| |
| |
| |
Hoofdstuk X
Het nu uit acht personen bestaand gezelschap had in de eerste dagen moeite om zijn evenwicht te hervinden.
In de kleine wereld van drie, die het boschleven begonnen was, vond elk zijn scherp-aangewezen plaats: de Engelsche professor het denkende hoofd, de apache de handelende, aldoor zorgende hand, de Elzasser taalgeleerde - voor wien ieder ding dat onder zijn oogen kwam nieuw, elk woord een openbaring uit een niet-gekende wereld was - het object, als een kind, van beider liefdevolle verzorging.
Tenzij men een clown had kunnen gebruiken, waartoe het kleine gezelschap zich minder grif leende, vond de diplomatieke graaf geen emplooi dat hem paste.
Maatschappelijk gezien, was hij als een kind, en zeker niet méér toerekenbaar. Er viel niet te twijfelen aan de goede trouw zijner uitingen. Niemand twijfelde ook. Maar daar men bij een zoo evident misverstand den diplomaat moeilijk zoo ernstig nemen kon als hij het, met recht voor zichzelf, verlangde, bleef botsing iedermaal niet uit.
Vooral Jean kon het met den nieuwen gast slecht vinden. Deze man stond aan het andere einde zijner natuur; een tegenvoeter. De Bulgaar bleek ook niet van zins een vinger zijner gezonde handen uit te steken ten behoeve van de kleine gemeenschap. Hij liet zich vanzelfsprekend bedienen. In zijn eigen omgeving zou dit als een deugd, als een
| |
| |
bewijs van welgemanierdheid zijn beschouwd. Noblesse - immers - oblige! Geen houtje droeg hij aan voor het vuur. Gedeoeuvreerd als hij zoodoende bleef, zou hij wellicht in korten tijd tot een diplomatieke Bouddha versteend zijn, indien niet gelukkig de jacht tot zijn vermaken en gebruiken hadde behoord, zoodat hij, zij het tot zijne eigen ontspanning, zelfs nog wat bij kon dragen nu en dan tot de algemeene menage.
Wat de vier brave Pommeren aangaat, die bleven zijn chose. Het waren goedmoedige lui, allen omtrent de dertig, en eender als tafelpooten; ze waren gelijk gekleed, leken op elkaar als paarden op elkaar lijken - alleen een boer kent het eene voor het andere - ze deden alles op dezelfde manier, en wanneer zij spraken, verstonden alleen zij elkander. Niemand anders werd uit hun dialect wijs, zelfs de taalgeleerde niet, - wiens gezondheid, trouwens, voortdurend zorg gaf. Willige automaten, lieten zij zich alles opdragen, ook door Jean, die schik had in hun logge geduldigheid.
Maar tot den graaf stonden zij in een bijzondere verhouding. Zij moesten geschapen zijn als een aanvulling zijner soort, een noodzakelijk requisiet, zonder 't welk hij geen edelman zou zijn geweest. Schoon ze hem op geen enkele manier bestonden, hun taal de zijne niet was, zijn land niet het hunne, bleven deze menschen alle vier op volkomen gelijk de gelijkvormige wijze gefascineerd door zijn titel: graaf. Daardoor stond hun verhouding dermate vast, dat er geen verschudden of verwegen aan geweest zou zijn. Zij waren de heipalen die zijn
| |
| |
adel stutten. Om hun soort te imponeeren, was de graaf geschapen, daar bepaalde hij zijn houding naar, zijn manier van optreden, zijn spreken, zijn gebaar, zijn gelaatsuitdrukking. Hij deed dit even ongedwongen, uit een hem niet meer bewuste gewoonte, als zij hem gehoorzaamden. Zoo scheen wel sinds 's werelds aanvang zeker te staan, dat deze lieden elkanders supplementen zouden zijn: dat er geen graaf bestond zonder zulke boeren om zijn graafschap te releveeren, en dat er geen boeren konden zijn, zonder een Heer, tot wiens verheffing zij waren wat zij waren. De idee: graaf sloot dien toestand in. Het leek een wonder dat deze menschen, de vier en de eene, elkander nu zoo precies in dit doodgeloopen bosch hadden gevonden. Doch het zou een nog grooter wonder zijn geweest, indien zij elkander nièt hadden gevonden. Afzonderlijk waren zij immers niet goed denkbaar.
Hiermede is ongeveer de beschouwing weergegeven van den goeden Engelschen professor, wiens gelaat soms glanzen kon van een fijne, geheimzinnige ironie. De Elzasser zocht in zijn hersens, waar hij zulk een schouwspel vaker had gezien, maar zijn herinnering weigerde, zoo bleef hij er vreemd voor staan. Voor Jean Rauque evenwel was het geval een durende ergernis, ieder moment dat hij ernaar keek, - en hij kon er zijn oogen niet van afhouden.
