| |
| |
| |
Derde boek
| |
| |
Hoofdstuk XXVI
Een primeur als de Baltimore Daily Crier nu had, zoo'n primeur was in de groote Unie geen krant ooit op de tafel gevallen!
Een afzonderlijke rubriek vertelde elken dag van den fabelachtigen verkoop der laatste editie.
Want de ondernemer, zakenman, deelde zijn uitgehongerde lezers iedermaal niet meer dan een mootje van den buit toe, waarop tegen de klok van zeven een monsterlijke menigte voor de bureelen stond te wachten.
Sinds een colporteur was gelyncht, omdat hij na zijn laatste exemplaar niemand meer helpen kon, had de politie den straatverkoop verboden. Tien loketten bedienden de nieuwsgierigen; als in een zuigenden trechter kolkten zij het gebouw binnen, door een achterpoort in een minder drukke verkeersstraat weder geloosd.
Abonnementen, vertelde het blad, werden niet meer genoteerd. Men zag geen kans te bezorgen. En de tien nieuwe rotatiepersen konden in sneltreinvaart het drukken, snijden, vouwen, tellen der millioenen bladen niet af!
Nu de vrede ging gesloten worden - alle legers lagen stil, en de onderhandelíngen verveelden de ‘Buitenland’-redacteurs, die in bloeddamp geademd hadden, - nu was dit een schat van Golconda!
Met verbijsterende feuilletons, met grillige prenten en verzonnen telegrammen, zochten de concurrente bladen hun deel der belangstelling te behouden. Moeite om niet!
| |
| |
Toen kwam een Engelsch persbureau op de gedachte, den Bulgaarschen graaf te interviewen. Een gedachte als een zon! In zijn appartementen te Berlijn ontving de diplomaat den voortreffelijk geïntroduceerden journalist met een cigaret en een kop koffie, wier geuren het verslag beamberden. Men woonde 't bij... men snoof de rookarabesken op... men droomde weg op de Arabische sprookjeswalmen der echte mokka!
Maar 't was een mager verhaal, waarmede ten slotte de vrager zich moest tevreden stellen; hij kon 't niet anders vergulden en oppronken dan volgens de methode van den Graaf zelf, die om redenen van gewichtigen aard, naar hij zeide, zwijgen moest... Men begreep: een zóó delicate internationale aangelegenheid als dit bijeenzijn van een aanzienlijk getal deserteurs - want dat immers waren zij - daarginder in de vlakten van Siberië kon, bij de overspannen atmosfeer... nietwaar? de vredesonderhandelingen liepen nog... het was volstrekt niet zeker... enfin, hij, graaf Plepkow von Niesterstrom mocht niet op zich nemen, voor openbaarmaking bestemde mededeelingen te doen... enz.
Een schamele troost ging de kranteman zoeken bij de vier Pommersche gezellen; hij vond hen ijverig bezig in een varkensfokkerij, weinig gestemd tot mededeelzaamheid. Hun goedige monosyllaben waren de gepresenteerde sigaren niet waard, die zij als iets kostbaars in hun binnenboezeroenen opborgen.
En de verbaasde wereld verzwolg, verslond het relaas van de gelukkige Daily Crier.
| |
| |
‘Twee maanden onder de goden!’ stond erboven. Deze pakkende titel, door een eminent advertentiecolporteur verzonnen, werd gevolgd door nog zes andere, in telkens kleinere vette letters gedrukt, met elkander en het volgnummer een halve kolom beslaande. In lichtletters op den gevel van het redactiebureau, garneerde deze resumtie het steil-rijzend gebouw, van de hooge daklijst tot aan de straat, met een barbaarsch vuurwerk, dat de bewoners der buitenwijken elken avond naar de binnenstad deed zwermen om happig de kruimels van het nieuws mee te grissen, zich vergapend aan den gouden gloed!
Onder den druk van honderd dollars - vertelde zijn blad bescheiden - den regel, schreef Mr. Forbes elken morgen zijn kostbare kolom. In het privé-kantoor, dat de directeur zelf had ontruimd - alsof een zoo gewijde handeling nergens anders dan in een tempel kon geschieden - zat hij als een uitvinder opgesloten tusschen de fantasmen van zijn broeiigen geest. Plotseling was het licht in hem geworden. Alles scheen hem geopenbaard wat vroeger zoo raadselachtig leek; tot in de diepste spelonken wist hij de collectieve ziel der kolonie te beschijnen; hij wist alles, zag alles, beleefde alles, - niets meer ontging hem in zijn heiligen staat! Als radium straalde hij van onnaspeurbare, machtige glanzen.
Aldus de knapste man van zijn vak geworden, en zich daarvan bewust, schreef hij om beurten dithyramben, en psychologische verklaringen, en sociologische verhandelingen, en gaf een idee van
| |
| |
elk ‘isme’, dat met het onderwerp in verband stond of ermee in verband te brengen was, en werd in lyrische verrukkingen zelfs literair. In den regel vielen deze momenten op den Zaterdag, zoodat het zoo trof, dat de Daily Crier de meest verzaligende protuberanzen dezer stralende ziel aan zijn lezers voor den Zondag leveren kon.
