| |
| |
| |
Hoofdstuk XXX
Dat jaar maakte met de lente een verrassenden spoed. Onder de dunne sneeuw reeds bleek het gras zich nieuw te hebben gezet, de weiden blonken als smaragd, toen de zon de laatste vriesvliesjes losweekte en den bodem te drinken gaf.
Als bijen kwamen de mannen nu ruchtig naar buiten, belust op het frissche veldwerk na zooveel maanden binnenshuis. Men had een plek voor den graanbouw gekozen, daar togen, op den rug de blinkende spaden, de jongsten en sterksten heen; in regelmaat spitten zij de lange voren recht naast elkander; krachtig en veelbelovend geurde, uit zijn winterbroei òmgeworpen, de humus.
Allen verheugden zich om 't verwonnen getij. Het bijeenzijn was vol moeite geweest; vaak hadden de speelluiden fluit en hoorn moeten nemen om dreigende twisten te delgen; menigmaal klonk de vroolijkheid als een boven de keel geperste stem, valsch, - dan rekten de vertellers hun verhaal, de redenaars vermeden de eigen zaken en belangen der kolonie om meeningsverschil te ontduiken.
Maar ieder deed zijn krachtigste best, en vaak had een man, dien de drift overwon, met geklemde kaken het huis verlaten en was eerst later zwijgend teruggekeerd.
Het was niet enkel om de ééne in hun midden, de eene vrouw! Indien het meisje den moed had gevonden, van een enkele hunner te zijn, zij zouden haar feest hebben medegevierd en haar
| |
| |
geluk geëerbiedigd. Een heilige was zij hun echter niet meer. Nu zij niet koos, wenden de kameraden zich van nieuwerlee aan de kameraadschap: - zij ging zoo zacht door de rijen, één van hen, maar teederder, schooner, een vrouw, - zij beminden haar allen met een knapenliefde, die, van het doel harer verlangens onkundig, het verlangen zèlf bedweept.
Toch, de vroegere naamlooze eendracht hadden zij niet terug. Iets moest zijn los geraakt. Zij voelden voor de eerste maal dat zij niet waren van éénen stam, van één overtuiging, van één opzet, van ééne taal. Gold het niet meer genoeg, dat zij allen gegaan waren door dezelfde beproeving? Het oogenblik der herkenning sleet uit niemands hart. En telkens wanneer eigen-aard en eigen-gerechtigheid macht kregen over een, had hij zich die vreeselijke en heilige beproeving te herinneren om gedwee en stil, zich terug te wenden tot hun gemeenschap, als een golf zinkt in de zee waaruit zij is opgedrift.
In den grijzen winter ondernamen zij een heerlijk gemeenschapswerk. 't Was een gedachte van professor Dickensen: ieder die armen had zou z'n deel dragen aan de versiering van het vergaderhuis. Glimlachend om zijn onmacht, verontschuldigde hij zich: ik betaal vast met mijn goeden inval, misschien zullen er meer kameraden zijn die, gezond van leden, toch niet bekwaam zijn penseel of beitel te voeren. Wij zitten niet stil. Afgunstig op de kunstenaars die dat wèl kunnen, zullen wij hen bezig houden met muziek en vertelsel. En wie
| |
| |
ook daartoe niet bij machte zijn, ze zullen bewonderen. Zoo doen wij allen wat. Want wat is een schouwspel, zonder den toeschouwer die het geniet!
Het werd een feest, samen het algemeen plan op te stellen. De eenvoudige ordonnantie van het balkengetimmerte zou niet worden gestoord, het houtwerk, gezond-rhytmisch als het spierenstelsel van een athleet, zou in z'n wezen gelaten worden, alleen waar de welstand het toeliet, met een enkele kerffiguur hestoken en verfraaid. Van de tenten, die voor de helft mochten opgeofferd worden, nu de vaste huizen waren voltooid, kon men het doek nemen voor wandbespanning; de teekenaars hadden geen overdaad: houtskool door henzelf gebrand en een roode verfstof uit plantenwortels gestookt, zouden hun eenige middelen zijn.
De lichte, ijle hal geleek een volière, toen de ladders gesteld, en zij allen zoo bezig waren. Tot in 't hoogst van de sparren hadden de beeldstekers hun zwaluwnesten gebouwd, ginds en overal langs de verbindingsbalken klemden zij zich; tegen de stijlen - goudbruin van het spint - hingen ze als spechten. Een schoone versiering gaf reeds: het licht wegsteken der spintkorst, dat het boterblanke hout in fraaie figuren tevoren kwam uit de donkere laag. Waar de binten en balken hun knoop vormden, hadden de beste beeldsnijders een plek gezocht. Sommigen hielden zich in geheimzinnige tenten van doek en riet daarboven verholen, dat niemand hun scheppingen zien zou vóór de voltooiing! Maar minder stille geesten daalden elk oogenblik van hun ladder om op den afstand hun
| |
| |
snede te keuren, zij riepen den professor erbij, als knutselende kinderen, ieder moest het bewonderen, of het zóó niet goed werd! Om zulke bewondering behoefden zij nimmer te bedelen, er was gulle voorraad voor allen; dan enterden ze met veerkrachtige beenen de ladder weder op en dapperder mepten hun korte hamerslagen op den beitel, die gele spaanders deed ketsen van het versche hout, dat het ervan sneeuwde beneê.
Elk had zijn vrijheid, het onderwerp te kiezen dat hij wilde. Met stillen ernst hakten sommigen vrome symbolen, verheerlijkend hun gemeenschap; anderen kozen den strijd; anderen het blijmoedig van-zelf-leven der natuur. Men wist van een stillen peinzer, die heel den dag in zijn daknest verholen bleef, hij zocht de verbeelding van het wonder dat hen allen te zaam had gebracht; sommigen sloegen met geestigen beitel grappen in het hout, of zij vervolgden de overwonnen wereld daar verre met hun spot. Maar het wonder der gemeenschap bewerkte in hen allen het wonder van een gemeenzamen trek; zij waren als de versierders dier bedehuizen, wier veelheid van geest en aard opging in de krachtige orgeltoon des geloofs!
En de volière was nimmer zonder zang! Daar kwetterden de lustige werkmeezen hoog in den nok, kloppende spechtgeluiden geruchtig dooreen hagelden van overal, uit alle hoeken knalden de echo's los, - en beneden bij het huiswerk koorde een vage, door niemand geleide zang, die als de schaduw was eener gemeenzame gedachte. In de aarden fornuizen loeiden de vlammen voor de pot
| |
| |
- de luide stem van een werker die een maat riep, hem te helpen, sloeg tegen den verren wand schallende terug, en een enkele maal kon het plotseling geheel stil vallen, - dan riep een leuke Parijzenaar, het vuur pokende dat het rood vlamde over zijn levendig masker:
- Ohé! ohé! ohé! les marrons! - Ohé! ohé! les marrons!
en een diklijvige glundere Beier liet den hobbeligen draaisteen snel schuren langs z'n beitel, dat de kras uitloeide als een gejaagde sirene!
Wanhoop dreigde onder hun àl te ijverig werk. 't Was of er rampen gebeuren zouden zoodra zij ophielden. Zij sloegen aan 't versieren van al wat onder hun handen kwam: tafels en banken voor het middagmaal, nauwelijks hadden de timmerlieden ze afgeleverd, of iemand stond gereed met een mes om heel het oppervlak te bekerven met zwierige krullen, slingers, sterren van cirkelbogen. Elk wachtte jaloersch zijn beurt op een prooi. Onhandigen zaten geduldig met een plankje bij 't vuur zich te oefenen, alsof de zaligheid der kolonie afhangen zou van hun bekwaamheid met beitel en mes, en de professor, door een linkshandig teekenaar geholpen, demonstreerde geduldig hoe plantvormen konden geschikt worden voor ornament.
Ook in den avond kwam er geen rust. De nijvere eekhoorns daalden uit hunne masten wanneer het duister de hoeken vulde, sommigen moest men met seinen en teekenen waarschuwen, toch naar benee te komen, want dat ze geen steek meer konden zien, en de hooge luchtige ruimte van de hal leek vol- | |
| |
gegoten met een stillen mist, waaruit vreemde gestalten loeren kwamen tusschen de gebinten. Een bizar kunstenaar had de balkkoppen met grijnzende maskers bekorven, dieren en narren; een struische verbindingsbalk werd tot een draak met gesperden bek en slingerenden staart, - uit alle hoeken gluurden gedrochten neer, een grot vol monsterlijke gedaanten, geleek de holte in den halven schijn van den nadag.
Beneden dan, zaten ze, nog vol van hun werkgedachten, en menigeen kneedde in een klomp klei zijn verbeelding en zijn daadlust verder uit, tot de maaltijd werd opgedragen, en allen zich saamvonden in het dagelijksch feest. De fijne vereering voor de vrouw uitte zich in honderd verzoeken om Helens portret of haar beeld te mogen maken, welke zij glimlachend aan allen toestond, zoodat ze rijk werden van geluk. Het meisje zat model voor een talrijke teeken- en boetseerklasse, men vond schik in elkanders vaardigheid en onhandigheid, en wie het model naar zijn goesting gekneed had, repte zich ermee den ladder op, om ergens ver uit het gezicht zijn kunstschepping te voltooien.
Maar - één vond in de zachte klei, die zijn vingeren bekneedden, de heerlijkheid zelf... Ontsteld zag het meisje een gestalte van weifelende schoonheid zich loswinden uit den klomp, een droom die haar wezen tot kern genomen had. En de kunstenaar ging voort, terwijl allen schroomvol zwegen, hij zonderde zich af met zijn gereedschap en een zuiver blok uit het bosch, weken aaneen kreeg men hem niet meer te zien. Allen wachtten, spra- | |
| |
keloos in een vagen angst, zijn verschijnen. Men hoopte op een beeld dat aller gemoed saamvatten zou, een heilige om te planten boven den ingang van het huis, - maar vreesde deze stille vereering die met zoo biddende overgaaf zich wijden kon aan haar doel! Helen's stem klonk heesch, zij waagde niet te vragen; met verstrooiden blik loofde zij haar jongens, en zij sprak er den professor over, zoo wonderlijk zij allen hun rust weergevonden hadden, en dat niets meer de gelukzaligheid van hun bijeenzijn storen mocht...
Allen vreesden den stillen werker in zijn tent. Men kon zijn hartstochtelijk gehamer hooren heel den dag in de fabrieksdrukte van het overal bezige huis.
Toen, op een dag, sleepte hij een vormloos blok uit zijn kluis en wierp het op het vuur...
Sprakeloos zagen de kameraden hem na.
Had hij niet gekund? - Had hij niet gewild?
Zoo was het voorjaar bereikt; het gigantische huis, een barbarentempel vol goden, stond wijd over hunne hoofden. Het oogenblik was niet ver dat zij dit alles leelijk zouden vinden en zonder smaak. Al hun jongenslust, al hun angst, hadden zij uitgevierd op dezen tempel, dat hij schoon en heerlijk worden zou; nu stonden zij erbij als een knaap die een geweldig pronkstuk met de figuur-zaag heeft gemaakt, zijn winterdag verdaan aan den schijnschoonen droom van torentjes en erkertjes, loovers en krullen overal, overal waar het fijne lintje van zijn zaag zich wenden wilde en keeren... verrukkend was ook het samenbouwen,
| |
| |
aldoor groeiend het rijke paleis! - maar nu het gereed staat, lijkt het zoo schoon toch niet... liefst zou hij 't maar weer vernielen!
Toen kwam de zon ineenen de blaadjes roepen, het gras huiverde onder de dunne sneeuwlakens op, in het bosch tjuikten de vogels, die geen kooi behoefden voor hun geluk.
Reeds vroeg was men met het buitenwerk begonnen. Moe van het lang samenzijn, toog elke groep des avonds naar het eigen kleinere huis, de zoete weemoed van de lente in het hart.
Helen woonde in het huis van den professor, voor wien zij Jean's lieve zorg had overgenomen - Jean over wien gezwegen werd uit vreeze voor de ontwakende gedachten, - en de Elzasser was bij hen, met zijn verbaasd kindergezicht, dat aldoor benieuwd scheen te raden naar dingen, die een naam hadden, maar geen zin. Alle mannen der kolonie had hij met zijn naïeve beminnelijkheid uitgevraagd, elk hunner woorden drinkend als een bloem dauw. Men noemde hem het ‘talenvat’, hij zamelde maar en zamelde, en scheen geen woorden genoeg te kunnen krijgen. Zoo maakte hij alle talen en dialecten zich eigen, een collectionneur van idiomen was hij, met vreugde bereid allen als tolk en arbiter te helpen. Hij pakte dan zijn schatten uit als een maniak zijn prentjes, nimmer uitgepraat over de zeldzame varianten en schakeeringen die hij had ontdekt. Maar wie in nauwer gezelschap met hem omgingen, wisten dat hij nog altijd niet zijn verleden terug bezat. De schakels waren weggeglist uit zijn brein; hij greep zooals
| |
| |
een kind zou doen wanneer men hem in een speelgoedwinkel de keus liet van alles. Goedig, met zijn scherp brilletje, keek hij zijn makkers aan wanneer zij een beetje met hem lachten en grappen maakten op zijn rekening; dan vroeg hij aan de omstanders wat ze bedoelden, en hij lachte onnoozel mee op z'n eigen kosten.
Zóó zoet was de lente - àl groen van prille knoppen, de dunne blauwe lucht vol sneeuwen wolkballen, rollend over de ijlte als de zeepbellen van een kind, en zoo helder zongen de vogels, zoo drachtig lag de willige aarde onder de witte nevels van den morgen, - vanzelf ontstond de gedachte voor een feest, een lentefeest gelijk in de wereld arbeiders vieren om op éénen dag te ademen in de zalige blijte van de toekomst!
De Lentekoningin was er, hare trawanten beroofden het bosch, de vochtige beekzoomen, van de schoonste bloemen, zij bonden slingers en kransen; alle huizen stonden, kinderen hand aan hand, aaneengereekst door bloesemende guirlanden; blauwe lavendel geurde boven de deuren tot een vreugd den binnentredende.
Op een dag, formeerde zich de vroolijke stoet... overal was siersel van slingers en prille bloemen... de hemden waren wit gewasschen, en de jonge lichamen richtten zich lenig uit het gras naar den hemel: hoog stonden de koppen gerecht, de oogen blonken van belofte!
Het feest ging omme uit het gemeenschapshuis, in slingerwendingen om alle woningen, een zegenende processie, die zingende, zingende uiteen zich
| |
| |
wond over de smaragden pracht van het vergaderveld... op een hoogte stond de Koningin en beidde haren stoet...
Haar omwindend met hun krans, winding na winding, reeks na reeks uit de eindelooze rij, wachtten zij...
Geheven stonden de hoofden...
En zij, de eendracht ziende, begon ze te spreken met zingende stem.
|
|