Zoo had dit vijfhoofdig stuk feodaliteit den samenhang der gemeenschap verbroken. Als een zwaar brok vreemdigheid lag het op de stemming. Ieder voelde duidelijk: de graaf en wat bij hem hoorde als een uitrusting, als zijn reden van bestaan,
| |
| |
als zijn definitie: dit vreemde collectieve wezen had geen deel, en zou het nimmer krijgen, in de engere samenleving, welke eenige dagen gemeenschappelijke ellende van toch ook zeer uiteenloopende wezens in het bosch, had tot stand gebracht. Met al z'n hebben en doen was hij rechtstreeks verbonden aan de menschengemeenschap, daarbuiten; hij was er een deel van gebleven, een staal, een monster: zooals een meteoor deel blijft van een vreemd hemellichaam, al valt ze op de aarde. De wijsgeerige abdicatie van den Engelschman, de spuwende - en dat deed hij vaak - verachting van Jean den apache, zelfs de duistere ongewisheid van den taalgeleerde, die geen geleerdheid terugvinden kon in zijn vage hoofd, wijl de samenhang tusschen gisteren en heden ontbrak, - zij hadden alle hun beslotenheid in zichzelf, waren iets eigens met eigen grenzen. Den Bulgaarschen graaf echter bleef iedere zelfstandige houding vreemd. Hij dacht er niet over, in het bosch zijn geluk te vinden, noch peinsde hij over de groote verandering in zijn leven en vroeg zich mijmerend af, wat het betere zou zijn. Niets, eenvoudig, scheen veranderd, nu hij zelfs in deze wildernis nog een graaf was gebleven, die jagen kon, bevelen en door mechanische sujetten werd bediend.
Op 'n morgen openbaarde zich de menschenwereld! Jean de apache was bezig den professor te scheren, die geduldig zich verzorgen liet; de knieën binnen de saamgevouwen handen, zat de Elzasser naar den grond te staren, gelijk zijn gewoonte was; de vier geduldige Pommeren haalden
| |
| |
in lederen emmers met den regelmaat van een baggermolen water uit het ravijn van de beek naar boven voor het bad van hun graaf. Met zijn dom gezicht naar de vroege roode zon, lag deze nog te slapen op zijn gestreepte paardedeken.
't Was de Elzasser, die het eerst opschokte van de bons. Maar zijn verlamde tong kon niet zeggen wat hem ontroerde, en zoo zat hij daar dwaas in den afstand te luisteren, buiten staat zich te bezinnen naar wàt.
Toen plofte het tweede kanonschot vlak bij. De graaf, uit zijn slaap opschietend, verviel in zijn meest natuurlijke houding: een uitbarsting tegen de vier onschuldige waterdragers. Sidderend bleven zij in de houding staan. Alleen hun emmertjes waagden 't nog te druipen.
Maar de professor en de apache zagen elkander aan en dachten hetzelfde. Zij dachten:
- Daar is de menschenwereld weer! Ook hier kan zij ons niet met rust laten!
Dichtbij en uit den afstand bomden de ontploffingen; de bosschen deden de knallen weerdaveren her en der; een roezig geruisch was er onderdoor, alsof reuzen in de beladen takken sloegen van alle kanten tegelijk.
De graaf, nu eerst paf wakker geworden, interpreteerde het gerucht op zijn manier.
- Men zoekt mij! riep hij verheugd. - Goddank, ze hebben mij gemist en het spoor eindelijk gevonden!
En zoo zichzelf tot het centrum der wereld, het doel van alle menschelijke bemoeiing geprocla- | |
| |
meerd hebbende, knalde hij de zes schoten van zijn revolver los, ten teeken van de gelukkige herkenning.
Kort daarop viel alles stil, en heel dit geroffel van schoten en slagen door de bosschen leek een vergissing te zijn geweest.
Door zijn trawanten gevolgd, ging de graaf op zoek, aldoor roepende: dat hij daar was!
- Ja, ik ben het - graaf Plepkow von Niesterstrom! - en hij maakte jagersteekens, virtuoos gilde hij allerlei dierengeluiden door de boomenstilte, op de takken schoot hij zijn revolver nogeens af, twee-, drie malen naar alle hemelstreken. Bezeten, als een profeet tegen zijn Heer, gilde hij zijn naam uit:
- Ik ben het! graaf Plepkow von Niesterstrom! - Plepkow von Niesterstrom! - Wiedaar? - Goed volk hier! - Ja! hier ben ik! - Hier ben ik...
Zijn vier makkers vonden daarin niets vreemds. Zij hadden niets vreemd te vinden. Zelfs lachten zij niet. Ook zij waren overtuigd dat hun graaf zeer gewichtig was; door zijn verloren-gaan leed de menschheid een verlies van belang, en het leek de meest natuurlijke zaak dat de wereld zich inspande om hem terug te vinden.
Evenwel, dit deed de wereld niet. Alles bleef rustig. Zoo rustig, dat men de sensatie kreeg, ineens doof geworden te zijn na al het voorafgaand rumoer.
