| |
| |
| |
Hoofdstuk XXXI
Toen: ‘vrede zij U!’ riep een stem uit den boschrand.
Allen, verrast, keerden zich naar dien kant.
Zij zagen een wonderlijke guds menschen zich uitstrooien uit het gestruik in de groene ruimte, een toom plechtstatige pronkerige vogels, waaierstaartend en belachelijk in hun ijdele opzichtigheid.
De Bulgaarsche graaf in zijn galajas vol loovers ging vooraan. Alle versierselen, hem door de monarchen die hem accrediteerden op hun verjaardag verleend, blonken op zijn borst; in de hand droeg hij een rol, gelijk de staf eens admiralen op een schilderij; hij stak die hand vol beteekenis naar voren, zooals zulke portretten doen; wat zij hield scheen iets te maken te hebben met zijn waardigheid of zijne zending.
Om hem heen herkenden de kolonisten de vier goede Duitschers, hun domme eendere lijven in eendere nieuwe uniformen geregen; lange grijze jassen met grijze tressen dicht, - als een wacht bleven zij den Graaf hunnen heer omgeven, zijn natuurlijk attribuut, gelijk zij altijd waren geweest.
Maar nu volgden - o verbazing! - een aantal van juist zulke groepen: deftige enkelen, van vier trawanten omwandeld. Zij vormden een protocollair geregelde deputatie, vol zelfgenoegzamen ernst; de hofstoet van een tooneelkoning, die met gespeelde statie in de ruimte treedt uit de coulissen der lentevierende heesters van een boschrand.
Ineens was er ook een klein, donker heertje in
| |
| |
gekleede jas met een zijden hoogehoed. Zijn korte, driftige beentjes hielden den statiepas niet bij, ze bewogen zich zenuwachtig achter de lange schreden der anderen. Een escorte ontbrak hem, maar hem terzijde ging een heer vol zakken, in wien verwonderd elkeen den vertegenwoordiger van de Daily Crier herkende.
Vijf vrouwen, vervolgens, hielden zich aan een wit vaandel vast. Een harer droeg het omhoog, maar de anderen konden er niet van scheiden, zij hielpen den stok rechten en trokken aan gele zijden koorden de zwaluwstaartvormig gespleten punten, alsof er dat op aankwam, omlaag.
Groepsgewijs, de losse kraalreeksjes van een in ongereede geraakt snoer, stegen telkens weder andere deputaties uit het kreupelbosch op; men onderscheidde eenen man met witte lokken, spoelende in zijn nek en over de witte pij die hij droeg; heeren waren er in zwarte jassen met witte vesten, en lieden in priesterkleeding, en anderen in toga's gelijk de rechtsgeleerden dragen: van alles vijf, welgeteld telkens vijf, groepen die, gelijk zij een voor een schreden naderbij, elk een wereld konden vertegenwoordigen, - niemand zou zich hebben verbaasd indien zij de vertegenwoordiging waren gebleken der gezamenlijke planeten van het zonnestelsel.
Het laatst kwamen de vergulde officieren, - achter hen was een vuurpeloton in volle gereedheid, de bajonetten blauw-bliksemend uit de geweerloopen boven hunne schouders.
Toen de optocht geheel in de ruimte was uitge- | |
| |
stroomd, verdeelden de soldaten in een dubbel gelid zich om de groep der deputaties, alsof er iets te beschermen viel. Een stilte volgde. Over en weer keken de groepen elkander aan; niemand had meer lust om te lachen.
En de Bulgaarsche graaf, professor Dickensen in de menigte herkennend, meende zijn houding te kunnen redden door met uitgestoken handen op hem toe te gaan. Hij greep echter in de lucht, werkte zijn verlegenheid weg in een grom, haalde zijn armen weder in en zei alleen:
- Beste vriend!... Waarde professor... Pardon! Pardon!... en, toen er geen antwoord kwam, nog:
- Hoe maakt u het?
Toch kon er nu tenminste wat gebeuren. De andere diplomaten waren gevolgd, meenende dat hij de afspraak nakomen ging, een aanknoopend woord te zeggen. Na langdurige deliberaties, afgebroken door kleintjes koffie, sigaren en partijen schaak - men had den tijd - was in den trein de regeling in bijzonderheden vastgesteld. Naar men meende, kon geen misverstand meer ontstaan omtrent de ware geaardheid der expeditie. De verlegenheid van den Bulgaarschen collega stond echter niet op het programma, zoodat met het begin al het verdere reeds met gevaren werd bedreigd.
