| |
| |
| |
Hoofdstuk XXIII
Gebonden aan een stijl in het voltooide gemeenschapshuis, wachtte Jean Rauque de apache zijn vonnis.
Twee dagen later, toch, was het gebeurd.
Het meisje had geen verandering gebracht in haar gewoonte, buiten de tenten tegen het avonden te gaan wandelen. Daar was hij haar gevolgd. Zijn brute vuistslag viel midden in haar wit gezicht; tegelijk lag hij met haar op den grond...
Maar een schaduw - voelbaar - stoorde hem...
Een man zonder armen stond daar, wiens weerloosheid hem ontwapende. In zijn donkeren kop brandde alle hartstocht tot asch weg.
Beide mannen zwegen. En vreesachtig onder den stillen blik van den armlooze, strompelde Jean achteruit; snel zich toen omkeerende, vluchtte hij in het bosch om zich te verbergen.
Nu, in z'n alleen-zijn, zag hij alles terug. Wat werkten er voor dingen in hem, dat hij zich zoo schaamde! Gemakkelijk had hij den Engelschman ook z'n pats kunnen geven, die hem weerloos maakte, evenals de vrouw op den grond. Vroeger zou hij geen seconde hebben getwijfeld.
Hij kon er niet meer tegenop. Den volgenden dag was hij zelf zich komen aanmelden, ziek en ellendig, ongewis waar hij zijn moest, want het kamp had overheid noch bewakers. Door gras en struiken gedekt, sloop hij tot aan zijn eigen tent; daar merkte de Graaf het eerst hem op, die zijn trawanten bevel gaf hem vast te grijpen.
| |
| |
De apache had niet anders verwacht. Hij had niet anders verwacht dan dat hij gegrepen worden zou en opgesloten - zoo lag het in den natuurlijken loop zijner voorstellingen. Toch bleef er iets als verbazing in hem, dat het ook hier gebeurde.
Van alle kanten kwamen de kampbewoners toegeloopen; geruchtig en bewegelijk in hun woede. Sommigen dreigden bijlzwaaiend hem te lynchen; zij drongen dicht bij hem, er werd aan zijn armen gerukt, zijn rug zwikte onder stompen en slagen; hij was een onwezenlijk ding midden in den tierenden optocht, die door de tentenstraten heen en weer slingerde, ongedurig, zonder een doel, - alleweeg de mannen, de mannen van hun werk, van hun huisbezigheid, van hun gesprek en hun wandeling toelokkend. Scheldende stemmen maakten zich los uit het vormloos gedruisch boven den drom; vuisten, dreigende werktuigen, werden gezwaaid, en met moeite weerhouden; er waren telkens worstelingen in zijn nabijheid; overredingen, waarschuwingen, gonsden door de groepen; - het verhaal, telkens aan de nieuwkomenden, wat hij bedreven had, en wat het wijste zou zijn met hem te doen.
Hij schaamde zich toen niet meer. Alles was gewoon. Alleen diep-ellendig voelde hij zich, van honger en van nachtkou, van de mishandeling, als een ding door de menigte te worden verder geduwd. Waarom had hij niet zelf het einde gezocht? Waarom leefde hij nog? Wat had hij gehoopt, dat hij den nacht was blijven overleven? En wat gingen ze nu doen, - waarom sloegen ze niet dade- | |
| |
lijk hem neer met hun bijlen, met hunne vuisten?
Hij had beproefd te spreken. Even, als een dronkeman die opgebracht wordt, stond hij stil; de mannen die hem vasthielden hijgden uit. Een gesis ging uit de menigte: men zou luisteren. Toen beproefde hij te zeggen:
- Sla me dood! - sla me maar dood!
Zijn lippen bewogen zonder geluid te geven. En van achter, die niet wisten, drongen schreeuwende aan: gerukt, opgeduwd, beleedigd, getrapt, met stukken hout en gereedschap gesmeten, was hij niet meer dan een verworpen vod, zonder wil, zonder stem.
Eindelijk vond hij hier de veilige zekerheid; vastgebonden in het nieuwe, goudwitte huis van versch-gevelde stammen, bleef hij alleen en wachtte.
