| |
| |
| |
Hoofdstuk XIX
Zoo had Mr. Forbes van de Daily Crier het gezien, en bij den dramatischen climax zijn verhaal geeindigd.
Die climax trouwens was van eigen vinding. De lezers wilden het zoo en Mr. Forbes was geen man om zijn lezers iets te ontzeggen.
In waarheid herkende Miss Helen den patient, dien zij, door den veldarts geholpen, op de verzamelplaats verbonden had toen zijn rechterarm was afgeschoten. Bij het missen ook van den anderen arm, deed ontroering haar wankelen. Doch, zich herstellend weldra, had zij alleen des professor naam uitgesproken, glimlachend in de herkenning.
Helen Bright heerschte. Zij heerschte zooals nog nimmer een koning of een regent, al ware hij van Gods genade of noemde zich zoo, te eeniger tijd heeft geheerscht. Zij heerschte door het feit zelf, dat niemand dezen toestand had bedoeld, allerminst zijzelve.
In haar karakter was niets wat haar zulke macht begeeren deed, en zij gaf zich geenerlei moeite om hare waardigheid te bevestigen, of haar zelfs maar positief, door eigen deugden, te verdienen. Op 'n dag wàs het zoo. Dit had zij zelve gevoeld, dit voelden de twee duizend mannen, over wie zij nu onbeperkt had te beschikken.
Schoon was zij. Een blonde vrouw. En de huldigende eerbied, waarmede ieder man in de kolonie zijn afstand tot haar bewaarde: daarin bestond vooral hare majesteit.
| |
| |
Onder vrouwen zou de eenvoud van haar wezen haar opvallend hebben gemaakt. Die eenvoud bestond hierin, dat gene harer handelingen het doel had, te behagen. Met de natuurlijkheid van een vogel bewoog zij zich en dééd; wijl zij niet zocht te bekoren, bekoorde zij. Van hare bekoring was zij zich bewust, niet van haar bekoren. Zij kende haar invloed, zij gebruikte dien waar zij er goed mee kon, maar geen gebaar deed zij om naar het overwicht te reiken, dat vanzelf zoo tot haar gekomen was.
Al deze mannen in de tentenstad hadden op gelijke wijze hare bekoring ondergaan. Zoo stond ook tot al die mannen haar verhouding vast. Zij zouden het vreemd gevonden hebben, indien daarover was gesproken als over iets waarover het noodig is te spreken. Er was geen twijfel. Ook geen ongelijkheid. Zij was voor allen dezelfde. Niemand begeerde iets van haar wat ook de overigen niet hadden, en zijzelf begreep hoe teeder deze verhouding was, tegelijk hoe vast, hoe stellig en onwankelbaar, zoolang zij zelve in gelijke maat allen haar wezen liet. Voor allen was zij, en voor geen in 't bijzonder. Geluk schonk zij door eenvoudig te wezen die ze was. Zoo bleef zij het ideaal van allen.
Er kwam even een schrik... Hoe stond Helen met dien armloozen Engelschman? Waarom ontroerde zij zoo? Menig hart had angstig geweifeld. Er was een vrees, of zij nu voortaan aan dien eenen behooren zou, en haar harmonieus bezit aan allen gemeenzaam, verloren gaan...
| |
| |
Zij had met fijn vermogen dit dadelijk gevoeld en tactvol haar aandacht gericht naar den zieke op de baar. Den bewusteloozen Elzasser gaf zij al haar lieve zorgen... er was niets veranderd door de vermeerdering der kolonie met eenige leden.
Omtrent het wezen der eigenaardige nederzetting trachtte de verpleegster haar patient vriendelijk in te lichten. Zij zat aan het linnen rustbed, waarop hij, gezond en verzorgd, bekwam van zijn koortsen, haar wachten afwisselend met Jean den Apache. De professor en de overigen hadden hun werk gekregen in het bosch, vanwaar kap- en zaaggeluiden overwaaiden op den luchten wind, met het vroolijk geflapper der linnen tenten gemengd. 't Zonneweer bleef. In de gebleekte luchten bouwden de witte wolken hun schuimtorens op, - even stonden ze, eer hun blinkende pracht, als kinderwerk, uiteenschoof...
Ziehier Helen's verhaal.
- Mijn ambulance, vertelde zij, behoorde tot het tiende regiment vrijwilligers van Hastings. Kolonel Wood voerde het commando. Hij, en alle officieren van zijn staf zijn gesneuveld...
