks gedaan? Jij, Arend?’ ‘Misschien’, ontweek hij. ‘Om te proberen. Ze zijn me te klein... wat is er overigens tegen? Garnalen eet je bij honderden op een broodje.’ ‘Die zingen niet!’ weerde zich Toet. ‘Dat is heel wat anders.’ ‘Sentimentaliteit, meisje!’ triumfeerde Arend. ‘En dat verwijt mij mijn beetje romantiek.’ Zij waren gevorderd tot wat haar een pleintje toegeschenen had. Het puin lag daar lager, door een brokkenmuur omgeven. ‘Hierheen!’ leidde het meisje, twee treden tegelijk een stoep opspringend. Arend volgde. Daarboven hing een ijzeren poortje tussen gemetselde stijlen. Er was een gevlakt erfje, waardoor een tegelstraatje ging, leidende naar de ingang van een gebouw. Scheef hing de deur in de gesmede hengsels. Arend ging voor naar binnen, de deur, die kraakte, open houdend. Zij vonden een groot vertrek met twee glasloze ramen op de vroege zon. Onder de balkenzolder, waaraan nog sneeuw van vergaan witsel te sidderen hing, streek vochtige koelte, die ergens scheen te dalen naar de vloer: daar huiverde op de ijzeren vuurplaat zwartgebrand papier. Toet vond een in de muurdikte uitgespaarde kast. De deur openend, schrok zij. ‘Er staan nog resten van een aardewerkservies. Hier wonen mensen.’ ‘Let op het stof’, zei Arend rustig, met zijn wijsvinger tekenend op de roodgeverfde kastplank. ‘Hier wonen evenmin mensen als in Herculanum.’ ‘Een tafel is er ook!’ ontdekte zij. ‘En wat voor een!’ bewonderde Arend, haar volgend | |
[pagina 27]
| |
naar de eethoek. ‘Die moet nog van mijn grootje zijn. Wat kijk je verwonderd, Toet, wat denk je, heb ik geen grootmoeder gehad?’ ‘Ik kan het me niet denken’, zei ze een beetje weifelend. ‘Ben ik zó oud?’ ‘Dat niet’, gaf het meisje verlegen toe. ‘Nee, dat niet.’ Er bleef iets van teleurstelling in haar stem. Arend Hobbe's grootje wilde er toch niet bij haar in. Hij was haar man, haar meester, iemand die altijd had bestaan. Zij vond het even vreemd zich hem als kind voor te stellen als aan te nemen dat hij een vader had gehad. Grootouders, die Arend kleinzoon zouden noemen, pasten er niet bij. ‘Je moet zulke dingen niet zeggen, Arend’, smeekte zij. Zij begon met haar zakdoek het stof van de tafel weg te vegen. Bewonderend kwam hij naderbij. ‘Dat meubel moeten ze hebben meegebracht. Ook die stoel. Als het van hier was, zou het noten of kastanje zijn.’ ‘Als ze maar niet terug komen!’ opperde het meisje spijtig. ‘Dat zal toch niet, wel Arend?’ ‘Nee, dat zal niet’, dacht hij. ‘Wie eenmaal hier is gaat niet weg; wie eenmaal weg is komt niet terug.’ Arend was weleens meer ernaast in zijn behoefte wijsheden te zeggen. Toet had geleerd dat kritiekloos te aanvaarden. Er was nog een soort aanbouw, waar op de grond een brede matras lag, leeggevreten door de muizen. ‘Hier kunnen wij slapen’, regelde het meisje. ‘Maar dat vuile ding moet weg.’ ‘Kan opgeknapt worden’, vond Arend practisch. ‘Wij zullen het verbranden in de tuin. Ik slaap niet op dat vieze ding.’ ‘De dag is pas begonnen, wij hebben nog tijd genoeg het daarover eens te worden.’ | |
[pagina 28]
| |
Maar zij hield vast. ‘Help even’, vroeg zij, sleurend aan de zware strozak. ‘Als het muizen waren’, zei hij, onwillig gehoorzamend, ‘kwamen ze er nu uit.’ Zij stonden nu weer in het open licht. Groot, stoer, haar man, voelde Toet hem naast zich. Nu kwam zijn grote hand voorzichtig achter haar rug, die kleiner werd, en smal, en soepel onder zijn aai. Een vlam van geluk vernietigde al haar opstandigheid. Nimmer had zij een man behoord als hèm. Haar hand zocht de zijne. 't Werd in de zon al warm. En nooit had zij de wereld zo vol heerlijkheid geweten. Voor dit geluk wilde zij alle ontbering dragen. Haar mond klemde zich om een vast besluit, het moest een offer blijven en een geheim. Hier, waar hij wilde, zouden zij wonen, en het was goed. ‘Waar denk je aan?’ vroeg Arend, zijn hand verlossend uit haar greep. ‘Aan niets’, loog zij, betrapt. ‘Ik geloof dat wij ons huis gevonden hebben.’ ‘O ja, en al die heerlijkheid van bloemen.’ Zij stonden midden in het witte bloemenschuim, alle beloften van het voorjaar gingen open. Waarom kon Arend nu niet even rustig blijven? Als een paard schraapte hij de teelaarde van de harde ondergrond. ‘Daar zal wat aan te werken vallen, zo'n wildernis.’ ‘O nee’, zei zij verschrikt. ‘Voorlopig laten wij alles zo.’ ‘Wat vrucht kan dragen maken we toch vrij’, besliste Arend. ‘Die perzik haal ik in een paar weken op. Beneden staan ook druiven.’ ‘Ja’, fluisterde Toet, alleen gebleven op haar plek. Langzaam trok het geluksgevoel van haar af. Zij wist ook wel, zij moesten practisch zijn. Voor eten zorgen. O, éven dwaas blijven, houden wat was! Zaligheid als een bad van zon. Insecten moesten zo leven, al wat vloog... | |
[pagina 29]
| |
‘Wat tobt er nu weer in je hoofdje, Toet?’ vroeg Arend, zich afkerend van het felle licht. ‘Waarom, jongen? Niets.’ ‘Ik zie de gedachten gaan door je gezicht.’ ‘Wees maar niet boos’, smeekte zij in een glimlach en voelde de ronde tranen op haar wang. Arend stond naast haar, hij verlangde woorden. ‘Ja, prachtig is het, jongen, prachtig! Veel mooier dan ik het me denken kon. Die zon, die bergen, het meer, overal waar je kijkt die bloemen. Wij zullen hier gelukkig zijn, denk je niet?’ Gehinderd keek hij uit zijn hoogte op haar neer. ‘Waarom zeg je dat?’ Klein stond zij naast hem, gekrompen in haar schuld. ‘Omdat ik het zo voel, Arend. Ik voel het zo. Echt.’ ‘Laten we die matras maar uitkloppen’, stelde hij zakelijk voor. ‘En de bagage ophalen en maken van het huis òns huis.’ ‘Ja, Arend’, beproefde zij nog, als een teleurgestelde bruid. Gedwee volgde zij haar man door het poortje naar de weg terug. |
|