| |
| |
| |
Hoofdstuk XVII
De professor gaf weder het antwoord.
- Gelukkig geen van beide, zeide hij. Die daar hout hakken, stichten een stad. Oorlogs-schipbreukelingen zijn ze als wij... bezig een nieuwe wereld te bouwen op het eiland waar het toeval ze heeft geworpen.
De apache had een instemmend gebaar, verrukt van de gedachte, als een schoolknaap, die iets heel schoons hoort, dat de toekomst opent. Maar de Amerikaansche kranteman was niet tevreden.
- Professor! riep hij. - Professor overdrijft weer. Nieuwe werelden! Er is maar één nieuwe wereld: de Nieuwe Wereld! Ik voor mij, ik blijf in deze nagemaakte tot er gelegenheid is weg te komen en mijn copij te seinen - zulke interessante copij als geen krant nog ooit heeft gehad! De Daily Crier wordt het eerste blad van Amerika - dat is van de beide Werelden!
Met ironische bedoeling merkte de Bulgaarsche Graaf op:
- De Nieuwe Wereld! - Wanneer de nieuwe wereld, professor, relaties aanknoopen wil met de oude - men kan nooit weten wat gebeurt - hoop ik in de gelegenheid te zijn de eerste diplomatieke stappen daartoe...
- Ik wil niet onbeleefd zijn, coupeerde de Engelschman. Maar... zijn stem werd ernstig - daarvoor beware ons...
Men hoorde van den Franschman een woord, dat veel op een vloek geleek.
| |
| |
- Sta mij toe, vrienden, hernam de professor, dat ik meer geregeld onzen patient op de hoogte breng. Onze discussie zal hem nieuwsgierig gemaakt hebben. Waar ik tekort schiet, moogt u aanvullen.
Zij gingen allen - ook de vier Pommersche boeren, die hun draagstok met de vracht hadden afgelegd - op het gras zitten rond het veldbed, en de professor begon.
- Onze Columbus was een vlieg...
De zieke richtte zich op.
- Een vlieg?... wonderlijk!
- Niet zoo wonderlijk. - Het was misschien dezelfde kleine gele vampier die u naar uw koortsdroomenland heeft gebracht. - Vriend Jean bemerkte haar. Ze klemde zich aan uw voorhoofd vast en zoog bloed naast die vinnige zwarte wonde daar. Haar vroegere aastochten had zij met vurige roode kraters gemerkt; de knie vooral bleek naderhand hevig geïnfecteerd en opgezet.
- Het beestje zelf konden wij niet betrappen, ging hij voort. Maar zoo schrikkelijk giftig als het was, verried het de gevaarlijke nabijheid van dooden. - We moesten weg, dat maakte zij ons duidelijk. En onze eminente medeburgers van de Bulgaarsche diplomatie en de Amerikaansche pers waren het met me eens: wij moesten daar vandaan, of bij één vlieg en één zieke zou 't niet blijven.
- Onze Columbus echter, verkoos mee te gaan. Om ons heen bleef hij cirkelen bij al onze voorbereidingen; terwijl wij van takken een draagstoel vlochten, onze tent uit elkaar namen, ons gereed- | |
| |
schap samenpakten voor de reis. Hij scheen bijzonder aan ons gehecht, al gaf Jean zich een woedende moeite om hem te krijgen.
- Toen wij ieder met ons bundeltje gereed stonden - het mijne was degelijk op mijn rug gebonden - koos de gouden kweller mijn rechterschouder uit voor de reis. Die zonder armen doet toch niets, moet hij begrepen hebben. Ineens ontvang ik een raken slag van een hand. Ik kan niet veel hebben en wankel. Jean, die 't deed, beeft of hij een moord gepleegd heeft. Van schrik laat hij de vlieg, tusschen zijn vingers geklemd, weder los. Vroolijk in de zon, glinstert die ons vooruit, zingt een liedje om onze ooren, en krijgt weldra gezelschap.