Even sloot zij de oogen in herdenking, eer zij voorging:
- Met een beperkte taak was zijn troep aan den rand van het bosch gelegerd. Aan de tegenstanders, die zich tusschen de boomen onverwinbaar hadden verschanst, moest worden belet, de verbonden legers in de flank te vallen, terwijl zij slag leverden tegen 's vijands hoofdmacht.
‘'s Vijands hoofdmacht’! - wat ben ik mij mili- | |
| |
tair gaan uitdrukken, - viel zij zichzelf in de rede. Let er maar niet op dat ik in rapporten spreek. Er schijnt geen besmettelijker ziekte te zijn dan militarisme... Ge weet wat ik bedoel, wanneer ik zoo, van één kant uit, redeneer.
De zieke glimlachte. Zij drukte zijn hand, die over het bed hing, en ging innemend verder:
- Er werd weinig geschoten. De ambulance had aan onzen kant niet veel te doen. Soms scheen het wel of de troepen ginds geheel uit bosch terug getrokken waren; dagen lang kon het stil blijven zonder een schot, een ritsel.
Maar toen eens een aardige jonge vaandrig zich boven de loopgraaf waagde om een bloem te plukken, werd hij met een dubbele wond naar de ambulance gebracht...
Tot op een dag men daarginds onze bewaking moede scheen. In den lichten morgen begonnen de kanonnen te knallen, - overal schoten ze onze gangen en loopgraven aan gruis; uit de zandwolken woelden zich kermende gewonden naar buiten, die wij opnamen en wegvoerden.
Welk een straf! - wij hadden soms naar werk verlangd!
Dien dag duurte 't... en den volgenden. Van dien kant, en van onzen.
Toen viel 't stil!
Wij verwachtten den aanval...
Doch de aanval kwam niet. Dien avond niet, den nacht, en den anderen morgen niet.
Onze kolonel wachtte nog. Het kon misschien een list zijn! Als onze mannen naar boven storm- | |
| |
den, zouden zij met staal oversproeid worden, dat stond wel zeker.
Heel den dag wachtten wij...
Daarop, in een krijgsraad, werd besloten, op onze beurt den tegenstander in het bosch ‘stormrijp’ te maken.
‘Stormrijp’... wat 'n vreeselijk woord! Men denkt aan de lieflijkheid van vruchten, en...
Even zweeg ze en zag voor zich uit. De patient gaf geen antwoord. Begreep hij wat zij zeide? Zijn oogen schenen naar binnen te zien, en de hand, die afhing van het bed, stond zonder spanning.
Maar het meisje hervond hare gedachten.
- Waar was ik ook?... Juist! - De bedoeling was: we zouden beproeven hoe onze eigen kansen stonden.
‘Stormrijp’ maken... Twee dagen, nog eens, bombardeerden onze kanonnen. Nauwelijks een schot kregen we terug, alsof die daarginder hun munitie verbruikt hadden, zonder nieuwe te ontvangen. Of... waren zij er niet meer?
De nieuwsgierigheid maakte nogeens een slachtoffer. In 't hoofd - dood, onmiddellijk!
Aan onzen kant was het inderdaad zooals we bij hen onderstelden. Onze schietvoorraad raakte op, en aanvulling bleef uit. Onze afdeeling was het verband met het leger kwijt, dat zich vechtende had verwijderd; de veldtelefoon gaf geen antwoord meer; uitgezonden boodschappers keerden niet terug.
De krijgsraad besloot: we mochten ons niet blootgeven. Het schieten moest worden gestaakt
| |
| |
na eenige volle salvo's, alsof wij nog voorraad in overvloed hadden; daarna zou de wijste tactiek zijn, in langzaam tempo doorvurend, te wachten tot de aanvulling kwam.
Wij wachtten een week.
Een week in de strakke stilte, zeldzaam door een geweerschot afgeknapt, wanneer een der onzen beweging in de uitkijkposten ginds meende te zien, of wanneer een onvoorzichtigheid aan onzen kant de anderen aanleiding gaf.
Niets gebeurde... Geen bericht. Geen gerucht. Geen commando meer. Geen opdracht, waaruit kon blijken, dat onze generaals nog met ons rekenden, dat wij in verband waren gebleven met de groote legerbeweging, die aldoor, scheen het wel, zich verwijderen bleef over de grenzenlooze vlakte. Geen geluid van schoten uit den afstand raakte meer onze waarneming.
De verpleegster hield even op. - Lag hij wel goed? Had hij alles goed gevolgd? Vermoeide hem het vertellen niet?
