| |
| |
| |
Hoofdstuk XV
Dit werd een nieuw begin...
Van den steek had de droomende man niets bemerkt. Hij had geen aandacht meer voor het beest, dat na een poos voldaan zich retireerde, - nog eventjes zweven bleef in den lichtkring, en nu verder weg - hoe ver wel? - ergens tusschen 't hout aan de andere zij van de beek, aasde op een daar toevallig doodgebleven tor.
Er kwam geleidelijk een zoete stilte in het hoofd van den peinzer... het drong uit het binnenst van zijn verhemelte naar boven, en het smaakte naar bloed... tot het heel niet meer smaakte en heel niet meer wàs en de man achteruit gezegen lag in het gras, zoo diep en zwaar als een dood dier, dat zich oplossen gaat in de aarde.
In zijn hoofd echter bleef iets leven. Het behield den vorm van een kleine bruine vlieg, die maar kringde om zijn ooren in spiralen, welke telkens een sfeertje verder-weg hun einde hadden, zoodat hij wel mee moest, verder en verder, den gouden zwevenden duivel achterna... en er was geen eind aan dat verplaatsen... aldoor verder... eer het opeenen zijn doel scheen te hebben bereikt!
... Dat was in een tuintje met roode stokrozen. Aan hun wonderlijke vooze staken geregen, los naast elkander - vloeien bruiloftsblommen - stonden ze te gloren in den troebelen avond, die blauw was van laat, gestorven licht.
Achter den man, die nu zat in een rieten, door- | |
| |
gezegen stoel, stond het huis zwijgende... een geknutseld huisje van vakwerkbalken met witte kalksteen gevuld. De vensters lagen wat dieper; achter de groene hekjes gloorden vuurroode geraniums, - zoodat ze nòg weer dieper geleken, als oogen. Beveiligend, hing het dak er wat over.
Met zijn boek zat hij in den rieten stoel, er kwam een buur voorbij, die groette, herkenbaar aan zijn stem, en doorging tusschen de hagen vol roode bessen en wufte witte winde.
Opstandige dingen stonden in het boek. - Hij las van een land dat verminkt was in den oorlog; als een afgeschoten lid, bleef de wonde schrijnen eener verloren provincie! De pijn maande om vergelding. Geen rust zou er kunnen zijn, eer de verloren broeders, thans hijgende onder des overheerschers juk, bevrijd waren teruggevoerd in de armen des vaderlands!
Zóó, schreef het boek. Het schroeide de wond nogeens aan met gloeiende zinnen; van vernedering sprak het en geslagenheid: den in eigen hoofdstad opgedrongen vrede... de krijgsschatting waarvan het land zich nauwelijks had opgericht. Eer kon er geen rust zijn in het gemoed van een goed vaderlander, eer de smaad was gewroken! Daarom de sabel gescherpt, de bajonet op 't geweer, het kanon bij den voet; - men leefde voort als in oorlog, - geen andere gedachte overheerschen mocht als de wraakgedachte!
Dat land en dat volk, zich beroemend op verfijning en beschaving, had om zijn wraak zich verbonden met een horde. Tusschen twee volken,
| |
| |
't eene lichtende van oude, graciele beschaving, 't gene plompe millioenenkudde van droomende zachtzinnige steppe-boeren, door kerk en heerschers geknecht, - tusschen deze twee woonde de overwinnaar. Hoe kon hij anders dan tot den strijd zich bereiden! Hij wapende al zijn mannen opnieuw, de beste jaren van hun jonge leven gaven ze willig om de tucht te leeren in het gelid, de eerste uren van hun nijveren dag wonnen ze 't geld voor krijgstuig, forteressen en schepen.
En in de stille vredige dalen tusschen de wijnbarende bergen, leefde het lieve volk der geroofde provincie, zijn wraakgedachte allengs vergetend. De kindertjes leerden op school de andere taal, zij stoeiden hun jeugd erin uít, voor hun liefste dingen had zij woorden, even troetelend als de andere die had. Zij reeds voelden geen hand des verdrukkers meer, noch zagen zij de armen van een vroeger vaderland uitgebreid om hen te ontvangen. Zij begrepen niets van deze hatende, sissende taal. Hun werk en hun aard was vredig, zij leefden een zachtzinnig leven. Wel inzet van den strijd konden zij wezen, deelen in zijn heftigheid niet!
In zijn verleefden rieten stoel vóór het witte vakwerkhuisje, zat de jonge bleeke man. Hij lichtte zijn oogen uit het boek, dat te duisteren begon in den waterblauwen stillen avond, hij zag naar den bruiloftstooi der stokrozen vóór hem. Een gouden hooiberg propte zich door den smallen weg; deftig, met nikkende koppen, trokken de zilveren ossen; de voerman, in 't voorbijgaan, zwaaide 't saluut met zijn langen lederen zweep.
| |
| |
Toen viel het licht van den hemel ineenen rood over het dorp... de gouden hooihoop gloorde in een amberen brand... en alle witte huisjes stonden vla-rossig te schemeren tusschen de donkere hagen.
