nietiging in, regiment achter regiment, - tot het vijfde... het zèsde... het tiènde, òver de lijken - wòn!
Waarom dacht hij daaraan? Waarom zoemde die vlieg dat alles in zijn hoofd terug? Waarom bleef het niet liever donker daarbinnen?
Maar als bij een licht dat opengespat was, zag hij de horden zich reppen naar den dood, ongetelde mierenzwermen, die de vernietiging zochten, gedreven door een vreemd instinct. In de lucht, onder den grond, op de rotsen, uit alle bosschen loerden de loopen; uit den hemel zelf borsten-open wolken van gif... bloedloos braken de volle, gespannen levens over de aarde ineen!...
Op heel den tocht had hij ze gezien - ja, dàt moest het zijn - de kleine bronzen vliegen. Vàn de krengen der paarden, die aan den weg bleven liggen, aasden ze naar de versche menschen-wonden. De gekwetsten kwelden ze met hun jeukende steken, hun tergend gezing beangstigde hunnen doodsstrijd, en 's nachts, wanneer de tenten gespannen waren voor de zware, gedrukte rust, onder geschutgebrom en tirailleursvuur, dongen ze treiterend af op den slaap!
Half tusschen droomen en waken, gonsden de vragen door het hoofd van den zittenden man aan de beek, vragen waarvoor hij geen antwoord wist. Ze lagen vooraan in zijn herinnering, als had hij die vragen pas gehoord, en hij nam zich voor, den professor erover te spreken. Voor zichzelf kwam hij er niet uit.