| |
II
Er zijn er ook, die hebben het van zichzelf.
Zo was Arend Hobbe. Iemand van ongeveer vijftig jaar ontstaan en toen een man.
Van zijn groei en verleden wist niemand af. Ook hij niet. De jaren van wording waren verloren jaren, zover zij niet leidden tot de ene oogst, die Arend Hobbe heette.
Dit onbekend product kwam opeens ter markt, als een artikel, welks vinding, aanmaak, verkoopsorganisatie veel jaren van stille arbeid heeft vereist. Maar de vergelijking deugt niet, want het artikel Arend Hobbe was niet met ophef van reclame aangekondigd en op dezelfde dag in alle goede zaken te krijg. Hijzelf maakte geen drukte. Hij was een beetje Arend Hobbe voor zichzelf en onder de schaarse vrienden die hem kenden.
Op een dag was Arend Hobbe weg. In de bodega noch de club te vinden. Zijn huisjuffrouw had geen adres, zijn brieven kwamen onbestelbaar terug. Hij vergat de schulden, die men bij hem had, te innen, de schulden die hij bij anderen had te delgen.
Beter ingelichten knipten met het ene oog, waarmee men stille geheimpjes aanduidt van je-weet-wel. Zij kenden het geheimpje niet, zij deden alsof, dat stond gekleed. Er
| |
| |
zou dan wel een juffrouw ‘in het spel’ zijn, wilden zij zeggen. Of eigenlijk helemaal niet zeggen, het is onkies, zich met andermans zaken te bemoeien. Zoals de vieze ooms ter bruiloft het uur verbeiden waarop het bruidspaar opstaat en verdwijnt, om dan, het rode glas geheven, hun ‘geluk’ te drinken, - en ieder weet wel waar het over gaat, en ieder glundert in herdenking of verwachting, of ook wel zomaar, want dat is gebruik. Waarop de gasten zonder bruid en bruigom voortgaan, zolang er lekker eten is en wijn en muziek voor de dans. En iemand zegt, alsof hij wat gezegd had: ‘Nu zijn ze in Brussel’, waarop dat onstichtelijk gesmoezel opnieuw begint. - Zo ongeveer wist men of onderstelde nopens Arend Hobbe, dat hij wat nieuws aan de hand moest hebben, al werd er van de vriendinnen geen gemist.
De wereld sloot zich over Arend Hobbe en zijn geheim als het stalen deksel van een bagagelift. De treinen komen, de treinen gaan, de reizigers storten zich in de riolen van de uitgang, de liften stoten andere koffers weer omhoog.
Wat Toet betreft, haar spoor was dunner dan dat van een lepel in de pap. Zij was een meisje met een aardig toetje, vandaar Toet.
Toets bestaan bestond in Arend Hobbe en niets meer anders. Liefde, of met welk ander mal woord men zoiets uitdrukt, ontstaat zoals een één-cel ontstaat, zonder beroep op zaad of samenkomst van ouders. Eenmaal waren er geen ouders en geen zaad, toch moet zonder deze het levende ontstaan zijn. Een wonder. Maar wonderen zijn te wonderlijk om ze te geloven.
In die zin was er Toet's aanvaarding van de man, die haar Man zou zijn. Haar werkelijkheid, haar waarheid, haar bestemming, zonder vraag of twijfel. Hij handelde met haar naar zijn begeren, nam haar mee, deelde zijn brood met haar, zijn huis en zijn problemen. Hij bottelde in haar zijn wijsheid, zij had een laadvermogen als een
| |
| |
stapelput. Toen hij van reizen sprak, knikte gelijk een bloem haar blond hoofd.
‘Zou je dat willen, lieve Toet?’
Bijwijs van antwoord beet zij in zijn hand. Eenvoudig als koren gaf zij zich voor zijn brood. Het had geen zin waarheen hij ging te vragen, zij volgde haar bestemming als een trein de tractie.
Fontana Marina heette het op een dag. Wanneer hij daarvan sprak werden zijn ogen groot. Zijn verrukking toverde een ongebroken hemel, paarse bergen, een grondeloos blauw meer. Hij nam als een gewichtig man de kaartjes, zij zaten van de vroege ochtend af in hun derde klas.
