Ook de andere man glimlachte mee, maar hij had geen armen om iets te doen. Hij wachtte tot de zieke gedronken had; toen vroeg hij of hij zich nu beter voelde?
Een wonderlijke vrede was in hen-beiden; het leek den patient of dit altijd zoo geweest moest zijn en blijven zou. Alles scheen natuurlijkerwijs zoo te behooren: met de zon, en de frissche koelte, en de tenten, wier gewasschen witte zeilen gezellig knetterden in de tocht.
't Was als midden op een blauwe schilderij: licht en onvaambare ruimte. En hij lachte, en hij vroeg:
- Of dit nu een droom was? of het andere?
Dan, in 't even zwijgen dat volgde:
- Heb ik geslapen? - Hoe lang?
De Engelschman glimlachte.
- Bijna te lang, zeide hij. Jean was bang dat je niet meer wakker werd.
De zieke dacht even. Hij begreep niet goed. Er was een woord in den zin dat er vreemd en wonderlijk in deed. Ineens herkende hij 't: ‘je’. Maar hij drukte zijn bevreemding niet uit, en, op den anderen man wijzend:
- Jean, - dat is hij?
De professor knikte.
- Zeker, ik ken hem wel, zei de zieke. Hij was in het bosch bij me, dacht ik... hij moet heel vriendelijk voor me geweest zijn.
Eenigen tijd lag hij te ademen. Toen bezon hij:
- Maar dit. Dit is het bosch niet meer. Toch ken ik jullie allebeide wel: hem, en u. - Ik heb u meer gezien, zooals u nu bent, zoo...