De oogen van den patient bleven zonder uitdrukking van begrijpen. Maar haar zwijgen, ineens, deed hem leven:
- Verder! verder!
- Het wonderlijkst was, ging zij dadelijk voort: ook bij de anderen moest het zoo zijn. Waarom schoten zij anders niet door? Waarom stormden zij niet, nu zij onze ingraving vernield hadden met hun moorddadig roffelvuur?
's Nachts kroop een patrouille van ons op den buik tot aan de versperring. Geen man keerde
| |
| |
terug! Hun lijken zagen wij hangen, toen het licht kwam, in de prikkeldraden. Hun wonden - met den kijker te onderscheiden - waren steek- en snijwonden, en alleen die.
- Hun munitie is op! besloot onze kolonel. Wij moeten stormen.
- En als we teruggeslagen worden?
- Dan komt er geen van ons levend uit.
- Onze opdracht, met uw verlof, merkte een kapitein op, is wachten. Het was een zelfstandig, en een moedig man die het zei; niemand kon kapitein Craig van lafheid beschuldigden.
De kolonel keek hem langen tijd zwijgend aan, keerde zich om en zei, heengaande, alleen:
- Wij zullen wachten.
Wachten deden we. In denzelfden opgespannen toestand. Enkele patronen werden nu en dan verschoten om te zien of de vijand waakzaam bleef, of hij er nog wel was...
Hij was er. Hij bleef er. Hij wachtte. Schoten keerden terug.
Onze ambulance nam in dien tijd den kleinen dikken sergeant op, wiens goedige gelijkmatigheid een zoo sterkend voorbeeld was geweest; - ook de bleeke student uit Oxford, die altijd zweeg, lezende in zijn Spencer; en Bill, Bill de Bokser. Bill had zich met hoofd en armen uit de loopgraaf gerekt om eens heerlijk uit te geeuwen, naar hij zei. Midden in zijn voorhoofd trof de kogel; - het waren scherpschutters, die daar aan den anderen kant!
Het oogenblik kwam: dat we geen enkel schot meer hadden...
| |
| |
- Kom, we gaan er op uit en leenen wat van die daar! stelde een dwaze lange Schot voor. Hij was zoo lang, dat hij in de loopgraaf een kuil voor zichzelf gegraven had, en toch nog, boog hij de knieën niet, boven de dekking uitstak. ‘Periscoop’ noemden hem de soldaten. Negen stormaanvallen had hij meegemaakt, zonder getroffen te worden. ‘Zijn magerte’ - zoo verklaarde hij het wonder - ‘gaf geen plaats om te treffen.’
Maar de anderen ginds hadden ook niet meer. ‘Periscoop’ kon met hoofd en schouders boven den aardwal uitrijzen, neuriënd op zijn doedelzak, - men gaf hem geen aandacht en geen schot.
Den avond van den twintigsten dag besloot de kolonel tot het verlossende wachtwoord:
- In godsnaam stormen!
's Morgens zou het zijn, bij 't rijzen van den ochtend, vijf uur.
Niemand kon slapen. Gereed voor de taak, de bajonetten opgestoken, lagen de soldaten op hun vervuild stroo; zwijgend, het hoofd vol onbepaalde gedachten.
Wij, de dokter en de beide zusters, hadden onze ambulance op den ellendigen oogst voorbereid. Zieken waren er niet meer. Ver achter ons front stonden de veertig kruisen...
Het was een stille, mistdikke morgen. Tegen het dichte bosch dansten de grijze nevels, die het land uitdreef... speelsche wolvenkudden leken ze. Guur trok de tocht over het rillende, dauwnatte gras; de zon, traag klimmend achter de terreinplooi in onzen rug, smolt in een zee van bloed.
| |
| |
Gefluisterd het commando:
- Eén - twéé - Storm! -
Gretig, tegelijk, schoten alle onze mannen uit den kuil, rennend, bajonetten geveld, in de richting van het bosch...
Wij, de dokter en mijn ambtszuster, wij keken, doodsbleek, huiver van angst en kou om onze schouders,...
God! - wat was dàt?
Als op het zelfde commando, waren uit de donkere loofmassa ginds honderden gestalten gerezen, in den mist grooter dan menschen... maar de kleine zwarte koppen wipten daarboven uit, als zwommen ze. In een malle grimas, met vooruitgeveld wapen, renden ze op onze makkers los, wier lichamen, even spokig van beweging en vorm, dreven in den grijzen dauw.