‘Is het hier, Arend? is het dit, het meer? zijn dat onze bergen?’
De trein sneed in de aarde een diepe voor, daar stegen te weerskant wallen naar een dunne lucht. Zij groeven zich reizend door het eindeloze bos, rezen omhoog over bezaaide landen, rammelden stalen bruggen over, die, als hadden ze nog niet genoeg te dragen, met zware balkhekken beladen waren. Diep lag daaronder de rivier. Er dreven kleine schepen.
‘Is het daar, Arend? zijn we er? is het dat?’
Hij lachte, een goochelaar die zijn raadselachtig spel begint. Een man in goud kwam luidende met een bel voorbij, Arend deed feestelijk en duur vandaag. Van wagen naar wagen enterden zij door een nauwe straat vol mensen, koffers, pakken. Mensen die niet zo feestelijk deden. Mensen gelijk zijzelf zo vele malen waren geweest, met broodjes in een papier en thee in een termosfles. Vandaag ging alles anders. Tegenover elkaar zaten ze aan een tafeltje-dek-je. Toverland schoot in rolprenten voorbij: steden en akkers, bergen en kastelen. In statig livrei bedienden de bedienden.
| |
| |
‘Is het dat, Arend? is het dat?’
Arend lachte.
Toen een stad, waar zij sliepen tot de trein weer ging. Steeds verder. Daar stieten ze op de ondoordringbaarheid der bergen. Dichtbij, toploos, zonder doorgang. Maar altijd groef zich de locomotief een weg, speurend en kerend, tot het ook hem te bar werd.
Hijgende stonden zij aan een klein station.
‘Is het hier, Arend?’
Er was daar veel drukte, gedoente, gefluit, gerammel. Ineens een ruk - nu ramden zij de berg. Maar de berg was niet meer van steen en rotsen, de berg was zacht, zij groeven zich een koker. Zonder moeite ging dat, de grijze wanden gleden glimlachend in het lekwater voorbij. Iedereen zweeg, in een gevoel of ze allen examen deden.
‘Als er nu, Arend’ - zij had zijn arm gegrepen - ‘een grote vinger kwam...’
‘En wat moest die vinger?’
‘De berg indrukken. Boven ons.’
‘Dat zou inderdaad een potige vinger zijn,’ vond Arend vrolijk. ‘En het eind voor ons, reken daar op. Ik zou willen’, liet hij ernstig volgen, ‘dat zo'n vinger bestond.’
‘Wou je dan dood?’ Zij keek met grote ogen.
‘Nee, kleine dwaaskop, ik zou het willen beleven en zien. Zo'n vinger gods zou veel verklaren. Jammer genoeg zijn de gravers hem te slim geweest. Zij hebben berekend dat wat jij daar wil niet kan.’
Onverhoeds boorde de trein zich in het licht. Het licht werd ruim, ruimer dan het ooit geweest was. Het verwijdde zich tot een schoonheid van bergen, bossen, landen, huizen. Verbijsterd zat Toet door het grijze raampje toe te zien. Kon de wereld dan zó verrukkelijk zijn?
‘Is het hier, Arend?’
Neen, het was er nog niet. Het leek als zaten ze op een tweelingfiets, en zij zat achter, achter Arend die de richting
| |
| |
opende. Dorpen, gehuchten, klapten voorbij, telkens andere, telkens eender, met torens, pleintjes, weggetjes, huizen, kerken. Wit van de berg stoven lange waterhozen, ze kwamen van duizelende hoogten, waar ze ineens geen grond meer vonden. Mastbossen streepten de grijze rotswand, een klimmend reuzenleger leek het, hoger, hoger, tot boven in de groene sneeuw. Hoger nog stonden de scherpe kammen uitgeknipt uit een hemel van blauw papier.
‘Is het hier, Arend?’