- We moeten daar niet zijn! Een anderen kant uit! De lucht wordt ondragelijk. Dankbaar voor de waarschuwing, geven wij onzen gids nu voorgoed zijn congé, die gezelschap zoeken gaat bij zijn medeschepselen. En met onze bagage, trieste verloren wezens, sukkelen wij maar weer andersom door het bosch, hopende een plek te vinden waar geen menschen elkander hebben gedood. Dood of levend, - de menschen blijven onze vijanden.
- Zóó wordt het avond. Wij zien de zon een lichting in het bosch vol gieten met koperroode glanzen. Achter de ruimer gezaaide boomen ligt het veld, een wijdte zonder grenzen. Maar in een schrik laten wij ons allen, als verkennende soldaten bij onraad, plat op den buik vallen. Die ruimte is vol met witte tenten... een legerplaats is 't!
| |
| |
Den Amerikaan was het blijkelijk moeilijk gevallen gedurende deze mededeelingen aan den zwijgenden kant te blijven. Hij wilde wat zeggen. Hij moèst wat zeggen. En toen nu de professor even zweeg, gistte 't uit hem als gistend bier uit de ton:
- Ik zag 't het eerst!
Met zijn wijzen lach glimlachte de professor:
- Natuurlijk! Natuurlijk! - onze journalist zag 't het eerst, merkte hij bedaardjes op. Ieder heeft z'n vak op deze aarde waar hij in excelleert. Onze kleine kolonie is wel zoo gelukkig voor alles zijn specialiteiten te hebben. - Zoo wilde de Graaf dadelijk gaan onderhandelen, nietwaar? C'est son métier à lui.
- Pardon, maar...
Verder kwam de Bulgaarsche diplomaat niet. Doch 't was hem aan te zien, dat hij in deze twee woorden werelden verborg.
- Het spreken zou mij waarlijk gaan vermoeien, ironiseerde goedig de Engelschman. Want de Amerikaan had alweer teekenen van ongeduld gegeven: lang zou hij zich niet meer rustig kunnen houden. - Misschien, ging de professor voort, zich tot den journalist wendende, is onze eminente Amerikaansche gast even vermoeid van 't luisteren als ik van het spreken. Zouden wij niet kunnen afwisselen?
De ander, met zichzelf bezig - zijn eenig onderwerp trouwens - vatte de bedoeling om te plagen niet. Zonder een oogenblik te verliezen, viel hij dus aan, neigend welbehagelijk met het hoofd naar den professor, vervolgens naar de anderen:
| |
| |
- Als u dus toestaat... De heeren vinden het dus goed?
- U moet begrijpen - hier kreeg de patient op het rustbed zijn knik - u moet begrijpen, onze gewaarwordingen konden niet dezelfde zijn. Sommigen onzer zijn ware wereldverachters geworden. Ik voor mij, ik doe daar niet aan mee. Maar interessant is het! - ik zal er een buitengewoon interessante studie over schrijven. - Wat mij betreft: het gezicht van een kamp, van weer menschen, een leger, was mij niet geheel aangenaam. Ik had gaarne in dit kleinere gezelschap nog wat meer gelegenheid tot studie gevonden. Mijn reisdagboek staat vol met de merkwaardigste aanteekeningen. Toch: één voordeel zag ik dadelijk. Ziedaar de mogelijkheid een koerier weg te zenden! Misschien te seinen. Eindelijk de groote dag waarop ik reeds zoo lang wachtte, de groote dag voor de Daily Crier!
- Hm! - gromde de Graaf, terwijl hij zijn rechter snorpunt met de lip oplichtte. En allen zwegen of hij nog meer zeggen zou. Het was echter afgeloopen. De journalist, beleefd naar hem buigende, repliceerde:
- Precies! Ik begrijp wat u zeggen wilde. Ik begrijp het. Permitteer me even... En nu weder alleen voor den zieke sprekende, legde hij uit:
- We moesten natuurlijk krijgsraad houden.