De onzen schenen te aarzelen. Waren zij ontzet van de reuzen daar voor hen, met de kleine hoofden zwemmende boven het nevelmeer?
Maar ook de anderen, plotseling ingehouden, kwamen niet verder vooruit, - wij zagen het verwachte handgemeen niet, het duivelsch op elkander lossteken der opgehitste geweldkerels.
Wat hield hen terug? Een versperring? Dit stormen, zonder rumoer en geschreeuw van gewonden, leek nòg wel verschrikkelijker dan het vinnigst handgemeen onder machinevuur!
Toch - was daar geen geluid?
- Ik hoor iets! zei de dokter, de hand aan de oorschelp. En wij beiden, zuster Clementine en ik, wij luisterden ook.
| |
| |
Geschreeuw... kreten... en de lichamen, gigantisch, dansten in den mist...
Kon het... gejuich zijn?
Wie juichte?... wie had gewonnen?...
Kreten de onzen hun victorie uit, of...
Victorie?...
Onze adem stònd; met gespannen blik zagen we toe. Er gebeurde... wàt gebeurde er? Wàt...?
Dan, boven het geluid, dat een jubel leek, knalden vloekende stemmen. Ik zag den dokter naast mij, die den kijker had, de vuisten nijpen, en ineens was hij verdwenen in den mist. Nu hoorde ik ook zijn stem, die vloekte, met vele andere vloekende, wilde, barstende stemmen... uitgeschreeuwde commando's... De officieren hitsten hun mannen op, als karwatsslagen knalden hun kreten, - Lafaards waren ze! gemeene verraders als ze niet vechten dorsten... hé jongens, erop los! steekt ze overhoop!
Alles warde dooreen... drijvend in de mistzee wielde de klomp worstelende menschen her en der. Groote gestalten sprongen nu daar, dan daar... de gelederen waren verbroken... een deel scheen op te rukken - een zegekreet - ik zag de glitsende bajonetten... maar anderen riepen: ‘niet doen! niet doen!’ - daar vlamden de felle commando-stemmen der aanvoerders woedend doorheen... schreeuwen... een warring van kreet en tegenkreet aan alle kanten!
De mist rookte omhoog, - nu zagen wij, de zuster en ik, alles duidelijker. Het gevecht. Een groep had zich op het vijandelijk gelid gestort, dat in plaats van zich te weren wijd uiteen week, als
| |
| |
sluisdeuren... Wild sloegen de aanvallers door in de ruimte... In de flanken joegen de officieren hun manschappen aan, door die bres te volgen. - Wat was dat? Daar wierpen de mannen razend zich op hunne aanvoerders... ze juichten, vrienden en vijanden, één drom - zóó brandend-waarachtig heb ik nimmer een juichkreet gehoord! Mijn borst, ontsteld, stond stil... Ik moet iets geroepen hebben - wàt weet ik niet - iets van schrik, - of verrukking. Het was er tegelijk, beide...
En het bleef juichen daarginds... angstgillen verdronken erin... de verzoende legers, samen, offerden hun aanvoerders, drommend om hen heen, dansende, gillend, delireerend... Niets als vlammen zag ik meer - geel en rood voor mijn oogen... Een vaandel, rood, goudglanzend,... ineens was het weg... neergerukt... de soldaten van alle troepen, dezerzijds en generzijds, dansten eroverheen! - Aan het einde - ver nog in den nevel verdronken, zongen ze - zòngen! De zang schoot als een onzichtbare vogel over de rijen. Ze zongen - wat? - Een verbroederde muziek, die aanzwol, harmonie won van duizenden stemmen, en bij de derde strophe - ze zòngen, zòngen door! - was alle disharmonie, alle opgewondenheid, alle ongeduur verspoeld: - zij zongen, vereenigd, als in een kerk!...
Toen was ook de zuster naast mij, zuster Clementine, verdwenen... Later vonden wij haar. Wij vonden haar gestrengeld aan den hals van een luitenant, beiden dood, vertreden in het zand... In het prikkeldraad hingen de vermartelde lijken der
| |
| |
officieren... Sommigen met een enkele gave wond, die in hun waan zij zichzelven hadden toegestoken...
Als ‘helden’, op hunne wijze, waren zij gestorven!
Helen zweeg. Haar gezicht stond in extaze, of het vizioenen zag. Dan zich herstellend, hernam zij:
- Het verdere heb ik van anderen... Later...