De trein stopte. Zij sleepten hun dingen naar een boemeltje, dat aanstonds, als voor hen besteld, wegpufte. Waar het niet verder kon, was een glanzende blauwe bus, nu reden ze door een stad van kleine dagelijkse winkels, waar de mensen kijken en kopen gingen, een brug over naar een dorp, waar iedereen was uitgelopen om te zien of er wat te zien zou vallen. Hun eigen dorp was het nog niet. In hun dorp waren immers geen mensen. Nogeens rukte de blauwe kever zich brommend verder, de hele straat breed en rechtuit in het meer. Maar tussen hoogte en diepte was een weg, zij gonsden er om onverwachte hoeken, tot eindelijk bij een wit posthuis Arend uitstapte en zelfverzekerd zei:
‘Hier moet het zijn!’
Zij stonden daar, terwijl de bus zich verder stortte, met nog wat mensen, die wisten dadelijk hun weg. Met hun tweeën bleven ze achter. De Postino sloot zijn deur.
‘Is het hier, Arend?’ vroeg zij wat bevreemd.
Hij knikte, zich bukkend om zijn rugzak van de grond te beuren. Zij hielp de riemen gespen om zijn schouders, zijn pakken optillen, zwaar van boeken. Zelf nam zij het hare, dat aan haar dunne vingers woog. Onder hun lasten begonnen zij de steile trapjesweg.
‘Is dat Fontana Marina, die toren daarboven?’
‘Nee, m'n kind. Dat is het dorp waar de mensen wonen.
| |
| |
Daar zijn wijnhuizen, winkels en een kerk. Daar is nog de wereld.’
‘En waar wij heengaan?’
‘De wereld heeft daar opgehouden te bestaan. Ik zou willen wonen in een wereld waar geen mensen waren. Ook wij niet.’
Zij keek hem even verwonderd aan en zei:
‘Dat kan immers niet, Arend.’
‘Nee’, zei hij nadenkelijk, ‘dat kan ook niet. Toch is het precies wat ik hier zoeken kom.’
In het dorp boven kochten zij brood en wijn. Iedereen wist waarheen zij gingen. Fontana Marina, dat sprak voor hen vanzelf. De mensen waren vriendelijk en onverwonderd.
‘Ze zien het aan onze neus’, verbaasde zich Arend.
‘Hoe kan dat? Er woont toch niemand boven.’
‘Ik zal eens vragen’. - ‘Nee, er woont niemand in Fontana Marina. Op het ogenblik niet. De laatste stranieri, zeggen ze, waren revolutiemakers. Goed dat ze weg waren, maar geld hadden ze genoeg.’
‘Ik dacht’, verwonderde zich Toet, teleurgesteld, ‘dat in Fontana Marina niemand woonde. Geen anderen.’
‘Dat is ook zo, lieve kind’, legde hij geduldig uit. ‘Wie daar naar toe gaan zijn ontdekkers. Die moeten niet waar mensen wonen zijn. Daarom ook gaan ze allemaal weer weg.’
Toen zei ze rustig:
‘Als jij het naar je zin hebt, Arend, is het goed. Als je het niet meer naar je zin hebt, gaan we weg. Is het zo?’
Hij knikte. Ja, zo zou het dan wel zijn. Tussen die beide punten lag de eeuwigheid. Hij haalde de schouders op en zei:
‘Ik hoop dat onze eeuwigheid niet wordt gestoord.’
Zij lieten zich het pad naar nog weer hoger wijzen, tussen twee haagjes, die leuningen geleken, maar gaven
| |
| |
het spoedig, eerst de ene toen de andere op. Er was nu niets meer dan een trap van in de rots geplante scherven.
‘Moeten we daar?’ vroeg Toet ontmoedigd.
‘Ik zie geen andere mogelijkheid. Ben je bang?’
‘Voor jou, Arend.’
‘Vind je mij een oude, stuntelige man?’
‘Dat niet, dat weet je beter. Toch ben ik bang voor jou, niet voor mij.’
‘Je weet hoe je mij daarmee hindert.’
Meteen voelde zij zijn hand beschermend wegen op haar hoofd.
‘Je moet geen invalide van me maken’, troostte hij. ‘Vooruit nu maar.’
Met dappere mannestappen begon hij het trapje te beklimmen. Toet volgde, gehinderd door haar zware vracht.
‘Daar boven,’ waarschuwde zij, ‘is een gebroken tree.’
‘Wat zeg je?’
‘Daar boven is een afgebroken tree.’
‘Zie ik wel’, riep hij. ‘Laat mij betijen, wil je, tot ik tachtig ben.’