De pauze duurde niet lang. Met den moed der radeloosheid was het den Graaf een voorrecht zijn eminente confraters met den beroemden professor in kennis te brengen. Hij noemde achtereenvolgens
| |
| |
zonder haperen hunne namen en titels... toen bleek hij den naam van den Engelschman vergeten; alleen meende hij hem als een voorman en invloedrijk leider der kolonie te mogen voorstellen. Waarop zij allen, gereserveerd, in zichtbare afwachting van het komende, hun buiging maakten.
Onder de kolonisten was roering gekomen. Een man schouderde zich tusschen de witte borsten een pad, en, zich voor de gouden heeren plaatsend, brutaal vroeg hij:
- Wat zoek jullie hier?
Dadelijk omzwermden hem de anderen, alsof hem gevaar dreigde; men zag de wieken zijner bewerende armen verdwijnen...
Wachtende, een windbewogen oogst, stonden alle witte mannen op het veld.
In dezen vreemden toestand trad de professor vooruit.
- Men wilde niet onhoffelijk zijn, zeide hij; hij zou de vraag van zijn kameraad gaarne in beleefde termen herhalen. - Men zou begrijpen: zóó midden in hun schoon feest gestoord, was het niet allen mogelijk aanstonds de meest gepaste houding te vinden. Zoo het in hun bedoeling lag een vreedzaam bezoek te brengen, hield hij zich overtuigd dat de heeren welkom waren. Hun officieele houding en hun gewapend geleide konden intusschen niet nalaten een zekeren angst teweeg te brengen. Op dit punt zou de kolonie gaarne worden gerust gesteld.
Een kudde olifanten kon met geen vreemder verzoek de diplomatieke heeren hebben verbaasd.
| |
| |
Van verwondering schoolden zij samen in de slagorde eener beraadslaging met gesloten deuren. Men zag een hunner herhaalde malen met een ruk van zijn groot hoofd: ‘neen! neen!’ schudden, dat de gouden loovertjes trilden aan zijn groene schuitsteek, - driftig, met wijde stappen, trad hij uit de groep, een groote hautaine man, die beval:
- Wil u zoo goed zijn de vertegenwoordigers der Europeesche, Aziatische en Amerikaansche diplomatie naar de bestuurderen der kolonie te leiden?
De Bulgaarsche graaf, beide armen omhoog, of hij vliegen vangen ging, was hem achterna gerend, om hem te beduiden wat hij al honderdmaal... maar de armlooze Engelschman kwam hem voor. Hoffelijk, met zijn rustige stem, antwoordde hij:
- Voormannen heeft de kolonie niet. Maar wij zijn vergaderd. Niemand onzer is thuis, allen ziet ge hier. Het zal ons allen een genoegen zijn, de bedoeling der heeren te vernemen, - dààr...
Zijn hoofd maakte een beweging.
- Waar? verwonderde de diplomaat zich, zijn oogen opstekend, met het kinderlijk vragend air van een giraffe.
- Op de spreektribune, verduidelijkte de professor.
- Ja! ja! - Daar! - Op de tribune! - riepen zeer vele mannen, die dicht bij stonden. Een gedempt gonzen doorvoer de menigte; men vroeg uitleg, roepen en antwoorden doorslingerden als serpetines elkander, sommigen protesteerden, sommigen stemden toe:
| |
| |
- Laat ze praten! - Laat ze zeggen wat ze hier te zoeken hebben! -
In de open ruimte, ineens, als van boven neergezet, stond de witte koningin der kolonie. Kameraadschappelijk stak zij den Bulgaarschen graaf de hand toe.
- Wij zien gaarne onze deserteurs terug, zeide zij.
In zijn verbijstering, begon de Graaf opnieuw voor te stellen, maar het meisje, met een lichte neiging, trad ter zijde naar de vier Pommersche lakeien:
- Hoe maak jullie 't? - Gaat alles goed?