De mannen met koorden ziende, had hij gevraagd, hem niet te binden. Waartoe diende 't? En hij kon het niet verdragen. Wegloopen zou hij immers niet!
Even aarzelden de vier Duitsche knapen. Maar hun meester verstond het niet anders. Jean's polsen en enkels omsnoerden zij met veilige touwen, die zij vervolgens vastlusten aan den witten paal midden in het wijde huis. De gevangene kon zich nauwelijks meer roeren. Zoo bleef hij alleen.
Hij bleef alleen den voormiddag lang. Men scheen er niet aan te denken, hem eten te brengen, niemand leek zich om hem te bekommeren. Al zijn energie - hij wilde niet zwak schijnen wanneer iemand binnen kwam - spande hij om zijn bezinning te bewaren.
| |
| |
Buiten bleef de menigte gonzende bijeen. Dat was om hèm. De bijlen in het bosch bespitten niet meer het weeke gele hout, geen hamers mepten met spitse slagen de houten pinnen in de balkverbindingen. Men hield zich met hem, alleen met hèm bezig.
In zijn touwen hing hij en luisterde. Zonder einde, zonder einde scheen de beraadslaging. Soms schoten enkele stemmen los uit de roezemoes in de dunne lucht, kreten om wraak of van maning: hij kon ze onderscheiden aan den klank. Woorden verstond hij niet. Er was dreigend gegrom op sommige oogenblikken, dan zakten de geesten weder kalm; hij hoorde nauwelijks een geluid, langen tijd, en eindelijk niets meer... De stilte lag wijd-open om hem heen.
De deuren gingen vaneen, en in het lichtvierkant zag de gevangene vier mannen binnen komen, die het onzekere doen hadden van menschen, wien een singuliere taak is opgedragen. Hun linksche plechtigheid leek den gebonden man iets om over te lachen. Ironie glansde over zijn oogen, zijn mondhoeken vonden de minachting terug.
Hij kende hen niet bij naam, maar hij meende wel te weten, dat de gezanten mannen van aanzien waren in het kamp. Het plechtig-open gnomenvoorhoofd van een hunner, verhoogd door een half-de-kruin kalen schedel, blonk blikkerig in het licht.
Zwijgend namen zij hem de touwen af, hem toen duidend, tusschen hen in te gaan. Zoo, met hun
| |
| |
vijven, bereikten zij weder de deur. Bij 't opengaan, sloeg het gudsend licht van de witte middagzon Jean's oogen dicht, zijn hoofd duizelde van het draaiende bloed.
Hij had iets verwacht van een algemeene woedeuitbarsting opnieuw, zooals het in zijn land gebeurde, wanneer een misdadiger voor de jury werd gebracht. Doch niemand uitte een kreet. Dezelfde plechtigheid van de vier statige mannen, was onder hen allen, die buiten te wachten stonden.
Men liet hen vijven doorgaan; daarna volgde het geheele kamp in een verstrooide trage massa.
Het gemeenschapshuis, dat als gevangenis had gediend, stond kort onder het bosch; met de andere huizen, wier bouw nog onvoltooid was, omsloot het 't levendig-groene weitje, waar Jean en zijn makkers de eerste maal de groote vergadering hadden gezien. Naar het midden hiervan richtte zich de zwijgende optocht.
Voor den gevangene was daar een bank neergezet. Hier zat hij alléén binnen de ijlte van een wijden kring mannen onder den openen hemel. De meesten hunner hadden ruige baarden, de armen bloot voor het werk. Ernst stond in hunne belichte gezichten; binnen hun zwijgende drom voelde Jean zich vreeselijk klein geworden, alsof hij was ingekrompen, een onwezenlijke nietigheid in de wijde blauwe hemelruimte boven het cordon dier tweeduizend plechtige mannen.
Eindelijk schreed een hunner naar voren. Hij moest een aangewezene zijn, want allen spanden hun aandacht op wat hij zeggen zou. Peinzend liep
| |
| |
hij tot de bank, waar de beschuldigde zat, zóó dicht bij, dat Jean alleen zijn borst meer zag, bloot in het openkierend hemd.
Toen de man begon te spreken, waagde Jean het, op te zien. Zijn dadelijk weer zinkende blik hield de even gevangen verschijning vast van een hoogen blonden kop, de lange baard al grijzend over de bloote, geteekende hals.