Zij zweeg, wetend dat haar bezorgdheid hem korzelig maakte. Zij kon het niet laten - bedillen noemde hij dat. Als ze een kind had zou het niet anders zijn. Een kind was zoiets dierbaars.
Zij sloot de ogen, dromend van het kind, dat niet had mogen komen. Ook Arend wilde er geen. Er waren er, meende hij, meer dan de wereld voeden kon. Meer dan elkander ordentelijk verdroegen.
Geen tobberij nu onder het klimmen. Zonder erg stond zij stil. Het was nu lente, aan alle struiken knoppen. Zij zou, bedacht zij, zelf kunnen voeden, als een geit.
Arend was boven niet meer zichtbaar, zij moest zich reppen. De rotswand drong haar dreigend terug. Nu was zij aan het afgebroken trapje, daar boog het pad af om de hoek te nemen. Fontana Marina leek wel moeilijk te
| |
| |
bereiken, hoe zouden zij aan brood, aan melk, aan al wat zij nodig hadden komen? Och wat, zij zouden niet altijd zulke zware vrachten hebben!
Haar voeten onder haar verloren, keek zij rond. Zo heerlijk had zij het zich niet kunnen denken. Kijk, daar tussen de ruige bergen een blauw glansje van het meer. Het leek gesmolten als email. Zou hier nooit regen komen, nooit de troebele winter van het noorden?
Meteen begonnen haar voeten weer te lopen, zij had voor zulke mijmerij geen tijd. De weg was dicht van wingerd en voze hop. Daar moest Arend door zijn gegaan, het gat was er nog. Zij zag hem boven wachten voor een klein vervallen huisje en repte zich.
Maria ontving, in vage zeepkleuren, haar boodschap. In het blikken blakertje stak een verwalmd stompje kaars.
‘Kom, Toet!’ spoorde hij aan, ‘wij hebben nog een hele klim.’
Zij liet haar aandacht achter als een sleep. Voor zulke dingen miste Arend het orgaan. Hoe was het, dat zij nog alleen in hèm bestond? In hem vond zij haar vastheid, ook wanneer hij de zijne scheen te missen.
Haar leven zonder Arend zou geen inhoud hebben - ging het zo omgekeerd met hem? Zij wist het antwoord wel op zulke dwaze vragen. Zij wist dat zij uit zijn genade leefde, op kruimels die hij haar hoogmoedig en beschermend, liet.
Hij stond daar in de ruigte als een bosdier.
‘Willen we?’ vroeg hij ongeduldig. ‘Wij zijn er haast.’
Gedwee pakte zij haar te zware vracht weer van de grond.
‘Ik ben er al geweest!’ pochte hij, blazend van zijn te grote sprongen. ‘Mijn rommel ligt boven. Arm dier, en jou laat ik zo sjouwen!’
Hij rukte haar de koffer uit de hand, troostend haar strelend om de jonge heupen.
| |
| |
‘Laat mij, ik draag mijn vrachtje wel.’
Dat was weer, bezon zij meteen, haar gewone fout. Als zij zo deed moest hij de flinkerd zijn. De krachtige, onverwoestbaar sterke man.
‘Jij nu vooruit. Naar ginds.’
Achter haar drong zijn ongeduld. Zij deed haar best dapper te schijnen, toch buiten adem van de ongewende klim.
‘Zonder die koffer weeg ik niets’, zei ze. ‘Het gaat vanzelf.’
Boven, bij de toog van een stenen poortje, lagen zijn pakken. Hier bleef zij op hem wachten. Toen zijn hoofd, zwetend, over de dorpel kwam, stak zij haar hand uit om hem te helpen. Alweer verkeerd! Verleerde zij nooit in hem de oude man te zien, die hij in geen geval verkoos te zijn?
‘Heerlijk, is hier nu Fontana Marina?’ juichte zij jong, om goed te maken. ‘Is hier het onontgonnen paradijs? Fijn jongen, dat heb je knap gevonden!’
Zij keken omlaag op het pleintje en de kerk van het dorp beneden. Wat huizen, de emailplas van het meer. Een klein wit bootje sneed de spiegel met een blikschaar open. Strooisel van dorpen lag in de groene plooien van de overkant.
