| |
| |
| |
Hoofdstuk IX
Langen tijd zaten de beide anderen zwijgend bij het verglommen vuur. Hunne oogen volgden de gouden schichten, die verschoten langs de dunne takjes van het brandhout en wegsmeulden aan den top. De apache keerde niet terug. Toen de Elzasser eindelijk een woord wilde zeggen, bemerkte hij dat de professor in slaap was gevallen. Als een schrikkelijk monster lag hij met z'n romp zonder armen tegen een boomstomp; zijn slapend gelaat scheen echter vol vriendelijke gedachten.
Met een vaag gebaar langs z'n rechterslaap, waar de zwarte schroeistip was van den kogelingang, trachtte de eenzaam geblevene zijn bezinning bijeen te zamelen. Het gelukte hem niet, zijn gedachten te concentreeren. Hij had honger en er was nog hard brood in den zak, dien Jean Rauque vol had meegenomen. Doch de begeerte, die voedsel zocht, en de wil om het te grijpen, vonden elkander niet. Zoo bleef hij zonder een daad voortdurend naar de vuursprankels staren, tot hun vonkend gezwerm ook hem mesmeriseerde in den slaap.
De nacht was ten einde, toen geweerschoten hen wekten, en op hetzelfde oogenblik vier mannen op hem en den professor aanvielen. Daar zij geen tegenweer vonden, aarzelden de vier soldaten hen langer vast te houden. Toch vonden zij het geraden 't bevel af te wachten van iemand, die thans deftig uit het bosch in de open plek trad en met een gebaar, dat wel uit den hemel leek te komen, hen beduidde, de verschrikte geleerden los te laten.
| |
| |
Kennelijk was de vijfde man de aanvoerder der vier soldaten. Hij droeg geen uniform, maar een grasgroen jagerspak met beenwindsels en een vilten hoed van belachelijk klein model, waaruit een fazanteveer bewust-komiek naar boven priemde. Aan een bandelier, dat zijn borst omkruiste, hing een geweer; de loop stak naast zijn hoofd uit zijn linkerschouder recht op. Het requisiet paste zonderling bij den man. Alsof 't bij zijn lichaam behoorde. Alsof deze mensch zonder het geweer niet goed denkbaar zou zijn. Midden op z'n borst flonkerde een gouden eereteeken, eveneens een der vanzelfsprekendheden van zijn persoon.
De man sprak tot de soldaten enkele woorden, of eigenlijk hij pafte ze onder de oplichtende rechterhelft van zijn geknipten knevel uit, zooals een geroutineerd rooker de wolkjes van zijn pijp ventileert.
Daarop keerde hij zich tot de beide aangevallenen.
De situatie zou spoedig en zonder moeite opgeklaard zijn geweest, wanneer niet plotseling Jean Rauque uit de struiken was gevallen en, meenende zijn makkers te moeten verdedigen, den jager een bekwamen vuistslag in het gelaat had geplaatst. Als vier automaten kwamen de vier soldaten nu in werking tegen Jean; zij hielden z'n armen en beenen vast, zoodat hij zich niet verroeren kon. Bezeten, lag hij giftige verwenschingen uit te spuwen.
Weldra had de jager zich hersteld en een houding gegeven. Hij begon in een onverstaanbare taal het woord te richten tot de beide geleerden. Realisee- | |
| |
rend dat zij hem niet begrepen, probeerde hij een andere taal, zooals men een anderen sleutel probeert in een slot dat niet open wil. Zijn Fransch was goed; hij sprak het met groot gemak, zoodat Jean, in zijn onbekwame houding op den grond door de vier mannen nog altijd vastgedrukt, verbaasd opkeek naar iemand, die zoo volkomen iedere gelijkenis met een Franschman miste en zich toch vlot bediende van hun taal.
Met een stijf armgebaar had de vreemde den raren hoed van het hoofd gelicht, daarmede den Engelschen professor groetende. Nu eerst had hij hem herkend als een man van beschaving en een weerlooze. Plechtig, van zijn gewicht overtuigd, stelde hij zich voor, waarna hij het antwoord van den toegesprokene bleef wachten. Het kwam echter niet. Een oogenblik was er toen een gespannen pauze. Maar de jager zette zijn hoed weder op en, alsof alle plichtspleging nu was afgeloopen, ging hij op den grond bij het uitgeglommen vuur zitten, de soldaten een teeken gevend hun gevangene los te laten. In een houterige houding zich opstellend, wachtten zij verdere bevelen, gemaakt, naar wel scheen, om slechts op een bevel zich te bewegen.
Jean, snel opgesprongen, wrijvend aan zijn pijnlijk gestriemde polsen, vroeg in een ruzietoon, uit welk recht de fijne meneer met zijn marionetten hun rust was komen storen? Blijkbaar prepareerde hij zich voor een nieuw gevecht, mocht het antwoord niet bevredigen.
Maar de professor beduidde hem, z'n mond te houden. Alles zou worden opgehelderd, en was
| |
| |
hij niet zelf begonnen door zijn onverhoedschen aanval?