- Kameraden! -
Na dit eene woord pausde de spreker een oogenblik, of hij zich rekenschap zocht te geven van de hen allen verbindende beteekenis van zijn aanhef. En allen voelden de beteekenis mede; het zwijgen, door aller wil gebonden, leek dieper geworden, - als een zee die in stilte verstoken staat onder den blauwen rustigen hemel.
- Kameraden! hervatte de spreker, - wij weten wat is gebeurd. Waarom wij hier staan als rechters. - Even hield hij nogeens stil, als om dieper bezinning.
- Met de mogelijkheid dat dit eenmaal zoo komen zou, hadden wij niet gerekend. Op rechtsplegingen waren wij niet ingericht. Gevangenissen hebben wij niet gebouwd. Geen rechters aangesteld. Geen jury's gekozen. Wij bezitten geen bewakers der algemeene orde. Wij maakten geen geschreven wet.
Jean hoorde de stem ophouden, hij dorst niet te zien. Onmiddellijk begon ze, dichterbij naar 't leek. Ze sprak hem rechtstreeks toe:
- En wij allen, Jean Rauque, zijn besloten, nadat over u geoordeeld wezen zal, u en uw zaak te
| |
| |
vergeten, verder levende als tevoren, zonder geschreven wetten, bewakers der orde, jury's, rechters en gevangenissen!
Nogmaals zweeg de man. Hij moest het voorafgaande medegedeeld hebben als een besluit der vergadering, tevoren in den vorm gegoten en in het geheugen vastgelegd. De beschuldigde had de sensatie van letters, die wit op een zwart bord stonden. Hij voelde den kring zich verengen om hem heen; men werd nu eerst nieuwsgierig, wat de woordvoerder zeggen zou.
- Er is verdeeldheid, hervatte de redenaar. Voor de eerste maal, Jean Rauque, is er verdeeldheid onder ons. Wat gij bedreven hebt, wij durven het niet uitspreken, maar elk onzer voelt het als een erger misdaad dan wanneer ge een van ons zoudt hebben gedood. Ieder onzer zou zich om dit te voorkomen, hebben laten dooden zonder weerstand.
Goedkeuring ruischte in het woud der staande mannen, en het werd eerst langzaam weder stil...
- Voor die misdaad, ging de spreker verder, - vragen sommigen wraak. Zij willen oog om oog, tand om tand. Zij willen uw dood.
Er kwam bij die woorden een groote beweging onder de menigte, en Jean herkende het vage gerucht van verwachting, dat in zijn land de terdoodvonnissing van moordenaars sanctie gaf. Een glimlach gleed langs zijn lippen: hij was niet bang!
Maar toen het geluid was uitgeruischt, ging de spreker verder:
- Niet allen zijn op wraak gezind. Alleen straf,
| |
| |
gerechte straf vorderen de meesten. - Gerechte straf! Welke straf kan gerecht zijn? En moeten wij tegen onzen wil een kerker voor u bouwen? Tegen onzen wil u klinken in het staal of binden aan touwen? Tegen onzen wil u dwingen tot den arbeid, die 't onze lust is, allen vrijwillig te verrichten?
- Welke straf zouden wij dan hebben?
- De dood! de dood! - Brengt hem ter dood!
Enkele stemmen, rauw, gespleten van hartstocht, waren begonnen te eischen... toen honderd, en honderden andere stemmen zwermden mee uit de menigte, en het was een geschreeuw van haat en van ongeduld:
- Dood! Dood! - Brengt hem ter dood! - Ter dood!
Jean, op dat oogenblik, lichtte het hoofd voor de eerste maal op, en onder zijn sluike haren, uitdagend, lachte hij.
Den spreker zag hij wenken met de hand om stilte, en overal waar de hand wenkte, zweeg de kring. Er kwam een groote stille eerbied onder de menigte, de man legde zijn rechterhand op Jean's schouders, en zag hem in de oogen, nogmaal sprekende:
- Jean Rauque, de waarheid is: wij kennen geen straf voor u! Geen enkele. Want iedere straf die wij verzinnen voor u, keert zich tegen òns. Indien wij u dooden, hebben wij een gezag ingesteld, dat zich te dooden aanmatigt, en opnieuw dooden zal indien een onzer zich vergrijpt.
- Maar - hij zwaaide uit het opgeheven hoofd de woorden rond - maar het gezag dat doodt, -
| |
| |
waren wij het niet ontvlucht? De macht des gewelds, - hadden wij haar niet ons ontzworen? Waarin verschilden wij van u, stelden wij ons geweld als vergelding op het uwe? Waarin verschilden wij van hèn, ginds - gingen wij naar hun verschrikkelijk recht te werk?
En andere stemmen kreten op, het waren jonge stemmen, en als een zege-gejubel helder klonken ze:
- Geen geweld! - Neen, geen geweld! - Geweld willen wij niet!
De spreker wachtte niet op de werking; onmiddellijk sneed hij met zijn woord de demonstraties af; hij zeide:
- Jean Rauque, wij zullen niet straffen, zoo mijn woord heeft eenige kracht. Wij kunnen niet straffen, want straf-opleggende, veroordeelen wij onszelven! Ons stellend tot een rechtbank, dagen wij onszelven voor 't gerecht. Zoo wij aan u vergolden wat gij ons misdeed, wij braken onzen vrede. - In bloed en vuur, sprakeloos, hebben wij elkander gevonden... Ieder weet, - niemand waagt het zelfs te lispelen, - wat ons bindt!
Pathetischer voer zijn woord over de ruimte, als een biddende profeet stond hij:
- Hebbe dus uw schennende daad geen naam op onze reine lippen! Van de smet der bestraffing houde zij onze handen vrij! Ik smeek, mijn broeders, zie met mijne oogen, spreek met mijne mond! Verbreek den kring en laat hem gaan, Jean Rauque, werwaarts hij wil, onder ons even vrij als wijzelf!
| |
| |
Als na een bliksemvlam, was de lucht ledig van geluid. Niemand roerde.
Jean, klein ineengedoken op zijn bank, ondervond een vreemde sensatie. Hij zat onder water, de lucht leek klaar water, zwaar op zijn lichaam getast, en alles was van een ongelooflijke helderheid, waarin troebelig de dingen zweefden in den afstand. Lachen deed hij niet meer. Zijn uitdagend gevoel was geslonken... de beteekenis zijner daad was hem helder geworden - krimpend ondervond hij 't,... en 't was of hij buiten zichzelven trad, en één met hen allen stond tegenover den schuldige op de bank... Mèt hèn sidderde hij voor de dingen die komen konden...
Doch hoor! - groote stemmen als roofvogels uit hun nest, rukten zich uit de stilte omhoog; opnieuw begonnen honderden, honderden mannen om wraak te roepen, wraak en straf voor den ellendeling, die de schoonheid der broederschap vergruizeld had!
Een bleek, baardeloos man stak ineens uit de menigte, hij had den scherpgetrokken beenkop en de blauw-beschaduwde ingevallen wangen van den fanaticus.
Schreeuwend met telkens overslaande stem, eischte hij gerechtigheid.
Want hoe wààr had de eerste spreker gezegd: dingen die geen naam hadden, wier noemen reeds zònde was, - dingen heilig als een god! - waren geschonden.
- Eischte zóó machtige zonde geen straf?
Hij zag rond om bijval, en honderd stemmen begonnen te roepen:
| |
| |
- Ja! - ja!...
En een enkele stem nog na kwam:
- Dòòd met hem!
- Men zou geen gevangenis bouwen, vervolgde de felle woordvoerder zijn requisitoir, geen rechtbanken instellen en geschreven wetten maken. Daarvoor had men dan ook slechts één mogelijkheid van recht: de dood! Wie zich vergreep aan de gemeenschap, wie haar beleedigde, bracht in gevaar, wie haar niet paste: - de dood! de dood!
- De dood! - hij wendde zich tot de groep wier kreten zooeven hadden geklonken - deze eenige straf zou de kolonie ontslaan van allen last. Geen andere kon er zijn. Zij verwijderde den euveldader en onthief de gemeenschap van blijvende, haar vernederende maatregelen. Mocht men edele menschen opofferen om andere, minderwaardige te bewaken? Alleen het opperst geweld, dat een eind stelde, kon verlossen van het geweld.
- Ter dood dus! - Ter dood!
Jean hoorde de kreten, zweepen waren het die alle onderworpenheid weder uit hem hitsten, dat zijn bloed schuimen ging... Hij lachte... schèl-op lachte hij. Onder zijn sluike haar gluurden zijn gitfelle oogen rond, met uitdagende schichten. - Wat was dat alles hem bekend! Niets deerde 't hem dat het hemzelf, geen ander aanging. Daar, op zijn misdadigersplek, was hij geheel in de oude wereld teruggekeerd; hij werd Jean de Apache opnieuw, hij had zich vergrepen, de politierekels hadden hem te grazen, en hij stond voor de rechters die zijn doodvonnis zouden uitspreken. Wat
| |
| |
maalde het hem! - Groot voelde hij zich worden: het gevoel van zooeven, dat hem nietig maakte onder den wijden hemel binnen den stillen openen mannen-kring, was als verdampt; hij wist zich het middelpunt vanwaar al dit tumult uitging, het doel dezer hartstochtelijke rechtspleging; er loeide hartstocht om hèm, strijd om hèm; er waren toeschouwers, een publiek van duizenden, popelend om wat met hèm gebeuren zou, hoe hij zich zou gedragen tegenover den dreigenden dood! - Ja, hij was de apache van vroeger; hij zou, nam hij zich voor, brani zijn, zich toonen zonder vrees!
Van zijn bankje stond hij op, zijn hoofd rechtte zich; met een kranig gebaar wierp hij de sluike haren uit zijn oogen: een held, de eerste comediant midden in den kring, liet hij zijn oogen rondgaan, waarin brandde de tartende lach...
Dit ziende, luider en heftiger hief het volk de kreten aan:
- Ter dood! Ter dood! - Hij hoont ons! - Ziet! hij lacht ons uit. - Hij heeft geen berouw en braveert ons allen!
Zij drongen in nerveuze golven dichter op, de handen dreigende geheven, de vuisten tot geweld gereed.
Loerend, hèld in zijn voelen, bleef de apache hen afwachten, schoor z'n beenen, de schouders teruggetrokken als gereed tot den slag die zou slingeren in het gras, als een vod, wie hem aanraken dorst. Hij had van zijn misdaad geen besef meer, alleen de misdadiger was in hem, die durft te doen, en durft het gevolg te dragen, - een uitworp der
| |
| |
maatschappij, aan wien de maatschappij zich wreekt, nadat hij haar getroffen heeft en gebraveerd, - een triumfator in z'n verbeelding, machtig wijl hij met alles wat allen hem aandoen kunnen, heeft afgerekend.
Zoo, in zijn vroegere dagen, had hij zich wel het einde, een apotheose, gedacht...
Nogeens neder sloeg de woedegolf, een stiller gegons doorhuiverde de schaar, terwijl een man door de rijen kwam, voor wien allen baan maakten, tot hij midden in het gras-open stond achter den beklaagde. En deze, zich omwendend, kromp plotseling ineen, wankelend op het bankje terug, een schichtige, geslagen figuur.
De man die daar stond had geen armen. Hij stond lijdzaam en zonder macht, geen poging deed hij om zich een houding te geven, om indruk te maken op den troep of den beklaagde. Hij stond er vanzelfsprekend, zooals een bloem staat. In zijne oogen lichtte de hemel.
En toen hij begon te spreken, sprak hij zonder hartstocht.
In den lagen vogelkop van den apache was, terwijl de professor sprak, een wonderlijke zoete klaarte gekomen. Hij leek ieder woord van de taal, die hij niet kende, te verstaan, en zag daarin als een schoon beeld van zichzelven opgebouwd... Droomde hij dat maar? of was het een werkelijkheid dat een armlooze man daar stond - zijn vriend - en als een kruisweg de tafreelen van zijn leven teekende, beeld aan beeld, in zoete verf?