Een dier stukken proza hield zich bezig met den dood van Jean Rauque den apache.
De lezers kenden hem als een sinistere figuur, iemand om liever niet alleen in een donker bosch te ontmoeten. Lombroso zou van zijn lagen, schuwen kop een voorwerp van studie hebben gemaakt. Dierlijkheid, ontembaar, smeulde in zijn loerende oogen... enz.
Zoo ongeveer was het portret van den dader, dien alleen Helen's teedere hand had kunnen redden van een onvermijdelijke lynchpartij.
Men was genaderd aan een vetgedrukt tusschenhoofdje.
| |
Een verheven oogenblik.
‘Aan de hand van zijn beschermengel ging het monster door de rijen. Ieder maakte vol afschuw ruim baan om niet met den melaatsche in aanraking te komen... Of was het eerbied voor de schoone jonge vrouw, wier smetlooze reinheid nimmer helderder blonk dan in dit weergaloos oogenblik, nu zij den belager harer eer aan haar wrekers ontrukte?
De mannen verstrooiden zich in het kamp; er
| |
| |
werd niet meer gewerkt dien dag. Men zag het meisje naar de tent zich richten, gevolgd door den armloozen professor, een beminnenswaardig man van zoo kinderlijke wijsheid, dat men vaak getwijfeld zou hebben, of hij in deze omgeving niet simpel was geworden - voor het tegendeel staat zijn wetenschappelijke naam ons borg! - en van den Elzasser met zijn weggeschoten geheugen...
De misdadiger verdween tusschen de boomen en was weldra niet meer zichtbaar.
| |
Het beraad.
Ik en mijn eminente gezel van de Bulgaarsche diplomatie, die elkander uitnemend begonnen te verstaan, beraadslaagden wat ons te doen stond. Ongetwijfeld liep de kolonie op haar eind! Wij konden niet ontkennen, dat zij sommige van de schoonste openbaringen ons gegeven had van menschelijke goedheid en menschelijk idealisme, doch het is nu eenmaal zoo: engelen is het leven op deze aarde niet geschonken, en wij, wij verlangden met onze gezonde menschelijkheid naar het woelig bedrijf dezer wereld, - naar de schouw- en werkplaatsen van energie, ondernemingsgeest, maatschappelijken durf, - terug.
Voorwaarts dus!
Zonder moeite wonnen wij de vier getrouwen van den Graaf voor ons plan. Eer 't dag werd zouden we vertrekken, ongemerkt, welvoorzien van al wat wij behoefden voor een langen, onzekeren tocht.
Hiervoor zouden de Pommeren zorgen; wij in- | |
| |
tusschen stelden onze reisroute vast, met behulp van een toevallig in onze tent aanwezige kaart; zij had gediend om den versuften Elzasser te onderrichten omtrent de plaats waar hij zich op aarde bevond.
Bevond hij, mocht men vragen, zich nog wel op deze aarde? Gedurende onze beraadslaging, die fluisterend werd gevoerd, zat hij als een doof-blinde voor zich uit te suffen, nu en dan den wijsvinger der rechterhand vaag brengend naar de plek aan den slaap, waar de kogel was ingegaan... Op sommige tijden scheen hij wel bij z'n verstand; ditmaal echter bleef het lot ons gunstig: van ons doen en onze voornemens begreep hij niets.
Ook een compas hadden wij bemachtigd; er viel niets anders meer te doen dan den dag af te wachten en, terwijl de kampgenooten nog sliepen, in het eerste licht onzen weg te zoeken door het bosch en de steppen.
| |
Westwaarts.
Westwaarts! ging de reis.
Westwaarts! - welk een klank! Welke beelden rezen daarbij voor mij op, terwijl ik het woord zachtkens prevelde tusschen de lippen!
Westwaarts! naar de landen der beschaving, - Europa, door den strijd verfrischt, als een jonge reus bezig met groote ademtochten te bekomen van de geweldige inspanning, die zijn spieren verstevigd, zijn longen verruimd, zijn geest verhelderd heeft, - westwaarts, verder nog naar 't westen! over de zee, - waar de Vrijheid haar gloriënde fakkel hoog heft in den hemel!
| |
| |
Ik dacht aan mijn heerlijk vaderland en voelde mijn hart warmer kloppen in de borst!
Vóór het vertrek zou ik echter nog
| |
Een spannend avontuur
beleven.
Ik lag te sluimeren in mijn deken, naast mij de Bulgaarsche diplomaat, in een gezonden, vasten slaap. Wij hadden ons eenigszins anders dan gewoonlijk geschikt in de enge tent, zoodat onze vier Duitsche metgezellen met ons één groep vormden. Het had moeite genoeg gekost, de goede kerels hiertoe te bewegen - zij kenden hun afstand tot den Graaf! Van Professor Dickensen bemerkte ik niets, er was geen rustiger mensch dan hij, wanneer hij waakte of wanneer hij sliep. Zeker lag hij daar ergens in zijn plaid gewikkeld, als een roerloos bakerkind, verder in de donkerte.
