| |
| |
| |
Hoofdstuk XXXIII
Dien nacht...
Wat in dien nacht is gebeurd, heeft verre naderhand de Enquête-commissie trachten vast te stellen in wekendurende verhooren, zonder te slagen in het optrekken van een zuiver en duidelijk beeld.
De persoonlijkheid der betrokkenen bemoeilijkte het neerzetten van vaste, zekere lijnen. In ieders geheugen had het geschiede weer een anderen vorm; men beschuldigde elkander van kwade trouw, van leugens en fantasterijen; niet zelden, in het gezicht der commissie, keven de getuigen verbeten over de waarde van eenig detail.
Slechts op één punt vonden allen vrede. De militaire autoriteit was schandelijk, en méér dan schandelijk, opgetreden, - gelijk ze altijd deed, gelijk haar wezen was te doen! - viel de Patriarch uit, die hierover een terechtwijzing aan moest hooren van den zeer bezadigden president. Alles zou anders geloopen zijn, hielden zij vol, indien men de poging, welke zij waren begonnen, gunstige vrijheid hadde gelaten.
Om welke gebeurtenissen ging het?
In den nacht zou de samenkomst der burgerlijken worden herhaald, buiten tegenwoordigheid van den Japanner en den vertegenwoordiger van de Daily Crier, die men niet vertrouwde. Ook deze beiden hielden, loopend en omloopend rond de barak: de journalist met de groote resolute passen, waarmede hij de energie van zijn land zoo waardig meende te vertegenwoordigen, de kleine
| |
| |
gele heer uit de poppendoos druk-dribbelend altijd een half stapje voor hem uit, een conferentie, welker einde nimmer scheen te willen komen. Het geduld van die-binnen werd zwaar beproefd, eerst zeer laat legden de beide samenzweerders zich te rusten.
Fluisterend frutselden de stemmen der anderen in de barak. Toen de Amerikaan zich even draaide onder zijn dek en een verheerlijkte zucht van weelde gaf, zwegen ze angstig. Maar een der discipelen van den Patriarch kroop nabij, en beluisterde zijn al slapenden adem. Daarna, gerustgesteld, slopen allen naar buiten.
Men vond elkander spoedig. Aan den hemel stond geen zichtbare maan, maar vol-geneveld was de stille atmosfeer met haar bleeke licht. Geen ding had vorm of silhouet, toch, dichtebij, was alles goed onderscheidbaar; men waadde als in een zilveren damp, wijkende overal waar men kwam, vóór en achter en opzij met een vreemde helderheid, waarin ook de massa's der boomen en tenten zich lichtende schenen op te lossen.
De beek had in haar ravijn, dat zij stormend had uitgebreed, bij een buiging een strandje gevormd; steil stond er de rots tegenaan, het overwebbend met de kale doornritsen van braam en de prille slingers van jonge vermetele hop. Daar kropen de sluipers bijeen, huiverend van kilte, de voeten plakkend in het vochtige slik.
Bij het fluisterend appèl bleken allen present. Men vond goed dat de Patriarch de leiding behield, die opnieuw in een redevoering uiteen begon te doen, wat men, hoe en waarom men het wilde.
| |
| |
Er bleef, zeide hij, geen ander middel dan, eer 't daagde, zich met de kolonie ginds in verstandhouding te stellen.
Van het onmenschkundig optreden der waanwijze diplomatie, vervolgde de Patriarch met giftige stem, en zijn dunne lippen trokken zich tot een wreede spleet, - van haar onmenschkundige brute inmenging kon men niets dan misverstand verwachten. Het ideaal tròk! Door de hier vergaderden slechts, in idealen aan haar verwant, zou de kolonie worden verstaan; - de nieuwe dag zou hen allen vinden hart-aan-hart!
Voor discussie, aangezien allen 't juist zoo dachten of hoopten, was geen redelijke stof voorhanden. Doch in alle groepen, en in alle groepen alle persoonlijkheden, woelde de querulante drang, het gezegde naar hun eigen aard nog eens te schakeeren. Dat gaf, over 't stille tjilpen van het beekwater heen, veel fluisterende redevoeringen... tot de morgen het reeds dreigend misverstand klaarde, - want nu diende men toch te gaan!