Het volgend oogenblik lag alles verdronken in den avond...
Maar daar kwam, tergend, de kleine gouden vlieg nogeens zwerven om het hoofd van den jongen man, en haar zwevende lijf was als een lichtje, dat kringen schreef, - het priemde hem naar de oogen, het bleef, vlak ervoor, staan; met een ruk vort en terug opnieuw, eerst het eene oog, dan nog eens voor het andere, alsof het zich zocht te bezien daarbinnen in zijn blik. Het was pijnlijk en brandend... het vulde zijn hoofd vol ongeduur, zoodat hij opstond, het boek nederleggend, om het te ontloopen onder de boomen... Ontloopen echter kon hij 't niet... Zweven bleef het insect en slingers cirkelen rond zijn hoofd... het gonsde razend-makend voor zijn ooren... daarbinnen begon een gedachte te kwellen: of hij wel, rustig, daar zijn mocht - of het boek, het felle, hitsende boek, geen gelijk had, dat opstand predikte en vergelding?
Ieder jaar, wanneer de wervers kwamen om de jonge mannen in te schrijven voor het leger des lands, het leger van den nieuwen meester, vloden gezinnen over de grens. Om hun huis, om hun velden waren zij blijven wonen, langzaam de rust hervindend in de dorpen, waar toch eigenlijk geen verandering was geschied. Daar stonden trouw- | |
| |
hartig de beveiligende bergen, ruig van wijn, het vrucht-brengende water vloeide van hunne flanken naar de gudsende beken benêe, straatjes klommen op en af met de glooiingen van de pas, en waar het dal zich verruimde, schoolden zich de huislijke buurtjes òm het kerkje met de vierkante spits: daar was de markt onder olmen, en niemand zag het gemeentehuis aan, dat daar een andere burgemeester zijn zetel had, die een andere taal sprak, en wiens boodschappen aan de burgerij anders waren gespeld. Men dronk in de herberg denzelfden groenen wijn, de vruchten van den bongerd bloosden even schoon, er wies geen ander brood dan tevoren op den akker, de schoolmeester achter zijn kuddeke kinders gewandeld, was dezelfde goedmoedige armeling gelijk tevoren, dankbaar voor een goed woord en een goed stuk spek met de Kerst. Alleen de veldwachter keek wat statiger ongeveer vijftien meter voor zich uit - wat hij daar zag begreep niemand, en niemand zag het mèt hem, die zijn blik nàmat - maar hij scheen het gewichtig en zijn waardigheid verstevigend te vinden, en men gunde hem gaarne de houding des gezags.
Toch, wie dienstplichtige zonen hadden, - hun laatste goed verkochten ze om over de grens te gaan. Hun kinderen dienden dan den overweldiger niet, zij dienden tegen den overweldiger. Zij schoorden de wraakgedachte, zij waren een offerande voor het geofferde land, dat de verlossing beidde door hùnne hand almede!
Het werd iedermaal een hervatting van de veete; de wonden brandden opnieuw; de gezeten luidjes,
| |
| |
zij die nièt weg konden, schudden zwaar hunne hoofden; de jongeren begonnen te vragen: waarom, waaròm zij weg moesten van hun bosch, hun huis, hun akker? - nu de boomen bloeiden, het wintergraan willig schieten kwam uit den grond?
Tot allengs verstierf de herinnering. Zonder opgewektheid, maar zonder bijtende haat, lieten zich de jongelingen inlijven bij het groote leger; hun hoeden met wingerd omkranst, hun liefsten in den arm, togen zij weg: een beek van jongemannen, door de kronkelende dalen. De ouden zwegen. Zóó ook was het goed! Hun geheugen sleet: - waarover hadden ze ook weer gemokt? - wat misten ze? - waarin verschilden de nieuwe bewindvoerders van de vroegere?...
Zij wisten 't niet duidelijk meer, - maar wanneer zij binnenkamers in den avond de oude vertrouwde taal weder spraken, dan zwollen de tranen hun in de oogen, - de tranen zonder goed-duidbaren zin...
Gongen luidden in het hoofd van den slaper aan den beekrand... de kleine groen-gouden vlieg was het glanzende bronzen bekken van den omroeper; het brandde in de middagzon en stukken geluid sloeg het uit, als vlàmmen! De omroeper proclameerde de nieuwe lichting; iedereen wist het reeds wel, en alleen de kleine kinderen renden buiten hun huis om het kostelijk geval.