Niets was meer over van den apache Jean
| |
| |
Rauque. Dien had de spreker daar niet gekend... hij scheen zelfs niet aan hem te willen denken. Zachte vleiende lijnen omgaven een gestalte, die gewonden verzorgde in de loopgraven, een hulpvaardig kameraad, gedwee als een kind, geneigd het goede te doen... een barmhartige Samaritaan voor de gewonden en de verlatenen... Daar was in het bosch de trouwe geduldige makker van den geheugenloozen man, met vrouwelijk overgegeven genegenheid verzorgde hij den armlooze bij zijn eten en kleeden, zijn morgentoilet en zijn slapen-gaan. De beelden leken levend te worden in de blauwe lucht, als op de muren eener kerk... ze bewogen, ze deden zooals heiligen doen... en de veroordeelde man zat toe te zien op zijn bankje, de tanden op elkaar om zich het schreien te beletten, - maar de tranen gleden over zijn wangen...
Was hij dat? Was dit dezelfde sluiper in het bosch, achter een jonge vrouw aan waar zij ging tusschen de boomen?... en achter in zijn donkeren kop brandde de vlek... het donkere drukkende ding, dat wilde, wilde, al het andere verduwend als een onkruid... wilde van die vrouw dat ééne onreine!
Nog zachter, fluisterend bijna, begon de professor te spreken, en alle hoofden in den kring staken zich dichter bij - als antilope-nekken strekten zich de halzen, de oogen, in vervoering, beidden wat de geleerde verder zeggen zou...
En deze had niet anders dan goedheid van wijs al-weten. Was wellicht in andere hoofden dezelfde zonde niet omgegaan? - Wie ried de gedach- | |
| |
ten! - en wie zou zeggen het woord...? En kon men rein en zuiver van wezen dezen man treffen, wijl de zedelijke rem hem ontbrak, zijn daad te scheiden van zijn wensch? Toen er goed viel te doen, had Jean Rauque onnadenkende goed gedaan, een vanzelfsprekende functie zijner ziel, en o! - zoo men niet hem vernederde of strafte, - uit zichzelven zou hij het richtsnoer weder vinden voor zijn geluk onder hen allen!
Neen, vernederen moest men hem niet, hem geen zondaar noemen, met geen woord of geen blik hem herinneren aan dit uur. Vrij zou men hem laten rondgaan en vertrouwen als vroeger, - de harmonie zou keeren in zijn ziel. Dit zou als een bad, een reiniging worden voor hen allen, - want zóó alleen ook konden zij zelf, die nu rechten wilden, van de bittere wrok worden verlost: een kwaadaardige wind die hun hersens vertroebelde. Vrijheid voor Jean Rauque beteekende vrijheid voor hen allen - gelijk reeds de eerste spreker het zoo wijs had gezegd -, en het kon niet missen of de waarheid was in dit woord, - zooals de leugen was en het verderf in het woord van ieder die héét zon op wraak en vergelding!
Hij had gesproken. En in het gepraat, dat nu gonzende omging, rezen de losse stemmen weder op, aarzelend, dan wild als vlammen, uit een groep jongere mannen, - hun armen zwaaiden ze naakt boven hunne harige koppen:
- Beleedigd heeft hij ons! - Geschonden heeft hij ons! - Verraden heeft hij ons! - Hij moet ter dood! - Dood met hem! - Dood!
| |
| |
Andere stemmen sloten zich aan, jonge en barsche, van vele kanten schoten ze bijeen als vogels die trekken gaan:
- Ter dood! - Voert hem ter dood!
Meteen was een kerel naar voren gesprongen, een schoone knaap van zeldzame blankheid - zijn armen en zijn borst blonken naakt uit het witte hemd, de peezen zijner kuiten gespannen-uit stonden ze, als koorden. Zoo plantte hij zich in het gras midden in den kring, en hij riep:
- En al wàs hij onschuldig - zelfs al wàs hij onschuldig - ik vorder zijn dood! Welke veiligheid, anders, blijft ons? Geen zelfbeheersching, zegt ge, heeft hij: zijn daad volgt zijn begeeren, in goed en kwaad is het zoo geweest. - 't Zij zoo! Die zoo sprak, hij kende hem als een lieven makker. Het zij zoo! Wij veroordeelen niet. Maar: veilig wenschen wij te zijn. Wij allen zijn zelfbeheerscht, wij allen hebben ons gevonden, ons onderworpen in de broederschap, die geen naam had, geen wet, geen regel, geen orde dan: onzen zelfbeheerschten wil.