In een sluippatrouille volgden allen de slingers van de beek. Gras en struiken waren nat van dauw, vreemde schaduwgedaante slopen reusgroot mee door den mist, agiteerend met de armen om het evenwicht te bewaren in den slikgrond; verwenschingen, fluisterend, weerfluisterend, troubleerden de morgenstilte, en eenmaal deed de scherpe gil van een vrouw die viel, den optocht onraad-duchtend verstijven.
Eindelijk zag men het koloniedorp gloren in den koperen brand van den zonsopgang. Over het
| |
| |
kortgeschoren smaragden gras lag nog het blauwe duister van de schaduw... de morgendamp pluimde er in witte neveltjes over... maar achter de toppen der huizen stond heiligend het stralende rad.
Allen hielden stil en voèlden dat zij niet spreken konden. Hun gemoed was kinderlijk als vóór 't verwonderen had geleerd. Schooner had niemand ooit de Waarheid ondervonden. Sommigen strekten de armen wijd-uit, en sommigen zuchtten, en met bonzende harten stonden ze en wisten niet meer hoe dit worden moest... of zij hier iets te brengen hadden of te vinden!
Zou er iemand reeds wakende zijn, met wien zij aanknoopen konden? Maar ziet! daar kwamen al mannen, zij droegen gereedschap over den schouder, zij waren meer dan levensgroote gestalten, - reusachtig waren hun stappen, hun zeisen en spaden als geweldige gevaarten dreigden in den blakenden zonnehemel.
De Patriarch wenkte. Achter hem aan haastten zich allen naar voren, de handen omhoog geheven, als dansenden.
Op het vreemde gezicht, stonden ginds de mannen. En meer, en honderden op het zingen van een klok, kwamen uit de huizen in den ochtendgloed. In houding, gebeeldhouwde reuzen, stonden zij met hun houweelen en spaden, - uit alle houten woningen van het dorp rezen de mannen, de mannen te voorschijn, met witte hemden en bloote halzen stonden ze, de koppen in verwondering om de vreemde smeekprocessie.
| |
| |
- Luister! luister naar ons! riepen die vóor waren, en de Patriarch stelde zich op tot een rede.
Maar toen keerde een der mannen zich tot zijn kameraden om, vragende:
- Zullen wij luisteren, mannen?
- Waarom, waarom zullen wij luisteren? vroeg het van vele kanten terug. - Wat hebben zij ons te zeggen? - Wij hebben met hen afgerekend. - Er valt niets te luisteren!
En een waarschuwende stem, dringend als de schreeuw van een vogel in onraad:
- Luister niet! Luister niet!
Daarop werd het gedrag der mannen van een wonderlijke vroolijkheid. Zij omringden de kleine kleumende hoop, zij vroegen vriendelijk wie allen waren, waarom zij zich op reis begeven hadden, wat hen bewoog nu hier te zijn in den prillen morgen, wat zij dachten de kolonie te kunnen brengen aan schatten die zij niet bezat? Allen spraken ze dooreen, opgewekt, zonder dreiging. Nieuwsgierig als dwergen, schenen zij zich nu wel even met dit vreemde volkje op te willen houden, - er was echter geen gelegenheid, bij dit mengelen der stemmen, de vragen die welig uitschoten overal, maar geen antwoord wachtten, - er was geen gelegenheid van groep tot groep een allen-omvattend woord te spreken. Zoodat de Patriarch honderdmaal de rede kon beginnen welke hij onderweg had bedacht, een malende die zichzelf telkens in de rede valt - zonder haar aan iemand kwijt te raken.
Nòg meer, altijd door mannen, traden hun witte
| |
| |
woningen uit in het veld. De zon, uit haar roode lichtmeer geklommen, zette alle dingen, iedere figuur afzonderlijk; als uitgeknipt stonden ze in de ruimte. Zoo schenen er wel nog meer dan er waren, van alle zijden drongen ze om de schuwe saamscholende groep der apostelen heen, schoolkinders rond een raar geval...