Het volgend jaar zou zijn beurt zijn; dat maakte hem ernstig. Hij begon te denken over al dit mysterie van geworpen te zijn van één volk in het
| |
| |
andere, uit den grenskring van één land binnen den grenskring van een ander land, terwijl de menschen dezelfde gebleven waren, de bergen, de bosschen, de beken, het lieve gelid der eendere huisjes, - voor de kerk langs, en achter de hagen, - al hetzelfde!
Toen meende hij te begrijpen: - het lag in de taal... Maar hij kende ze beide, zijn gedachten waren in beide gevormd, hem klonk niet de eene dierbaarder dan de andere!
Hij had besloten dien middag, terwijl het gegalm van den omroeper vertrilde en zijn bekkenslag wegechoode achter het raadhuis, - hij had besloten de talen der menschen te bestudeeren, zóó tastende naar het eigenste van hun wezen. Niemand verhinderde hem, zijn land lief te hebben, zijn dorpje en zijn dal, en alle menschen waren even vriendelijk wanneer zij groetende langs kwamen: dat bleef alles eender, geen overheerscher kon hier iets aan tekort doen. Over de lange jaren heen begon ook de veranderde taal hem te boeien, iedere gedachte was verknopt ook in een woord van hààr, met hun allen formeerden ze zijn wezen zèlf. Zoo begreep hij anderen wel in hun haat tegen vreemde overheersching, maar begreep hij ook, in hoe korten tijd - één geslacht - zulke haat in genegenheid, weer een generatie verder in liefde verkeeren kan, - tot het idee ‘vaderland’ allen die in ééne taal dachten en gevoelden, omarmde...
Zóó werd gemeenschap!
Dan vulden zich zijn droomen met de stille studie aan de kleine hoogeschool: een eenzame buiten
| |
| |
studentendrukte op zijn kamer, zat hij. Tot ook voor hèm de veldwebel kwam, en het oproer van nieuwerlee uitsloeg in zijn hart. Zijn gevoel was àl zachtheid en verfijning; hij speurde in het taalweefsel de teederste aandoeningen der menschen.
Thans rees hier bruut voor hem op de geweldfiguur van het militarisme. Maar één doel kende het monster: geweld! Maar één middel: geweld! Onder den ijzeren dwang kermde zijn gewonde ziel; hij vloekte zichzelf om zijn kneedbaarheid; iedere betere gedachte zonk uit hem weg, terwijl hij in 't gelid marcheerde op het heete kazerneplein - rechts-om!, links-om! - op de snauwen van den driller.
Waarom liet hij zich machine maken? deel van een automatisch werkend geweldwerktuig?
Dan bedacht hij: òver de grens, in het andere vaderland, gebeurde hetzelfde. Elk vaderland wapende zich tegen andere vaderlanden. Elke gemeenschap weerstond elke andere: uit naijver, uit rassenhaat, uit bloote zucht tot de dààd!
Zóó stonden eenmaal, man voor man, de menschen tegenover elkander. Maar zij hadden zich verbonden in groepen en gewesten, zij hadden eenheden gesmeed van landen en machtsgebieden, grooter, geweldiger, machtiger waren die eenheden gegroeid. Raswanen schuimden in het bloed, - straks verbonden zich blanken tegen gelen of zwarten, - en in het stralende licht van de toekomst zag hij alle antagonistische eenheden opgelost, de menschheid zonder strijd verbonden om aller wèl!
In die gedachte had hij vrede gevonden. Hij liet
| |
| |
zich doèn. Het heden was niet te ontgaan; men kon niet wenschen, làter te leven, in een schoone, harmonische wereld. Was hij niet gelukkig, die Eenheid reeds zàg? Speuren mocht hij haar in de wezenskern aller menschen: de taal. Hun leven was daarin geknopt. Uit één wortel honderdvoud rijzende, breidde zich de taalvegetatie over de gansche wereld uit, en naar elkander heen groeiden weer de kruinen van alle afzonderlijke stammen - als bij dien wonderen vijgeboom van het Oosten, den Waringin - naar gelang de volken verkeerden met elkaar, gemeenschap en handel vonden met elkaar, samen over alle grenzen heen nieuwe dingen zochten, nieuw weten, nieuwe kunst! Moest het niet eenmaal onmogelijk worden dat zij dit gemeenzaam gewonnen weten aanwendden tot vernieling? dat zij hun dierbaarst door aller inspanning verkregen goed in haat en misverstand deden te niet?
Maar een fel geweld ging om in zijn hoofd: daar woedde de slag! Moordende scherven zwermden uit den hemel, giftige dampen kwalmden uit den bodem op, bliksems stortten zich op de legioenen, - in de zon schichtte het staal der blauwe bajonetten, talrijk als een oogst!
Ineenen viel alles stil. Er was geen wereld meer om hem heen. Iets drukte, perste hem, ontzaglijk duister en zwaar...
En nog enkel, aangehouden, brandde in zijn oor de fijne deun van een onzichtbare vlieg, die aas zocht...
|
|