| |
| |
| |
Hoofdstuk XVIII
Toen, vele weken later eerst, de Daily Crier het tienduizend woorden lange telegram ontving, dat haar correspondent in de slagvelden van Siberië voor haar had gereed gemaakt, vonden de lezers daarin het hier volgend spannend verhaal.
- Sss! siste ik tusschen de tanden. - Een kamp!
Op mijn wenk lieten de anderen zich plat op den grond vallen; ik haastte mij hun voorbeeld te volgen.
Inderdaad speurden wij door het lage hout en de varens, welke aan den boschzoom den bodem weelderig bewoekerden, de witte zeilen eener eindelooze reeks opgespannen tenten. Het leek een vloot in slagorde... alleen de rechte gelederen der spitsen konden wij zien, - genoeg om te onderscheiden, hoe het kamp, in straten en dwarsstraten, in de grasvlakte was gebouwd. Blijkbaar diende het een talrijke legerafdeeling tot verblijfplaats.
Wie zouden het zijn? - vrienden of vijanden!
Op het gras lagen wij in een kring, om krijgsraad te houden. Jean Rauque, de Parijsche apache, de meest wonderlijke kerel die ooit geleefd heeft: een getemde beroepsmoordenaar! - en geen tot de heiligheid van het klooster ingekeerd zondaar heeft ooit voorbeeldiger boete gedaan dan deze brave verpleger - Jean hield zich bij den ijlenden zieke op de baar, die in extaze scheen en voortdurend onverstaanbare heerlijkheden prevelde; - wij hielpen den armloozen professor in een gemakkelijker houding; hij was niet in staat na den plot- | |
| |
selingen val zich te herstellen, en het pak op zijn rug woog zwaar; - de Bulgaarsche diplomaat reinigde met een zuinig, geërgerd gezicht zijn nagels van de ingedrongen aarde; onze trouwe Pommersche bedienden hielden zich militair stram, in afwachting wat verder over hen zou worden bevolen.
Er was geen teeken van menschen daar aan den anderen kant. Wonderlijk verlaten lag het uitgestrekte kamp; men zag ook geen vlag of geen duiding van de nationaliteit der hier gelegerden, geen geluid woei naar ons over.
Zouden wij gaan kijken?
- Dat zou wel het eenvoudigste zijn, meende onze goede professor. Dit geleerde kind zag alles eenvoudig. De menschen beschouwde hij eender als zijn planten: men had ze maar op de goede manier te zien en te behandelen, dan openbaarden zij hun geheele geheim, zonder eenige moeite.
Maar terecht meende graaf Plepkow, de ervaren Bulgaarsche diplomaat, dat wij goed zouden doen eenige voorzichtigheid in acht te nemen. Kon men ons niet voor spionnen houden? voor vijanden? en ons neerschieten eer we een woord hadden gesproken?
- Ik zou wel willen zien dat men het waagde een vertegenwoordiger van den Daily Crier zonder vorm van proces neer te schieten! zeide ik.
- En ik zou willen zien, wie de durf had, een casus belli te provoceeren door den vertegenwoordiger van Bulgarije een haar te krenken! gaf de Graaf terug, niet zonder eenige zelfoverschatting, die hem goed stond.
| |
| |
- Wel, dan zijn de heeren veilig, meende de professor,
Hij kon scherp zijn op zijn manier, en de Graaf had de kleine terechtwijzing wel verdiend.
Een vergissing is echter spoediger geschied dan goedgemaakt, en ik achtte mij niet verantwoord jegens de lezers van dit blad, indien ik mij waagde aan kwade kansen.
- Welnu, hier blijven kunnen wij niet, oordeelde de professor. Dan zal ik gaan. Een man zonder armen zal zeker met vree worden gelaten.
Meteen wilde hij zich oprichten. Juist bijtijds hield ik hem terug.