Een air van meerderheid en vermaakt-zijn hadden zij allen. Zelfs de Patriarch daarbij voelde zich klein worden en gering, hij wist geen houding meer. Een oogenblik flitste ook in zijn brein de helderheid: dat zij hier niets te brengen hadden! Deze menschen bezaten in een groote zekerheid al 't geen hunzelf als ongrijpbare illuzie voorschemerde, idealen waaraan zij hun leven lang gerukt en getrokken en geplozen hadden... als ballen in een spel hadden zij ze heen geworpen en terug geworpen, en waren niet verder gekomen. Voor de eerste maal in z'n leven nederig van binnen werd hij; hij had willen smeeken: ‘geef ons mee van uw werkelijkheid! deel met ons van uw schat! neem ons in uw gemeenschap!’
Tegelijk brak al zijn verlangen samen: het zou nutteloos zijn! Hier werd niet geboden, hier was geen gemeenschap voor hen, armzalige gespette zeepbellen. Men bleef hen omstoeten, en er was medelijden met hun verkleumd, verworden voorkomen, men vroeg hen zich te gaan warmen in het gemeenschapshuis, men bood hun te eten aan.
Geen rijke kon onaantastbaarder staan voor een bedelenden schelm!
Zóó, een schooierstroepje waarover schoolkna- | |
| |
pen, geamuseerd, zich wel willen grootmoedig ontfermen, omdromde men hen tot het gemeenschapshuis. Vriendelijk en hulpvaardig repten zich de handen, ieder wilde wat doen,... alleen: luisteren naar de begonnen, de herhaalde, de opgedrongen vertoogen, luisteren wilde niemand, - naar den Patriarch noch naar de feministen, noch over den vrede, noch over eenig ander ideaal, dat hen vulde tot zij ervan zweetten en het ademden uit, - nergens naar luisteren wilden deze mannen, of geen taal zij verstonden,... alleen goed en gul wilden zij zijn, vriendelijk voor het verschooierde kleumsche zoodje menschen, in hun geluksland neergestreken als een zwerm uitgehongerde musschen!
Om te huilen vernederd en overwonnen, voelden de gezanten der beschaafde wereld al hun hoogmoedigheid versmelten in een gulgeboden welsmakend ontbijt van warme haverdepap.
... Zes uur in den morgen kwam de patrouille hen halen. Er viel niet te twijfelen aan de bedoeling van den bevelvoerenden luitenant: - hij had zijn instructies, zeide hij - om geweld te gebruiken.
De kolonisten juichten deze blijspeloplossing toe. Zij gaven hun bezoek een welmeenend uitgeleide, en de humanisten, pacifisten, anarchisten en feministen gingen tusschen soldaten naar hun eigen kamp terug als boosdoeners naar de galg.
Inderdaad werd ook ginds verder met hun aanwezigheid geenerlei rekening meer gehouden door de overheerschende diplomatieke en militaire groepen. Het probleem hunner ongewenschte medewerking was op de eenvoudigste wijze zoo opgelost.
| |
| |
Zij kregen hun eten en werden verzorgd, maar door met scherp geladen geweren streng bewaakt binnen een staketsel.
Dus hadden zij geen andere troost dan hun samenkomen in vergaderingen, waar elke nuance hunner onderscheiden leerstellingen in academische debatten werd gekeurd. Het vernuft verfijnde met den dag...
Ten slotte kwamen zij waarlijk tot een zekere eensmeenendheid hierover, dat een systeem 't welk de menschheid in haar gezamenlijkheid niet omvatte, nòch omvatten wilde - gelijk uit de ontvangst was gebleken - onmogelijk het goede kon zijn. Zoodat ook na het door de kolonie gestelde voorbeeld het probleem nog op te lossen viel.
Hun allen gaf deze conclusie een zekere rust en vertroosting na het ongeval. Men behield althans de problemen.
|
|