‘Wat heb jij, Arend’, vroeg ze, ‘te vrezen van regering, macht of kracht?’
‘Dat is zo een gevoel, lieve kind. Iedere Robinson zoekt zijn eiland. Eerst wie het vinden krijgen vrede en rust.’
Toet lachte:
‘En waarom blijven ze dan niet?’
Bezig met zijn pakkage, gaf hij geen antwoord. Ze zou zelf wel zien.
‘Heb je nog koffers, Toet? Wij gaan scheep naar Cythère.’
Dat, en wel meer soms, was haar te machtig. Maar ze ging mee, natuurlijk ging ze mee. Wie anders zou hem verzorgen, dienen, gezelschap houden, luisteren naar zijn soms wijze, soms onwijze praat? Wie hem beschermen tegen alles en zichzelf?
Een ongevonden eenzaamheid dus - goed. En of daar niet toevallig anderen zouden zijn? In haar stille glimlach borg zij de ongevraagde vraag, al sjorrend aan haar koffer, die meer moest bergen dan hij kon bevatten. De rest van Arends boeken, hij vond er altijd meer die onmisbaar waren. Zwaar zouden ze zijn, een vracht, zelf had hij al twee pakken in papier en touw. Hij zou er zich als altijd dood aan sjouwen. De angst dat hij iets naslaan wilde en niet kon, benauwde hem.
‘Stuur ze na met de bode of met de post.’
‘Waarheen?’
‘Wel naar - dat ongevonden eiland.’
‘Fontana Marina heeft geen post, onnozelheid. De streng is afgesneden.’
‘Goed, goed, hoe krijg je dan je krant? Waar zal je je aan ergeren, Arend Hobbe?’
‘O, ergernis genoeg!’ stelde hij haar gerust.
‘Waarom gaan we dan?’ - zij liet de vraag maar vallen. Zijn beslissingen waren het noodlot zelf. Toch scheen hij iets te merken, hij wilde weten: