| |
| |
| |
Hoofdstuk XXVII
Dat de wereld er niets van begreep, behoeft niet aan den zonderlingen vorm dezer onthullingen toegeschreven te worden. De wereld begrijpt nooit iets.
Evenwel: zij kwam in beweging.
Alle secten waaruit zij bestaat, raakten overstuur, en golfden, en golfden terug, door een geheimen drang bewogen, als de pruttelende inhoud van een pot die te vuur staat.
Met dit geheimzinnige phenomeen in de Siberische woestenij had ieder te maken, al stond niet vast: hoe. Allereerst de secten, die zich binnen een taalgebied begrenzen. Zij hadden zoo juist bitter gevochten en hielden dit voor zeer redelijk, minder overtuigd dan ooit, dat het ooit anders kon. De onderhandelingen, die zij voerden, sterkten hunne waardeschatting van grenzen. Men intrigeerde erom of het goud was. En daar hing dan mee samen, dat men minder dan ooit - want alleen in den vrede gedijt het schoone gewas der kalme beschouwing - zich een voorstelling vormen kon van het conglomeraat van menschen uit allerhande groepen, waaruit volgens de beschrijving de kolonie ginds ver bestond.
Bovendien: die menschen waren deserteurs! De militaristen bleven niet achterwege het met nadruk te verzekeren. Men kon wellicht verzachtende omstandigheden aanvoeren, maar het feit bleef. Zoodat het dan volgens hen een zaak werd van den militairen rechter om te beslissen, wat gedaan stond te worden.
| |
| |
Een vernuftige theorie zette een gepensionneerd generaal op in een internationaal tijdschrift. Hij was een generaal op droog - sinds vele jaren reeds opgelegd - had niet meegevochten, schoon hij zijne diensten bij het uitbreken van den oorlog met eenig élan presenteerde - de hoffelijke dankbetuiging zijner regeering brandde in, en soms buiten, zijn borstzak - maar gallige wijsheid had ten beste gegeven over de krijgsverrichtingen van anderen. Sommigen noemden hem een querulant, maar de afstand, waarop hij zich tot de werkelijke practijk bevond, had hem lucide gemaakt, zoodat hij met allerlei origineele ideeën aandragen kwam, die althans de vergefelijke verdienste hadden, bezig te houden.
Zijn theorie dan was: deserteurs kon men de leden der kolonie niet noemen. Een deserteur verlaat zijn leger, onttrekt zich aan het gevecht, aan zijn vaderlandsche plichten. Hadden deze soldaten dat gedaan? Het bleek uit niets. Integendeel: zij waren allen op dezelfde, hun aangewezen, plaats gebleven, hadden er zich genesteld, en - te vechten viel er niet meer!
En de generaal verhaalde anecdoten uit de krijgsgeschiedenis van wachtposten, die men vergeten had af te lossen; in vorst en regen waren zij op de plaats zelve blijven dienst doen, trouw op hun post, tot de tijd hen verpulverde, of een generaal hun een ridderkruis op de borst speldde.
Géén deserteurs dus! Een andere vraag was: in hoeverre had men hen te beschouwen als krijgsgevangenen? Er viel niet te lachen. Wel was, volgens
| |
| |
de beschrijving, niemand in den striktsten zin ‘gevangen’ - eer het tegendeel moest het geval zijn - doch zoo er een meerderheid en een minderheid bestond, kon men in de laatste de gevangene der eerste zien. Om hierover een beslissing te geven, zou men precies moeten weten, hoe het verloop was geweest van het mêlée, dat aan de verzoening der combattanten vooraf was gegaan. Hadden beide partijen - die vraag mocht worden gesteld - zich niet overgegeven aan elkànder?
Alleen een grondig onderzoek kon helder licht brengen, en de generaal vroeg een internationale commissie van militairen en juristen met uitgebreide volmacht om op de plaats zelf te enquêteeren, te verstaan gevende dat niemand beter geschikt zou zijn het presidium eener zoodanige commissie op zich te nemen als een generaal in ruste, die gedurende den oorlog blijk had gegeven van strategische bekwaamheid en natuurlijke scherpzinnigheid in zaken van recht: - kortom hij zelf.
De beroemde professor Lively had juist onder eerende binnen- en buitenlandsche belangstelling zijn negentigsten verjaardag gevierd, hij achtte zich daarom aangewezen het probleem van specifiek juridische zijde te belichten. Met krasse helderheid van geest bewees hij, - dat de kolonie niet bestond. Niet bestond! wilde hij herhalen. Immers, àl het bestaande had een rechtspositie; iets zonder rechtspositie was een onbestaanbaarheid-in-zich. Het kind in 't moederlijf had een rechtspositie, het graantje op den akker, de ijzermolecuul diep in den bodem. Zonder rechtspositie viel de wereld uit elkaar.
| |
| |
Noch uit het Romeinsche, noch uit eenig ander recht evenwel, was de rechtspositie van deze romantische, om niet te zeggen romaneske, verzameling menschen te bepalen, die volgens het verhaal in een verbijsterend mengelmoes van nationaliteiten, standen en staten leefden in Niemandsland. Dus had men philosophisch en juridisch geen andere keus dan te besluiten tot een niet-bestaan.
Natuurlijk wilde dit niet zeggen, dat dit niet-bestaande geen aanspraak maken kon op belangstelling! Integendeel: juist haar volkomen onbestaanbaarheid krachtens eenig rechtsprinciep maakte haar tot een interessant onderwerp van studie. Zij bood velerlei uitgangspunt.
Gretig had de professor de elkander van dag tot dag opvolgende tafreelen in de Daily Crier gevolgd, moest hij erkennen. Indien hier al de basis ontbrak, geenszins ontbrak de verbeelding. Helaas, op zijn leeftijd, men zou het begrijpen, kon hij zich niet begeven in de ontwarring der staatsrechtelijke en privaatrechtelijke puzzles, welke het geval stelde; hij moest dit aan jongere krachten overlaten. Met bijzonder genoegen dus deelde hij mede, dat een jeugdig doctorandus van groote begaafdheid op zijn instigatie het onderwerp voor zijn academisch proefschrift had gekozen.
Sensatie maakte een brochure, die in Engeland verscheen. ‘Het bankroet van het liberalisme?’ was de schrikwekkende, tegelijk door het vraagteeken eenigszins geruststellende titel. Een hoopvolle conclusie bekroonde het geschrift. Neen, het liberalisme was niet dood! al schenen weleens
| |
| |
nieuwere theorieën het te hebben omvergeworpen. Tegenstanders spraken van een liberale tante, een min of meer eerwaardige oude dame bij een pot afgestane koffie, - anderen weer, nòg geestiger, zagen het als een deftigen heer met hoogehoed, every inch a gentleman moesten zij erkennen, steunbeer van beurs en troon, - of wat frissche banaliteiten de beschimpers almeer in de punt van hun giftige pen mochten voeren.
Welnu ziet! Daar ontlook aan den ouden stam een versche jonge loot met smaragdgroene bladeren; in de knoppen lag de belofte van een heerlijke toekomst saamgevouwen, - men had dien stek maar te verplanten en opnieuw zou... enz. enz.
- Wat stek! Wat jonge loot op ouden stam? - kwam een ander schrijver zich te weer en te keer stellen. Hij was een idealist van vele veelbeproefde beginselen, die iedermaal faalden, maar telkens met onversaagdheid opnieuw aan de toets werden overgeleverd, wanneer een geldschieter zich dwaas praten liet om zijn kapitaal te wagen aan de ongewisse kansen. Aan zijn oprechtheid behoefde men niet te twijfelen; wie zijn boeken las - het waren er nu twintig - weifelde geen hoofdknik of de profeet meende wat hij zeide op het oogenblik dat hij 't zeide. Alleen zei hij telkens iets anders, steeds met dezelfde boeiende overtuiging. Van de oude utopisten, zijn bakens in zee, die hij niet zag - hij zag alleen de gebolde zeilen hunner met elegantie op de klippen aankoersende fregatten - had hij het onvernielbaar optimisme geërfd; hij was een te laat geboren Saint-Simonist, en begon
| |
| |
blijmoedig niet waar anderen hadden gestaakt, maar met kinderlijke verheuging nogeens waar zij waren begonnen.
De maatschappij, leerde hij, was ziek. Ze was ziek, doch ze kon niet opeens genezen worden, daartoe was ze te omvangrijk. Zooiets moest van lieverlee geschieden. Men zou daarom gezonde plekken stichten, als heilzame zweren, als koepokken, en van daaruit de samenleving met het serum der gelukzaligheid infiltreeren.
En ziehier hoe schoon zulk een ent-zweer daarginds was ontstaan, en haar mogelijkheid, haar heil had bewezen! Wat behoefde anders te gebeuren dan honderd, dan over de gansche aardbol waar menschen wonen duizend zulke plekken te stichten! Op het voorbeeld der pioniers in het Oosten zouden de diep-ontroerde leden van het maatschappelijk gezin elkander als broeders in de armen vallen.
De profeet besloot zijn betoog almede met een voorstel. Uit de oude wereld zou een expeditie worden uitgerust, met het doel, de voormannen der nieuwe, loutere beschaving in hun Vaderstad (die hij liever ‘Moederstad’ noemen wilde) groet en dank te brengen. Het ‘stelsel’ der kolonie zou worden bestudeerd, opdat men het elders in toepassing brengen kon. Alleen daar was immers het zuivere virus te vinden voor verdere enting - indien hij de vergelijking mocht herhalen.
‘Kapitalisten aller landen vereenigt u!’ - aldus, pathetisch, werd het geschrift voltooid.
Dat was een fakkel in brandhout! Ieder ontdekte
| |
| |
nu zijn eigen kant aan het stelsel der wonderbare kolonie. Een welsprekend predikant stichtte een nieuwe secte tot herstel, zoo 't heette, van de oud-Christelijke gemeenschap. ‘Vredesvrienden’ kwamen uit de vergaderingen niet weg; zij slaakten idealistische moties als zware zuchten van verlangen naar iets wat geen naam had. Zelfs gingen zij een federatie aan met het strijdend feminisme, dat na de invoering van het algemeen actief en passief vrouwenkiesrecht in alle landen andere idealen had moeten zoeken om ‘in conditie’ te blijven, - waarin het gelukkigerwijze was geslaagd. Een commissie werd gekozen tot vaststelling van een gemeenschappelijk program van actie. Wat niet gemakkelijk bleek, wijl men van beide zijden de tegenstrijdige beginselen koppig vooropstelde.
Voor de pacifisten beteekende de verre heilstaat een feitelijk protest tegen oorlogsgeweld. Men wist weliswaar uit het verhaal van den journalist en het diepzinnig zwijgen van den diplomaat niet precies, hoe deze stichters - mannen van allerlei landaard, bewapend tegen elkaar gehitst als vechtrekels - hoe zij tot eenzinnigheid gekomen en in een zoo ideale gemeenschap opgelost waren, - doch zoo niet vast stond dat vrede het beschreven doel, vast stond dat vrede in elk geval het middel was, het geestelijk cement, hen allen bindend als een mysterieuse kleefstof. Een der sprekers vond de schoone vergelijking met de natuurkracht cohaesie, een macht die losse moleculen saamsmeedde zonder bindmiddel; vereenigd waren zij voor immer door soortgenootschap,
| |
| |
zoodat een nieuw lichaam, een collectief-wezen ontstond.
Men wilde hierin aan dezen kant liefst een vrucht van het pacifisme zien, de propaganda voor de vredes-idee had daarginds eindelijk kiem gezet.
Wat de vrouwen betreft: zij omhelsden op een afstand Helen Bright als een zuster. Haar ideaalbeeld werd, naar Forbes' beschrijving, in leem gekneed en in gips gegoten; tegen populaire prijzen kon men het afgietsel in elke grootte, ook gekleurd, tegen rembours bestellen. Geen huis waar deze ideale Helen niet op den schoorsteen stond.
Het ongelijke huwelijk slaagde eindelijk op dezen grondslag, dat alle besluiten met algemeene stemmen genomen moesten worden, 't welk tot heilzaam gevolg had: geenerlei besluit kon de vele vergaderingen passeeren. Ging er zoo van het verbond weinig kracht uit, men besteedde althans z'n energie en hield de idealen uit den slaap.
Zekeren indruk maakte een onthulling uit spiritistische kringen. Drie jaren tevoren was op een séance te Budapest de nadering van het Duizendjarig Rijk verzegd. Maar nu had - o gunst! - de geest van Jean Rauque den Apache door een schrijvend medium zich wonderlijk geopenbaard. Het tablet berustte verzegeld in de archieven van het genootschap; alle tijdschriften des geestelijken levens reproduceerden echter het verkregen schrift. Het gaf in een vreemd Fransch, wijl het medium de taal niet verstond, een aanvulling van het aangrijpend hoofdstuk uit de Daily Crier, waarin de journalist had verteld van Jean's romantischen
| |
| |
dood. Er bleef geen twijfel: de apache was inderdaad in berouw gestorven; zijn geest dwaalde wèldoende om de broederstad. Elken avond kwamen de genooten in het gemeenschapshuis bijeen; hij was dan in hun midden, zweemende om de paal, waaraan hij als gevangene de bitterste uren zijns aardschen levens, een vergetene en een verworpene, had doorgebracht.
Zoo kwam dan althans een gedeelte van het menschdom, dat de openbaring niet als apocrief ter zijde stelde, weder in geestelijk contact met de verre kolonisten.
Ook anderen voelden zulk een contact, zij het ook niet op geheel dezelfde wijze. Een ware geestelijke beroerte doorschokte bijvoorbeeld de kunstenaarskolonie der Lichtbrengers. Zij was gevestigd aan de Bretonsche kust in een eertijds schilderwaardig visschersdorp, dat allengs onder de villa's en ateliers was verdwenen, radikaler dan Pompeji onder de asch. Niemand wist meer, waarom juist op die plek de schilderende zwerm was neergestreken.
Van alle naties waren ze: mondaine Franschen met bonte slipdassen en gespleten baarden; Spanjaarden die zich bewogen over de promenade met het air van monarchen, en vergaten te schilderen; Noren met hemelgrijze oogen en wijd-open voorhoofden, als van kinderen; droomende melancholieke Russen, die hier niets te zoeken hadden en dan ook niets vonden; bovendien talrijke juffrouwen, uit Amerika vooral, in haar ijver met dure tubes en penseelen de wèlstaltige gouden bronnen, waar- | |
| |
uit de handelaars in schildersartikelen hun snel vermeerderenden rijkdom putten.
Wat bewoog de Patriarch, dit veelvervig gezelschap van artistieke snobs te zoeken, toen hij zich uit het politieke leven terugtrok? Geen mensch wist het. Met zijn lange, witgebleekte, in den hals neerspoelende haren, zijn uitgekamde baard à la Sint Nicolaas, zijn vierkante schouders, die, laveerend op zijn plechtigen steltloop, aldoor met geweld een menigte schenen opzij te duwen, vond men hem een eerbiedwaardige gestalte. De nieuwkomers bleven staan en vroegen, juist zooals de Patriarch het wilde - hij voèlde het, en legde het volgens de lokale menschenkenners erop aan - zij vroegen: ‘Wie is dat?’ en op het gefluisterd antwoord, bleven ze even naoogend staan.
Toen de Patriarch van de kolonie hoorde, werd hij door ongeduur opgejaagd als een zwermzieke bijenkoningin: onstilbaar was zijn drang om te praten, te praten tegen zijn huisgenooten, tegen ieder die hem ontmoette. Schoon zijn gezondheid geleden had door de veertig campagnejaren, een worsteling met vastbijtende wolvenkudden van tegenstanders - hij kon de geringste krenking van zijn individu niet verdragen - scheen hij opnieuw zijn welzijn te willen wagen. Plotseling deed hij op groote biljetten een vergadering aankondigen in de zaal van Dulac, het schildershotel. Over ‘het nieuwe leven’ zou hij spreken.
Iedereen zorgde er te zijn, en de Patriarch, in koordfluweel verdeftigd, klom in waardige stilte op de verhooging, nipte aan zijn suikerwater, tipte
| |
| |
met zijn bloem-witten zakdoek, wachtend vervolgens op het applaus, zooals hij gewoon was. Maar van pure spanning op wat hij zeggen zou: de zaal reageerde niet.
Dan begon hij maar te spreken: een bedaarde oude man met fijne lippen; de woorden kwamen er welbesneden tusschen uit, gewend en sierlijk als menschen die ergens in een goede omgeving thuiszijn, - maar vervelend, vervelend aanvankelijk. Nu gingen echter van lieverlee in zijn oogen felle kleine glansjes verschieten, zijn stem steeg omhoog, krachtiger droegen de zinnen.
Het ‘nieuwe leven’ zag hij verbeeld, vervoorbeeld in de kolonie zonder hoofd, zonder wet, zonder geweld. Hij wilde een kruistocht prediken. Een kruistocht daar naar het wijde Oosten, niet om te veroveren, neen om eerbiedig te lééren!
Vlammen sloegen uit zijn woorden; als een heilige zag men hem staan in het aureool zijner rede.
En allen die het zagen, geloofden...
Van dien dag af weder gróót, steeg hij in zijn zelfverheerlijking tot den mystieken staat van een godsgezant. Doch hij was zich wèlbewust wat tot het onderhoud van dien staat behoorde en verzuimde, geschoold in zulke dingen, niets. Zorgvuldig lette hij op zijn gangen en omgangen, vertoonde zich niet meer in het openbaar, - legenden omzweefde zijn huis, zijn geestelijke macht groeide, overwoekerend al wat de kunstenaarskolonie verder aanzienlijks had dat haar verbond of verdeelde. Er was niet anders meer dan hij; van één ding werd maar gesproken: den kruistocht naar het wondere
| |
| |
land des voorbeelds, kiemkern eener verheerlijkte samenleving, vrij van gebrek en gebreken!
Toch, anderen, afgunstig, waagden het vergaderingen te beleggen om te betoogen, dat zonder sociale bindmiddelen een gemeenschap uiteenvallen moest. Schilders, wier lange verzorgde haren en langzame stemmen in lachwekkende tegenspraak kwamen met hun ongeveinsde opgewondenheid, waarvoor hun verschijning niet was ingericht, kwamen er debatteeren; hysterische vrouwen kreschen er verwenschingen uit. In herrie eindigden de demonstraties; men begeleidde de sprekers met steenworpen naar het station.
Te keeren was de suggestie niet, het geloof wies met den dag.
Uit andere steden, uit andere vele landen, kwamen de pelgrims naar de heilige stede gestroomd, het Lourdes der nieuwe menschwording. Cook organiseerde de bedevaarten tegen gematigden prijs, alles inbegrepen. Tot den Patriarch kon echter alleen worden toegelaten wie bijzondere introducties had. Zwijgend kwamen dezulken uit het huis; eerbiedig week ieder hun uit den weg, als hadden zij God gezien en Zijn mysterie.
Over den oceaan de tijding kwam: een Japanner, super-multi-millionnair door oorlogswinsten, had geld aangeboden om een expeditie uit te rusten. Twee zijner secreterissen waren op weg naar Amerika: zij zouden zich met de vredespartij in verbinding stellen, vervolgens naar Europa oversteken om beraad te houden met den Patriarch en anderen.
| |
| |
Den avond van dit bericht vertoonde de Patriarch zich op het balkon van zijn huis. Hij leek nog wel ouder geworden: wit zijn haar en zijn gekamde stroomende baard, moede zijn stem, die met lange slanke zinnen begon te betoogen...
Aan het einde trok hij ontroerd zich terug.
Niemand kon een oog toedoen dien nacht.
Den anderen ochtend ging men in den bioscoop de betooging nogeens over beleven, onwetend dat de hoofdpersoon duizend francs had gebeurd voor rolvervulling.
Aan de indrukwekkende film, bij muziek uit Mendelssohn's Elias, was het niet te merken...
|
|