‘Wij zullen prentkaartjes naar Holland sturen!’ spotte hij, critisch omdat het landschap hem toch pakte. ‘Geef mij de onbewoonde wereld!’
‘Die heb je nu toch, jongen, en je bent inconsequent.’
‘Wel wel, waarom zulke grote woorden?’
‘Omdat wij de onbewoonde wereld gaan bewonen. Daarmee wordt ze meteen weer onbewoonbaar, en zo verder.’
Zij greep de hand van haar grote, aangebeden lummel.
‘Laat me nu kijken, dat paradijs van jou!’
Fontana Marina was geen dodenstad. De huizen bleven
| |
| |
levend in hun sterven. Aan een toevallig zo geworden straatje verdrongen zich de puinen der gebouwen, benieuwd, als viel daar wat te zien. Woningen, stallen, schuren, boeten lieten, coulissen openend en sluitend, een middenloopje door, als moest daar iemand spitsroelopen die er nog niet was. De graten van ingevallen daken stapelden zich in een wonderlijk groeisel op elkander. Soms klauterden daar nog weer bouwsels op, met enge vensters en zonder ingang.
Voor een gemetseld walletje bleef Arend eindelijk staan.
‘Dat kon best wat voor ons zijn’, meende hij, het erf opstappend. Er waren daar nog de sporen van een tegelpaadje, dat om het huis heen naar een ingang liep, een deur tussen twee vensters, die spinnewebben leken. Binnen was enkel een holte met de puinen van een ingestort stuk dak.
Toet was buiten blijven wachten, zij merkte de teleurstelling aan zijn gezicht.
‘En?’ vroeg zij.
‘Zou mooi genoeg zijn, als het dak niet op de vloer lag.’
‘Kunnen we daar niet iets aan doen, Arend? Bouwen?’
Bouwen was zijn hobby, al was hij nooit tot de practijk gekomen.
‘Toch even kijken’, snuffelde hij verstrooid, ‘of er niet verderop wat beters staat.’
‘Het hele dorp is immers toch van ons!’ jubelde Toet. ‘Van òns, Arend!’
Diezelfde onnozele kleine Toet kon plaagziek zijn. Hij zei maar niets, beducht aan het kortste eind te trekken. Zoekerig ging hij haar tussen de bouwvallen verder voor.
De boeren van Fontana Marina hadden naar de noodzaak van op en neer wat gebouwd, dat nu harmonisch in de rotsen stond. In mandjes hadden zij teelaard aangedragen, soms van heel ver beneden aan het meer, voor wijnterrasjes of die smalle akkertjes voor maïs en groente,
| |
| |
die met hun walletjes herinneren aan sawahs. Arend, al verder speurend, vertelde daarvan. De geiten vonden boven op de berg hun voer, door kinderen al kwispelend met een hazeltakje geleid en gehoed. Eerst in de avond kwam alles achter de klepelende belhamel veilig weer terug.
Dit levende was dermate in de tijd verdronken dat het dorp, stervend, legende was geworden, een eindeloos afwisselend verhaal achter zijn zangerige naam: Fontana Marina - Fontana Marina! De jonge boeren trokken naar het verre westen weg of bleven hangen in de steden van hun garnizoenen. Vergeefs wachtten de meisjes op hun vrijers, zij droegen, verweesd, haar moeders naar het graf. Niemand die handen had om te werken bleef. De huizen loonden de herstelling niet, de tuintjes raakten uitgeput en nieuwe teelgrond werd door landhuisbouw benee te duur om de kosten nog te lonen. Er werden in Fontana Marina geen kinderen meer geboren. Het kloosterschooltje kreeg daar geen leerlingen vandaan en de oude Rector vergat de weg naar boven.
Ideaalzoekers vonden zwervend het verloren land. Zij kwamen van ver, zij gingen overal weer heen. En waar zij zwalkten neurden in de theeketel, die de gastvrouw voor een lafenis had opgezet, de wijzen van Fontana Marina, als de herinnering aan een vrouw, te veel bemind om waarlijk trouw te zijn.
Arend en Toet namen in een nog hemeldichte schuur hun intrek. En het was avond geworden, de eerste dag.
|
|