- Schoon is het als een epos:
Ineens had het vóór hen gestaan, zonhelder. De waarheid. In die anderen hadden de stormende manschappen zichzelf gezien, als in een spiegel. - Wie waren dat? Wie waren deze uitgeputte wezens, wier oogen brandden van den honger? Hun kleeren zakten in lompen van het lijf, bemodderd, vervuild van het helsche verdoemdenwerk in de loopgraaf; - schimmen waren ze, de vrees om 't leven uit hun brein gejakkerd in de ellende van den veldtocht, van wekenlang loeren over den zandhoop naar een medemensch, die, als een haas in zijn leger zich oprichtend, onder schot komen zou. - Wat wilden ze daar? Met fanfares, met geschreeuw en barbaarsche vloeken door de bevelvoerders opgehitst, waren zij, zonder patronen meer, den dollen stormloop begonnen. Den dood in voor - het vaderland!?
Vaderland?... Aarzelend stonden zij voor elkander. Het kolkte in hunne hoofden. - Wat moesten ze? Wat wilden ze van - die ànderen? Wilden die anderen iets van hèn? Bedreigden zij elkander - waarom bedreigden zij elkander? Om het - vaderland? Een ledige vraag... Wie had dit begrip zonder zin in hunne hersens gestem- | |
| |
peld?... hoe leek het verwischt en vergeten, als een dwaze droom, te dwaas, te ver om aan te gelooven! - Voor een ander vaderland stonden daar die anderen! Even verdwaasd, even verbijsterd. - Kenden zij... zouden die daar het doel van deze slachting kennen? Wie kende het? Kon, onder menschen, zulk een slachting doel hebben? en zouden menschen - god! wat van hen wèrd! - zouden zij geen andere middelen weten om zulk doel te dienen?
- Ik geef de gedachten van honderden, lichtte het meisje toe. Honderden hebben 't me verteld. Allen eender. Allen voelden zij op hetzelfde oogenblik - een vlam in hen allen - dat zij daar wezenloos voor elkander stonden, gereed hun mensch-zijn te verloochenen. - Waarvoor? zei me een, waren de Franschman en de Rus die naast me stonden mij nader dan de Duitschers en de Bulgaren tegenover mij? Leden zij niet dezelfde ellende, doolden zij niet in dezelfde verdoling als wij allen? In hunne oogen blonk de blauwe koortsvlam. Geestdrift... vijandschap... moed... was het ook honger? Officieren schreeuwden hun bevelen; zij deden hun vreemden plicht als slachters in een veekudde. Sommigen grepen uit instinct het geweer. Zouden de beesten nog eenmaal...? Tsa! Tsa!...! Menschbeesten!...
Maar zij zàgen den vijand! Zij zagen den verslagen, hulpeloozen vijand! Het hart neep, of een hand het toegewrongen had. De armen verlamden, op den grond vielen de reeds gevelde geweren. Sommigen vloekten hun tranen weg. ‘Ik heb als
| |
| |
een dier gekrijscht van schaamte’ zei me een zachte jonge student. ‘Daar - daarginds herkende ik een handlanger die met me aan de draaibank stond’, vertelde een arbeider. Sommigen hebben niet mee gezongen, niet gejubeld, geen aanvoerders in hun woede afgemaakt, geen vijanden delireerend omhelsd. Hunne ziel bleef wekenlang verstild...
Een figuur was, toen zij dit zeide, tusschen de tenten omgegaan.
- Ziet ge daar dien bleeken jongen? Daar is hij weer, achter het flapperend zeil vandaan. Hij spreekt nooit. Men heeft sinds dat moment geen woord uit hem kunnen krijgen.
En allen die deze openbaring hebben ondervonden, ging de jonge vrouw voort, zijn ernstige zachtzinnige menschen geworden. Als hadden ze de andere zijde van het menschelijk leven gezien. Er is er geen die zich aan zijn taak onttrekt. Zonder wet, zonder gezag, zonder regels leven wij hier, tweeduizend sterk, en reeds maanden lang. Onze zielen zijn gebaad in den hemel.
Zij zweeg, mijmerend. Tusschen de tenten sloop de gestalte met het bleeke gelaat; verder-weg en uit den afstand klikte het korte geluid der bijlen in het levende hout.
Avondtroebeling begon te vloeien in het stille, bleeke licht.
Toen zocht de zieke de fijne witte vingers van het meisje; zijn vingertoppen bleven aandachtig rusten op den rug van hare hand.
- Hoe rustig! zeide hij. De atmosfeer is zonder verlangen. Ik geloof dat ik genezen ga...
|
|