De vier, goedig met hun groote handen toegrijpend, grinnikten verlegen, terwijl telkens de hand van het meisje schuil ging in de gulle omhelzing hunner breede grijpers... tegelijk loerden ze naar den Graaf, of die het wel goed vinden zou.
- En Mr. Forbes van de Daily Crier, - een goede reis gehad? onderscheidde de jonge vrouw nu ook den journalist. Deze had zich protocollair, een potloodje en een boekje in de hand, achter zijn Japanschen beschermer gehouden. De zon ging voor hem op.
- U hebt toch de lezers van uw blad een mooi beeld gegeven van ons wereldje, wil ik hopen?
Mr. Forbes, buigende, maakte zich gereed, charmant te zijn. Maar het Japansche mannetje, ongeduldig voorgesteld te worden, boog herhaaldelijk met de schokkerige nervositeit van een kniptor, en scheen het gelukkigste oogenblik van zijn bestaan te beleven.
Op een overheidlooze kolonie intusschen, was
| |
| |
niet gerekend. Het novum kegelde alle afspraken omver, die van het tegendeel waren uitgegaan, schoon de Amerikaansche journalist met zijn verhaal en de eminente vertegenwoordiger der Bulgaarsche diplomatie wel degelijk van deze wonderbaarlijkheid een beeld hadden getracht te geven. Tijdens de beraadslagingen, te voren en op de reis, had graaf Plepkow niet verzuimd, telkens het chapiter opnieuw te beginnen; zijn zwijgende diepzinnigheid en de welsprekendheid zijner half voltooide zinnen waren nimmer grooter geweest, en om zijn vollen ernst te bewijzen, had hij imposant tegen iedere regeling op andere grondslagen dan de zijne gestemd. Deze stokpaardruiterij was een der vermakelijkheden van de lange reis geweest.
De bloote waarheid was: het voorstellingsvermogen der geaccrediteerde vertegenwoordigers van monarchen bij monarchen liet een dergelijken gezagloozen toestand niet toe. Zij lieten zich geen praatjes wijsmaken. Hun Bulgaarsche collega vermaakte hen als een goochelaar met zijn kunstjes... het wàs alles wel zoo, maar toch... nu ja het moest ook ànders zijn. Dan maakten zij zich maar weer vroolijk met de fantazie van de twee die er waren gewéést. - Gewéést! ‘Het mannetje op de maan’ had een hunner den journalist grappig genoemd, dat was een kapitale aardigheid onder hen geworden tusschen de koffie en de pousse.
Er kwam bij: noch de journalist, noch de eminente confrater, die de eer had den koning van Bulgarije te Berlijn te vertegenwoordigen, genoten hun volle crediet. Men zag hen aan voor
| |
| |
heeren Jurriaan uit het versje, die verre reizen gedaan hadden en nu veel verhalen konden wat niemand precies letterlijk behoefde te gelooven.
De eigen wereld der hoogwaardigheidsbekleeders had er altijd uitgezien als een troep min of meer redelooze wezens, die geregeerd werden door een ‘gesteld’ gezag, van welk gezag, dat zij het liefst zich persoonlijk, maar door de omstandigheden gedwongen desnoods ook wel democratisch gekozen - al was het om te lachen - dachten, zij de vertegenwoordigers waren bij andere gezagsdragers, welke hiervan erkenning en erkentelijkheid gaven door nu en dan hun knoopsgat te behangen met een openlijk waardeeringsteeken. Daarbuiten was slechts de chaos. Daar kon niet anders dan de chaos zijn. Theoretisch en practisch was het niet anders mogelijk. Het lag immers buiten alle begrijpelijkheid, dus moest het natuurlijkerwijs ook buiten elke mogelijkheid liggen. Wat niet zijn kon, wàs niet. Ergo: de kolonie gelijk zij door de Daily Crier was geschetst, bestond niet, zij was een roman, en velen hunner hadden een aarzeling moeten overwinnen alvorens zij zich vinden lieten, met dien roman op voet van wezenlijkheid te handelen. De hun opgelegde taak zou, vreesden zij, in het gunstigst geval een chimère, naar alle waarschijnlijkheid een groote blunder blijken.