- Maar boven ons uit - ging hij voort - stond dit... Een symbool stond boven ons als een zon. De eenige vrouw in ons midden! Zij. - Wij noemden haar bij geen naam, wij verstonden haar nauwelijks als een levend wezenlijk wezen, - tòch, ons geluk vond in haar zijn beeld, en wij allen, wij zouden - ik vraag u, mannen! - wij zouden gestorven zijn voor haar!
- Ja ja! - dat zouden we! zwoeren duizend juichkreten rondom.
| |
| |
En de spreker - prachtig richtte zijn jeugd zich op in de ruimte, als ging hij een boog afschieten:
- Laat hij dan sterven voor hààr!
Een zwerm van pijlen, schoot toen de geestdrift den open hemel in, en Jean zag den schoonen kameraad treden op hem toe, hem de hand toe stekende:
- Makker! zeide hij. - Er is niemand onder ons die richten wil over u. Hier is mijn hand tot een teeken. Ja, uw schoone daden bewonderen wij, liefhebben doen wij u om de liefde, aan de besten van ons bewezen. - Doch ge zijt zwak. Ge stààt niet voor uzelf. In uw oog is de begeerte, en de begeerte die in uw oog gloort, uitvlammen doet ze in uw daad. Wij allen zullen na dezen dag grooter kracht behoeven dan tevoren ooit, sterker beheersching in zelfontzegging. De gespannen ring is gespat. - Hoe ooit zult gij zelf de kracht verkrijgen die van u wordt gevergd!
Een seconde zweeg hij, toen, bijna smeekende, ging hij voort:
- Gij, kameraad, wilt ge niet zelf ten doode u wijden als een held? - Zie, reeds eeren, bewonderen wij u bij voorbaat - bewonderen en eeren zullen wij u in ons geheugen. Hier is mijn hand, allen zullen van u afscheid nemen gelijk ik...
- ‘Ter dood!’ heeft men geroepen, vervolgde hij. Ik was onder hen die riepen. Luister, luister naar den klank onzer stemmen! Was het wraakgeroep? Onze harten zijn zuiver, kameraad, onze hoofden stil. Elke dag kan ook de onze zijn. Want dit zeg ik - en prachtig zag hij de gelederen rond
| |
| |
der driftige mannen op het maaiveld, zijn oog drong in ieder oog - dit zeg ik: wij allen dragen de gelofte in ons: gelijk gij voorgaat, doen wij, mocht ooit onze menschelijkheid te gering blijken voor deze gemeenschap!
- Zweren wij dat, mannen!
De duizenden daagde hij uit, stemmen sprongen los uit den drom, vele, en alle, alle:
- Wij zweren het! - Ja, wij zweren!
Eenigen tijd bleef de gerechtzitting verward, want niemand had zich als leider opgeworpen, niemand wist wat er gebeuren moest of wat het beste zou zijn dat gebeurde. De beschuldigde was klein blijven staan aan de hand van zijn pathetisch-opgerichten makker - kon men van hèm een daad verwachten? In zijn oogen blonk geen fierheid, er was geen besluit, dat vlamde over zijn gezicht. Onder zijn zwart, diefachtig haar, scheen het lage kwade voorhoofd zich te verbergen, de mond bewoog in zenuwachtig bijten op zijn korten borsteligen snor. Hij trok, in schaamte om zijn houding, de hand uit den greep van den jongeling terug, en schuw als een verjaagde vogel ging hij zitten peinzen op zijn bank. Toen ineens klapte hij de knokige lange handen voor 't gelaat, zijn schouders schokten in een snik...
Doch trotsch wierp hij zich dadelijk weder op, zijn vuisten zag men als halters gebald in de lucht, hij schreeuwde:
- Maak er een eind aan! Mààk er dan een eind aan!
- Dat was ook, parole d'honneur, het beste! -
| |
| |
sprak iemand in de angstige stilte. - Maak er een eind aan. Maak er een eind aan! - Is hier dan niemand die durft?