Opeens - daar ritselde iets!
Tegen den schemer van het witte tentdoek bewoog zich een sluipende schim, als een slang, naar buiten. Een lichte kattesprong, - hij was verdwenen!
Niet lang bedacht ik mij, - wat ging hij doen? Wat wilde de apache - want hij was het! - in den donkeren nacht?!
Ik voelde: daar ging een drama gebeuren!
En als een goed kranteman, die ik mij vlei te zijn, ik schielijk achter hem aan!
| |
Het plan van den apache.
Met snelle sprongen tusschen de tenten zag ik
| |
| |
hem gaan. De atmosfeer, grauw en dik... een gure tocht streek over het veld, waaruit de eerste dauw van den morgen reeds walmen kwam.
Ge kunt gelooven dat ik mij repte! Met een vlugheid die mij zelf verbaasde, was ik achter hem.
Halt!...
Hij stond stil om te luisteren. Hoorde hij mijn pas? Mijn adem verstijfde... uren schenen de seconden... Als hij mij vond, was ik des doods! In de haast had ik immers geen gelegenheid gehad, mijn revolver mede te nemen!
Gelukkig dreef juist op dat angstig oogenblik de nevel om mij heen; in dichte grauwe dampen stond ik gewikkeld, veilig voor een seconde! Een oogwenk nog, en de omhulling zou wegtrekken... ik zou reddeloos verloren zijn!
Maar het loerend individu daar vóór mij keerde zich om, zijn weg vervolgend in het begroeide.
Ongetwijfeld ware het veiliger geweest, hem te laten gaan. Maar - weten moest ik! Een jachtinstinct, het zintuig van mijn schoon beroep, dreef mij achter den buit, - zonder bedenken, zonder aarzelen...
Dwars door varens en struiken baande hij z'n weg. Wist hij precies waar hij heen ging? Had hij een doel? Wat spookte er om in dien loerenden kop, - hij geleek een vos, zooals hij daar zich boorde door het geboomte, achter zijn instinct aan.
En opnieuw stond hij stil.
Wat was dat? Ik hoorde ruischen... het ruischen van
| |
| |
| |
De beek
over de steenen.
Achter een boom verscholen bleef ik, iedere vezel van m'n lichaam trillende, toezien.
Hij leek zich te bedenken.
De seconden schenen eeuwen. - Hoe langen tijd stond hij daar? - Ik weet het niet! - Heel zijn leven ging achter zijn lage dievenvoorhoofd voorbij, al zijn zwerven over de nachtelijke boulevards, levende van de ondeugd eener vrouw... zijn dobbelen en drinken met kerels van zijn slag... de huiveringwekkende misdaden die werden uitgebroed in kroegen en holen, bedreven op de nachtdonkere Seinekade, in de sloppen die Victor Hugo, de groote dichter, zoo angstwekkend beschreven heeft in Notre Dame de Paris!... Hij was dan weer soldaat en scheen een beter leven begonnen. In het avontuurlijk zwerfbestaan in bosschen en steppen werd hij een hulpvaardig kameraad.
Tot - door het aanschouwen eener vrouw het monster in hem herwaken kwam!
| |
Een ten dood gewijde.
O, de laatste gedachten van een ten dood gewijde!
Want het was wel zeker: - straks waagde hij den sprong!
Alles zou gewroken zijn en voorbij...
Had hij berouw?
Wie zal 't zeggen?
| |
| |
Voelde hij zijn dood als een boete, - een vergelding?
Of wierp hij dit leven - dat niet hèm behoorde! - af, als een laatste hoon... een vervloeking aan de Deugd, de Deugd die hem immers genade had geschonken!
Ik kon niet nalaten meelijden met hem te voelen. Ik had willen roepen:
- Doe het niet! Doe het niet!
Maar mijn tong lag verdroogd in m'n mond, mijn lippen weigerden...
Wàt trouwens had ik ook kunnen zeggen! Wat doen? Alleen ons reisplan in gevaar brengen, - en ook wij, wij wilden dit leven ontvluchten, dat ons ondragelijk geworden was!
Zoo stonden wij daar: twee vluchtelingen, iedere op zijn eigene wijze. Hem scheen niets anders verkieslijk als de Dood; - ons lokte het Leven!...
Waarom aarzelde hij nog? Waarom deed hij niet den sprong? Straks kwam het zonnelicht tintelen door de nevels... reeds vulde een lichtend grijs de atmosfeer, en deed het silhouet van den peinzenden man scherper uitkomen.
Daar bewoog hij zich!
Het volgend oogenblik zag ik niets meer...
Was het dus...
Voorbij?
Voorbij!...
Ik waagde niet, te zien... Als tevoren ruischte de beek over haar steenige bedding.
Trillend van ontroering, haastte ik mij naar het
| |
| |
kamp terug, - mijn makkers zouden reeds ongerust zijn over mijn afwezigheid!
En ik bedacht, onder 't reppen door het ritsend, dauwnat struweel:
- Was deze man als een zondaar gestorven, of...
Of...?
Hierover morgen.’
|
|