Nu zij voor het feit stonden - dat zij evenwel niet begrepen - leek het hun absurd te voldoen aan den wensch, met die heele vergadering halfbloote mannen tegelijk te spreken. Men kon confereeren met één mensch, men kon vergaderen met
| |
| |
een dozijn, - te oreeren tegen tweeduizend mannen tegelijk, was het werk van demagogen - daarbij dachten de heeren aan hun idealistische medereizigers, met wie men bij nachtelijk opgemaakt verdrag onderweg reeds besloten had niet te maken te willen hebben. Het geheim werd zorgvuldig binnen den diplomatieken wagen bewaard; voor den schijn bleef men de overige expeditiegenooten in hun - overigens geringe - waarde erkennen.
Zoo kon dan het resultaat der fluisterend aan den boschrand gevoerde beraadslaging geen ander zijn, dan dat aan den professor het verzoek werd overgebracht, de kolonisten vriendelijk en in hun eigen belang te raden, een delegatie uit hun midden aan te wijzen, met welke men de eerste besprekingen over de wederzijdsche verhoudingen voeren kon.
Het besluit kwam juist bijtijds, want de Patriarch, een altijd reêliggende concurrent, had van de gelegenheid gebruik gemaakt, in zijn witte flanellen pij de spreektribune te beklimmen en zich te bekwamen tot een toespraak:
- Kameraden!...
Hij was gewoon, na dezen aanhef een stilte te nemen om de aandacht te verzamelen. Zijn zwijgende hoofd, met de neerspoelende krullen, stond te wachten boven zijn vierkante schouders. Maar stil werd het niet. Want de gonzende menigte zwermde weg naar een anderen spreker, den professor: deze bracht de boodschap over van de diplomaten.
| |
| |
Alleen de nabijstaanden hoorden het. Het werd een schrikkelijke confusie. Ieder trachtte te weten, te wéten, - ongerustheid en wantrouwen namen toe. Het woord werd doorgegeven, de gesprekken verbijsterden zich, kreten gistten boven de hoofden:
- Wat willen ze! - Waarvoor komen ze hier? - Laat ze dat eerst vertellen! - Wie heeft hen geroepen? - Wie heeft hen gezonden? - Wij willen met hun wereld niets te maken hebben! - Met hen ook niet! - Ook niet met hen willen wij te maken hebben!
- Gooi ze eruit! gooi ze eruit! schreeuwden een paar stemmen. Vuisten gingen omhoog, een dreigend gegrom als een kwalijke damp walmde uit de menigte, boosheid hing over hen, als op den dag toen Jean de Apache terecht stond.
Maar de verschijning van de witte jonge vrouw op de verhooging deed de dreiging zakken.
- Luister naar haar! - luister naar haar!
Zij zeide maar enkele woorden. Kalm, zonder stemopzetting vroeg zij:
- Waarom niet? mannen. - Waarom zullen wij niet luisteren naar wat deze heeren zeggen willen?
- Ja! Ja - riepen de stemmen. - We kunnen altijd luisteren!
- Niet luisteren! - We hebben niets met hun praatjes te maken!
- Nee, niet luisteren!
- Wèl, vroeg het meisje, en zag de mannen aan die het laatst geroepen hadden, - hebben jullie zóó weinig vertrouwen in je eigen eendracht?
| |
| |
- Dan moeten we 't allemaal hooren! gilde een scherpe stem. - Allemaal!
- Ja, allemaal! allemaal!
- Natuurlijk, kalmeerde zij, - moeten wij 't allemaal hooren. Zeker! Maar als deze heeren niet spreken kunnen - ze zijn niet gewoon tegen velen te spreken - laat hen dan overleggen met enkelen die gij verstaat. Zij kunnen u onmiddellijk onderrichten.
- Dat is een bestuur! - Zij willen ons een bestuur opdringen! - Wij willen geen bestuur! werd overal geroepen.
- En wij aanvaarden immers geen bestuur! verzekerde de spreekster, glimlachend.
Een vlucht witte vlinders snipperend in de lichte lucht omhoog, - zoo geleek het handgeklap dat dadelijk inviel op haar woord. Alle kreten van geestdrift, van eenswillendheid mengden zich; men drong naar de tribune, men wilde huldigen...
Een enkele handwuiving van het meisje legde alles weder stil.
- Dan ben ik uw vertegenwoordiger, lachte zij...