Men herkende den Bulgaarschen graaf, met zijn trawanten alle vier in de open plek getreden, gereed naar het scheen tot eenige daad. Hij had echter in de enkele zinnen van zijn uitval al zijn energie verspeeld, schokte, rondziende naar iemand die hem uit de verlegenheid helpen zou, alleen eenige malen ongeduldig met de schouders, aarzelig nog herhalend:
- Een eind eraan maken is het beste...
Toen trad hij terug, met een zwaar hoofd motiveerend zijn uitspraak bij enkele omstanders, die weldra zich zonder belangstelling afwendden.
Niemand wist nu meer wat er moest gebeuren.
Met groepen bleven de mannen praten: heftig gebarende jongelingen, en ouderen van dag, wier bedaarde ernstige gezichten onder een wolk van zorg lagen, nu geen verstaanbaar begrip meer bond de menigte. De beklaagde, op zijn bankje gedrukt, zat daar opnieuw aan zichzelf overgelaten, als toen hij alleen, vastgebonden, wachtte in de wit-gouden ruimte van de houten schuur. Niemand moeide zich met hem, of wat hen allen bezig hield met hèm geen betrekking had, en hijzelf begroef zich alleen in zijn eigen leege ellende. Al het denken was weggeloopen uit zijn hoofd; hij wist niet meer of hij zich schaamde en berouw had; of hij voelde straf te verdienen en te verwachten, van anderen, van zichzelf, en welken vorm die straf aannemen zou of aannemen kon. Een golf bloed, stormend door zijn
| |
| |
hersens, bracht even het bewustzijn terug: dat hij een ellendige was die den dood had verdiend! Het duurde een seconde. Dan, met den bloedstroom, zakte alles uit zijn denken neer. Hij proefde den zoeten honger van zijn gehemelte, zijn tong dorde van dorst. Maar de tanden beet hij op elkaar om een dreigende flauwte willend te bedwingen; zwak of vreesachtig wou hij niet zijn! En terwijl hij dit dacht: ‘nu geen vrees toonen! geen vrees toonen en sterk zijn!’ - keerde allengs een vaster bewustzijn in hem terug, en hij maakte een beweging of hij opstaan wilde om te spreken. Stemmen ruischten aan zijn oor, om stilte manende stemmen; hij hoorde het stiller worden, stil... zóó stil dat hij de wijdte om zich heen opnieuw voèlde en de blauwe zonkoepel boven hem en allen...
Nu gebeurde er een wonder. Op zijn achterhoofd legde zich een zachte koele hand, die daar alle zorg wegdrukte; hij opende wijd zijn oogen naar het floers van groen gras, en kreunde als een zalig dier...
Helen stond naast hem. Zij zeide niets, aldoor haar hand stil houdend over zijn achterhoofd, en rondom zwegen allen. De kring stond wijd, onmetelijk scheen hij zich te verwijden: de witte mannenlijven, de stille hoofden blonken onder de zon, als kleine opene madelieven stonden ze, en het gras had een helderder groenen glans, en de geuren uit het bosch aromatiseerden de lucht die Jean met trillende neusvleugels binnensnoof. Hij had willen knielen en bidden, van een wonderlijke lichte gelukzaligheid vol, maar de hand, de smalle druk- | |
| |
kende wijze hand tegen zijn achterhoofd hield hem gebonden, en hij was als een kind tegen wien de priester spreekt:
- Sta op, Jean! - zeide de stem der jonge vrouw.
En naast haar voelde hij zich staan, schuw en gering, hij voelde dat zij de hand weglichte van zijn hoofd, ze nam zijn rechterhand bij de vingertoppen.
Nogeens straalde toen haar stem, luider nu, tegen allen:
- Hij moet vrij zijn, makkers! - Hoe zou hij zonder vrijheid zichzelf kunnen overwinnen!
Voorwaarts schreed zij, hem zoo houdende bij de hand, hij ging naast haar door de groene grasvlakte, en toen zij aan den kring der mannen kwamen, weken de rijen uiteen om hen door te laten...
Niemand durfde spreken - of een Allerheiligste voorbij schreed... en de bloemen in het gras geleken gestrooide bloemen... en Jean voelde dat hij vrijwillig sterven ging...
|
|