- Een krijgsraad, - vulde de diplomaat aan, verduidelijkend.
- Een krijgsraad, precies! herhaalde de Amerikaan. Graaf Plepkow en ik begrijpen elkander altijd perfect. - Wij waren dus allen zoo op den buik
| |
| |
gevallen, om niet gezien te worden in het vreemde kamp, en kropen in een cirkel om te beraden.
- Want de mogelijkheid bestond... De Bulgaar viel met een voor zijn doen ongewone welsprekendheid in - de mogelijkheid bestond, herhaalde hij met geslepen diplomatieke listigheid, terwijl hij den wijsvinger van zijn rechterhand tegen den duim zette en met dit spitsje eenige malen de ruimte vóór hem beprikte - dat wij met vijandelijke troepen te doen hadden!
- We zouden krijgsgevangen worden...
- Misschien gefusileerd...
- Men kon niet weten...
- Men kan nooit weten!
- En zoo...
- Zoo dachten we...
- Het was zaak...
- Natuurlijk! -
Beiden drongen om tegelijk te spreken.
- Misschien is dit duet van de diplomatie en de journalistiek toch wat overstelpend voor onzen herstellende, meende de professor droogjes. Zou 't niet eenvoudiger zijn, dat wij hem ineens vertelden, hoe, waar, onder wie wij zijn, en het verhaal op welke wijze wij er kwamen tot later bewaarden? De geachte vertegenwoordiger van de Daily Crier heeft zijn interessant dagboek nog niet kunnen wegtelegrafeeren... Uitnemende lectuur, nietwaar? voor den beterenden patient. Onder geheimhouding, natuurlijk!
- Ja... hm! - natuurlijk onder geheimhouding - aarzelde de journalist nog.
| |
| |
- Mogen we dan afgesproken houden, dat professor Dreyling het nadere lezen zal uit de aanteekeningen van den voortreffelijken journalist in ons midden... Onze patient verlangt naar rust, nietwaar Jean? - dan vergunt ge mij, met een enkel woordje den toestand te schetsen waarin wij gekomen zijn. - Alle heeren daarmee tevreden?
Alle heeren knikten.
- Met uw welnemen... sputterde nog de Graaf, - maar hij maakte zijn zin niet af. Het was voldoende zoo, en eigenlijk wist hij ook niet wat hij had willen zeggen. Ook de vier Pommersche zwijgers knikten; dat bespaarde hun het spreken, waarin zij geen meesters waren.
- Wij leven nu, legde de professor dus uit, - onder vrienden. Vrienden die nog geen maand geleden meenden onze en elkanders vijanden te zijn. In deze legertenten geniet men den meest volmaakten vrede dien een oorlog maar uitvechten kan. ‘Vaderstad’ zal het hier heeten, - straks wanneer de houten huizen gebouwd zijn, waarvoor de bosschen ginds worden geveld. Een vaderstad, in de plaats van vele vaderlanden. - De beschaving, die ons betere ik verzaakte - wij verzaken hààr. Zonder haar en hare geweldmiddelen leerden wij gelukkig zijn...
Met een imperatief hoofdgebaar legde de professor den Graaf en den kranteman, die een protest beproefden, het zwijgen op.
- Ziedaar het weinige wat onze patient verdraagt. Hij verlangt, merk ik, naar alleen-zijn. Laat ons hem tijd geven, zichzelf te hervinden, en
| |
| |
het volledig herstel. Want wij zullen hem, den taalgeleerde, noodig hebben om alle talen te verstaan van dit Babylon, waarin wij zijn geraakt.
Allen namen afscheid, en de Elzasser, uitgeput, bleef alleen. Enkel kwam, na een minuut of wat, Jean de Apache met een kop bouillon, die hij in de tent bereid had. Maar uit zijn slaap wekken, deed hij den zieke niet.
|
|