- In godsnaam, professor! fluisterde ik, ge brengt ons allen in gevaar! Wanneer ze uw armen niet zien, zullen zij denken dat ge iets achter den rug verborgen houdt, een wapen of een bom!
Moedig (of misschien een beetje overmoedig?) stelde de Graaf voor: hij zou als parlementair naderen en onderhandelingen aanbinden. Het is mijn ambt zeide hij. De vier Pommersche soldaten zouden hem begeleiden, een van hen met de witte vlag: een zakdoek aan een boomstok.
Hij geleek een held toen hij dat voorstelde. - Maar wat denkt ge? Denk ge dat ik mij de primeur zóó zou laten ontgaan?
- Neen, Graaf, zeide ik. - Met alle respect: het is uw taak het woord te doen - en ik, breng u hulde voor uw kloek voorstel - mijne is dan, de witte vlag te dragen, die Amerika bovenal onbesmet heeft gevoerd en gehandhaafd.
- Bravo! kon de professor, anders de bedaard- | |
| |
heid zelve, niet nalaten te roepen. Toch weet ik niet of hij de gerechte trots van een Amerikaansch burger bij die woorden ten volle medevoelen kon.
- Me dunkt, liet hij kalmpjes volgen, dan moesten we maar samen gaan. De Graaf voorop, die zal het woord doen - als daar tenminste menschen wonen tegen wie men spreken kan - dan de vertegenwoordiger der Amerikaansche pers met de omhoog geheven witte vlag, die zoo wèl zal staan in zijne handen; ikzelf, poover restje wetenschap, dat niemand hindert, zal volgen; en eindelijk komt het nog zieliger restant geleerdheid daar op de baar, gedragen door onze vier brave vrienden onder toezicht van Jean. Zoo hoeft niemand op den ander te wachten.
En na eenige wikken en wegen scheen ons dit inderdaad het beste.
Zooals de professor had beschreven, vormde zich de stoet. Het was zeer plechtig; wie ons had kunnen zien, zou getroffen zijn door de heroiek van ons troepje, dat het onbekende tegemoet schreed, vriend of vijand, met den heldenmoed, mag ik wel zeggen, der Romeinsche gladiatoren. ‘Ave Cesar, morituri te salutant’, - deze schoone woorden komen mij in de gedachte bij de herdenking van dit tafreel!
Zonder incident doorschreden wij de boschstrook, die ons scheidde van het kamp. Reeds bereikten wij met kloppend hart de eerste tentenreeks. Er stond geen schildwacht. Wonderlijk! niemand bemerkte onze nadering, niemand trad ons tegemoet om opheldering of wachtwoord.
| |
| |
Sprakeloos zagen wij elkander aan.
- Verder! beduidde ik, - verder, verder moeten wij gaan. Zoo liepen we, in aldoor dezelfde volgorde, de eindelooze rechte tentenlaan af, een plechtige processie waar niemand naar keek: ik met de witte vlag, de Graaf, gereed het woord te voeren, de baar achteraan, waarop de koortslijder in extaze onverstaanbare woorden bleef prevelen. Elk oogenblik verwachtten wij besprongen te zullen worden uit een der zijgangen tusschen de tenten, of op krijgsmanstoon barsch te worden ondervraagd over het doel van onzen tocht.
Niets echter gebeurde. Onverlet bereikten wij het verre einde der tentenstraat, daar stuitten wij weder op een bosch, een smalle strook slechts van ruim-gestrooide boomen; daarachter konden wij de grasvlakte zien openliggen in het licht.
Verbijsterd hielden wij halt en staarden toe.
Het was daar, achter dat smalle stuk geboomte, een vergadering van wel duizend, wel eenige duizenden mannen! Roerloos, beelden zoo stil, stonden zij in open groepen. Uit hun midden steeg een van hout hoog getimmerde tribune, met rustige gebaren stond daarop iemand te spreken.
Die iemand was een vrouw!