Toen daalde in den graaf het zelfvertrouwen. En een schemer ging in hem op: het kòn toch iets
| |
| |
anders geweest zijn! Iets wat op hèm geen betrekking had. Schoon niet dadelijk was te gissen: wàt? - Wat kon het zijn?
Het meest waarschijnlijk leek hem ten leste: opnieuw zouden twee partijen elkander hebben bevochten, in of naast het bosch, met een nog onbekend resultaat. Al peinzende hierover, zocht hij verder. Dat groote troepenmachten nog weder zich hadden gelegerd en ingegraven in het bosch, tegenover elkander, met hun geduldig mollenwerk elkander besluipend tot het oogenblik voor den aanval kwam, - het leek hem toch weinig waarschijnlijk. De schoten waren toch geen salvoschoten geweest. Twee oorlogsinstrumenten van ongelijk kaliber, een licht en een zwaarder, hadden geroffeld en geknetterd tegen elkander in. Wat kon dit zijn geweest? Waarom was dit zoo plotseling opgehouden?
- Sir!... kreet onverwacht de Man in den boom.
De graaf schrok op. - Wat was dat voor een zonderlinge stem?
Ook de vier boeren waren blijven staan, starende het boomendak in, vanwaar, uit de bladerdikte, de stem had geroepen.
Er werd nu een man zichtbaar, die zich met beide handen aan een dikken tak vast hield. Men zag een rood hoofd en de grijpende handen. Maar het achtergedeelte van zijn lichaam verdween diep in 't gewas, in een heel niet meer natuurlijke houding, alsof het daar vastgehouden werd en uitgerekt.
| |
| |
- Sir! Sir! - Help me! gilde de Man.
Waarop de graaf, begrijpend dat er wat gedaan moest worden, in zijn beste Engelsch antwoordde:
- Well!
Daarbij bleef hij met genepen oogen en een misbillijkend gezicht, als beviel hem de boel niet, tusschen de takken turen. Desgelijks deden zijn volgers. Tot zij met hun allen ontdekten, dat daar in den top van 't geboomte een vliegmachine verward stak, en de man, die maar om hulp jammeren bleef, met de voeten verstrikt hing in de stalen draden der vlerken. Hij moest, indien hij de handen van den tak los liet, met het hoofd naar omlaag vallen, en zag paars van inspanning om zich, terwijl zijn lichaam wonderlijk werd gerekt, te handhaven.
- Sir!... Sir!... Five thousand pound if you rescue me!... I am Forbes, of the Daily Crier!
De stem wrong, schor en verstikt, zich door 's mans keel; de graaf wist er niets van te maken. Hij gaf zijn soldaten een wenk, en terwijl hij, platonisch geïnteresseerd, als naar een sportwedstrijd, toekijken bleef, trachtten de soldaten, op elkanders schouders klimmend, de eerste boomtakken van grijpbare dikte te bereiken. Sulze, een zware boer, met geduchte kauwkaken, bleek een verwonderlijk goed klimmer. Toen hij eenmaal greep had voor zijn dikke handen, enterde hij als een onbevallig kameleon de takken langs naar den hangenden vleermuis boven. Het ging er nu om, de voeten van den vliegman los te lichten uit den strik, zonder een zoo zwaren neerschok te bewerken, dat de
| |
| |
handen van den man loslaten zouden. Daartoe moest Sulze weder een omweg nemen naar een hoogeren tak, langs den zijne terug naar den boomtronk en vandaar, ondernemend, opnieuw naar het middeneind van den sterken stronk, die de vliegmachine aangeregen vasthield.
De verongelukte gilde het uit, terwijl de redder rukte aan het stalen want. Toen opeens kwam de soldaat van hevige schrik bijna neer! Daar - daarboven hing nog iemand... en die loerde stil toe, den kop aan een langen nek uitgestoken, de witte tanden blinkende in een grijns!
De graaf - ziende dat zijn man duizelde, en niet waaròm - moedigde hem aan met een vloek en een commando, die veel op elkaar geleken.
Dit was juist wat de Pommer noodig had om bij zijn positieven te komen. Hij zag, toen hij hem nader bekeek: die andere was dood! en zijn domme boerenhoofd was gerust.
Een pootige ruk warde den uitgerekten vreemdeling los uit zijn strik. Zijn lichaam slungelde over de takken naar beneê, maar de handen hielden het niet, - rechtstandig schoot hij omlaag. Die beneden zagen hem ruischend verdwijnen een eind in het struikgewas, dat hem veerkrachtig, als met sterke armen, opving.
- Well! zei de diplomaat nogeens, op dat oogenblik.
Maar aangezien hij verder geen Engelsch kende, zeide hij ook niets meer, terwijl de ander, door de vier soldaten uit de doorns getrokken, lijkbleek op de sidderende beenen kwam.
|
|