Zoo, klein, verfijnd in de teederte der ruime, dunne lucht, stond zij en wachtte. Een straal van gejuich was omhooggespoten, golven na golven spoelden de ovaties naar hare voeten, klotsten in brandingen om haar blonde hoofd,... hare stille oogen, die als grijze sterren waren, wachtten, wachtten...
Nog eens streek haar hand de stemming gelijk en, lachende weer, of er vroolijkheid was in hetgeen zij zeide, bepaalde zij:
| |
| |
- De professor vergezelt mij om beter te luisteren als ik dom ben, en ons talenboek - waar is onze droomende tolk? - zal ons voor spraakverwarring bewaren!
Meteen stapte zij de treden der verhooging af, door het straatje der nu rustige mannen naar de ruimte op het gras. Terwijl de deputatie zich naar het gemeenschapshuis begaf, door de diplomaten gevolgd, die nog steeds niet hun verwarde waardigheid hadden teruggeplooid, bleef de menigte wemelend en ongewis achter. De Patriarch, schielijk nog eens op de hoogte geklommen, probeerde zijn redevoering te herbeginnen. Men had echter geen zin naar hem te luisteren; dreigende stemmen drongen overal op:
- Wij willen naar niemand luisteren! - Wij hebben niemand gevraagd hier te komen! - ‘Kameraden’... wij zijn jullie kameraden niet!
- Slaat 'm dood! gilde een magere jongen. Als uitgeworpen met zijn kreet, stak hij z'n zwarten, van hartstocht vervreten kop boven de massa uit; in hittige haat brandden zijn oogen.
Er was dadelijk geroep om te vermanen en te sussen. Men wilde geen geweld. Een aantal bedaarde sterke mannen waren op de verhooging gestapt. Zonder woorden, enkel met de afdoende overreding van hun kracht, dwongen zij den Patriarch de treden af, door de nu juichende en hoonroepende menigte naar zijn groep.
Tusschen beide partijen bleef verder een ruimte. Alwie, nieuwsgierig, met pogingen van toenadering, probeerde naderbij te komen, werd door de
| |
| |
kolonisten kalm en beheerscht geweerd. De mannen hadden hun houding terug gevonden; zij waren bereid af te wachten wat in het gemeenschapshuis beraden worden zou; zij waren niet bereid door deze demonstratie van de wereld, met welke zij hadden afgerekend, zich te laten verontrusten, of zich als een bende zonderlingen, iets als een beverkolonie of een mierenhoop, te laten bekijken. Zelfs de kleine, drukdoende Japanner, de aldoor lachende, als was hij van lakwerk, die onder geleide van den kranteman naar voren agiteerde, werd resoluut afgewezen, en de kreten der jongere leden van de kolonie moedigden den vertegenwoordiger van de Daily Crier weinig aan.
Binnen duurde de conferentie niet lang. Het zal een kwartier geweest zijn na hun verdwijnen in het gemeenschapshuis, dat de diplomaten naar buiten stapten met het zelfverzekerd air van lieden die een ernstigen plicht naar behooren hebben vervuld. Een gegons van verwachting agiteerde de groepen, toen nu ook Helen de deur uit kwam, gevolgd door haar beide begeleiders. Hunne gezichten schenen onder zorg gewolkt, het hare bleef echter glanzend van blijde innerlijke vastheid. In haar witte kleed, dat hing tot over 't gras, geleek zij een symbool. Niemand drong op. Men liet haar geduldig doorgaan tot aan de estrade, en allen kringden zich zoo dicht mogelijk daaromheen, de koppen luisterend gespannen.
Zij sprak maar enkele woorden.
- De wereld, zeide zij, met een stem waarin geen zweem was van spot, maar een stellige ver- | |
| |
werping, door elk aarzelloos nagevoeld, - de wereld biedt ons vrijen aftocht, de reis naar Europa, ieder naar zijn land.
Even - als na een slag - bleef de stilte hangen over hen allen.
Toen, allen, alsof het afgesproken was, lachten ze...
En er kwam niets dan dit lachen... er was geen woede, geen dreiging meer... er was niets dan deze door de duizenden vermenigvuldigde lach in de ijle wijdte van den lentehemel!
|
|