en prachtige kameraden als vroeger, - o, zij merkte wel hun heldhaftige pogingen, edel en zuiver te staan, dit niet tot zich toe te laten - zwakke mannen die zij toch waren!
Drie dagen geleden hadden de werkers, uittrekkend in den vóórmorgen, een jongen mooien kerel aan een boom hangende gevonden. Een fijne, als gebeeldhouwde jongen was het, en die alléén over den teederen schouder een balk balanceeren kon voor een dakspant der groote gemeenschapshal.
Toen zij kwam in den kring, had men plotseling gezwegen. En zij had gevraagd: wat is dat? Waarom zwijgen jullie? Hebben jullie ooit gezwegen als ik kwam, vroeger?
Verlegen, wisten zij geen antwoord. Achter hen - zij stonden als een muur gesloten - werd iets tusschen de boomen weggedragen. Sommigen waren daarna zwijgend heen gegaan en aan hun werk, zonder lust en ijver, zwaar van schaamte en zorg. Iemand der anderen wilde spreken, men hield hem bij den arm.
- John Brookes is dood... was al wat hij zei.
's Middags ging de begrafenis tusschen de tenten.
Zij wist ook wel, waar de zachte blonde Heinrich gebleven was, en Jim, dien men nooit anders dan ‘de mepper’ noemde, omdat hij, krachtjongen uit Canada, een pin met één raken slag tot onder het hout drijven kon, - en zij ging in den avond niet meer uit, om de dwalende mannen in het bosch.
Johan de fluitspeler was eenmaal, toen hij haar zag, in snikken weggebroken; vaak had haar komst