Geen samenkomst van teetotallers in Hydepark kon vrediger geweest zijn dan deze drom mannen rond het spreekgestoelte. Allen, in overgegeven aandacht, zwegen.
Ook wij, - verwonderd stonden wij toe te luisteren. Nooit beleefde ik plechtiger stilte. Door de onbewogen boomen zong alleen die hooge, volle
| |
| |
vrouwestem naar ons toe. Zij sprak het Engelsch met een gave zuiverheid. Niet alles verstonden wij ervan, alleen één woord kwam duidelijk en telkens weer, naar ons henen, wuivende als een palmtak: ‘vrede’, - en nimmer had dit heerlijke woord schooner geklonken!
Waar waren wij beland? Welke secte van vredesapostelen had zich hier neergelaten, midden in het oorlogsterrein, om hare idealen uit te prediken? Wie was zij, die sprak; wie waren zij, die luisterden?
Die luisterden waren - soldaten! Het waren soldaten, alle; - allen droegen zij uniformen, en zooals wij een bonte troep waren van vijf natiën dooreen, zoo waren zij, bonter en talrijker, combattanten van alle natiën die elkander beoorloogden. Het leek een maskerade. Was het mogelijk dat een wonder, als ons had bijeen gebracht, zich aan hèn in 't groot kon hebben herhaald?
Hoe konden wij hier tusschen komen en ons bekend maken? Met welke gevoelens zou deze menigte ons ontvangen?!
Eén ding was duidelijk: te vreezen hadden wij niets, wij ongewapenden met onzen zieke en den hulpeloozen professor.
Mijn persinsigne had ik als een talisman op de borst gehangen, - zij heeft mij in menig moeilijk oogenblik den eerbied verzekerd, waarop een vertegenwoordiger der Amerikaansche pers ten allen tijde het recht toekomt. Neen, - hier zouden geen ontzagmiddelen noodig zijn! Zelfs geen witte vlag, die ik zwaaiende in de hand hield. Doch de hand
| |
| |
reiken aan deze vreemde eendrachtige schare, - hoe zouden wij het kunnen?
Terwijl wij, fluisterend, beraad hielden, gebeurde iets verschrikkelijks. Een der Pommersche soldaten - de baar hadden zij neergezet - had zijn revolver uit de hand genomen - uit vreemden angst, verklaarde hij later, om het slot na te zien. Het wapen viel... een schot knalde af...
Niemand werd geraakt. Maar de vergadering schrikte op als een vlucht meeuwen, allen, zich haastig verspreidend, zochten ongerust waar het schot vandaan kwam. In een minuut waren wij omsingeld, en schoon niemand een hand uitstak, ik verzeker u, het was benauwend genoeg temidden van die onthutste en verontwaardigde menigte! Juist bijtijds kon ik den arm van den diplomaat omlaag slaan, die naar zijn revolver greep. Twee mannen vatten hem vast, stevig, zonder hem kwaad te doen. Als in ijzeren tangen geklemd stond hij daar, de woede schuimde op zijn gezicht - een tragi-komisch misverstand, deze diplomaat, die de situatie niet begreep en zich niet voorstellen kon dat men geen kwaad met hem wilde, - alleen hem beletten, kwaad te doèn.
Toen kwam ook de vrouw van haar spreektribune. Men maakte haar plaats in den kring. Een statige, schoone verschijning was zij, - een vrouw van dertig jaar. Zij droeg het gewaad eener liefde-zuster.
Niemand had gesproken. Men scheen van hààr te verwachten, dat zij spreken, bevelen zou...
| |
| |
Maar de eerste die sprak, was onze goedige professor:
- Well, my dear Miss Bright! riep hij uit, op haar toe snellend.
En geen der mannen die rondom stonden of hij was jaloersch toen zij den ouden geleerde tegemoet trad, en, bemerkende dat hij haar uitgestoken handen niet vatten kon, hem omhelsde en schreide aan zijn borst!
|
|