Ontevreden, hield de apache zich apart, terwijl de deftige vreemde, opnieuw staande, nogeens omslachtig, met veel reverentie voor zich zelf, begon te vertellen, wie hij eigenlijk was.
- Graaf Plepkow von Niesterstrom, van de Bulgaarsche legatie te Berlijn. In hun begrijpelijke ontsteltenis hadden de heeren hem zeker minder goed verstaan, en of hij het voorrecht mocht hebben ook hunne namen te weten?
Zonder vormelijkheid noemde de professor den zijne; de Elzasser, alsof hij niets gehoord had, bleef er volkomen buiten; de apache bromde iets onvriendelijks, waarop de vreemdeling de hoffelijkheid had geen acht te geven.
Daarna, met negatie van de beide anderen, begon hij zich te onderhouden met den professor. 't Was hem een voorrecht, een bondgenoot te ontmoeten, en nog wel een zoo eminent auteur als de Engelsche hoogleeraar, wiens naam hij meende vaker te hebben hooren noemen. - Pardon - hoe was die naam ook weer? - Juist! juist!... natuurlijk... wie kende professor Dickensen niet! - De eigenaardige wijze van zich te introduceeren, door geweerschoten, en een overrompeling, moest men hem niet ten kwade duiden. Sinds eenige dagen losgeraakt van de legermacht, bij welks generaal hij als gast het genoegen had den oorlog mede te maken, zwierf hij in de bosschen rond, waar de kans op onaangename verrassingen ongetwijfeld grooter was dan die op een zoo gelukkige ontmoe- | |
| |
ting als hij het voorrecht had - dit woord gebruikte hij om het andere - te genieten.
Zijn eigenaardige lijfwacht bestond uit vier Pommersche grenadiers. Hij had hen betrapt terwijl zij bezig waren een gestroopt wild varken op een vuur te braden. Een gestrenge berisping was hun natuurlijk niet ontgaan; daarna smaakte het varken voortreffelijk; de braven waren verheugd geweest, hun aandeel met den graaf te mogen deelen.
Deze zonderlinge geschiedenis vertelde de graaf met een zekeren humor, als een goede mop, zonder zelf te beseffen, waar eigenlijk de aardigheid school. In zijn gevoel, had het varken eerst een rechtspositie gekregen door zijn tusschenkomst. Het jachtrecht was een adellijk recht, en wie er zich overigens aan vergreep, pleegde strooperij. Dat zulke verhoudingen in deze wildernis niet opgingen, ontsnapte hem - hoewel toch niet volkomen... er bleef in zijn brein iets dat tegelijk ernstig en om te lachen was, en van harte lachte hij met den professor mee, wiens mondhoeken zich plooiden tot een fijnen bijval.
Daarna viel de graaf stil. Hij wriemde eens aan zijn kort, stekelig rechter snorpuntje, terwijl wolken van diep nadenken over zijn voorhoofd onweerden.
- Het moest, kwam toen als resultaat zijner overwegingen, voor een schrijver, een kunstenaar mocht hij wel zeggen, een heel ding zijn, zich in den oorlog te begeven, wat toch eigenlijk geheel buiten zijn eigenlijk vak of bezigheid lag, nietwaar?
Dit ‘nietwaar?’ was wezenlijk als een vraag
| |
| |
bedoeld, en de professor meende tot eene kleine terechtwijzing verplicht te zijn.
- Mijn vak is botanie, merkte hij welwillend op.
- Botanie...? De graaf keek dom om meelij mee te krijgen.
- Mijn naam heeft u in de war gebracht, hielp hem de Engelschman. Mijn beroemde landsman Dickens is al eenigen tijd dood.
Alsof er een grap gezegd was, explodeerde de graaf in een lachbui. Hij kon niet dadelijk tot bedaren komen. Maar evenals tevoren, viel hij zonder overgang in een geweldigen, imposanten ernst terug, waarvan de volle romantiek op zijn voorhoofd geteekend stond.
- Vreemd! zeide hij. - Het leven was vreemd. Ook hij, graaf Plepkow, gelijk hij reeds het voorrecht had gehad op te merken, had een andere loopbaan dan de militaire gekozen; zijn métier bracht meer mee den oorlog door overleg te helpen vermijden, of zoo men wilde: dien door het stellen van eischen te màken - volstrekt niet echter, zich met bloedvergieten op te houden. Ook in deze dingen kon men spreken van een wetgevend en een uitvoerend gezag. Had hij zich dus mede in het avontuur begeven, het was om zijn oom, generaal Sienjevitch, een genoegen te doen, tevens om zich door eigen aanschouwing een idee te geven van den exceptioneelen en zeer merkwaardigen toestand tusschen anders elkander vriendschappelijk gezinde volken, welke toestand men oorlog noemt. Volgens zijn opvatting behoorde het tot de taak der diplomatie - en hij beschouwde het als een
| |
| |
voorrecht deze gelegenheid tot voltooiing zijner opleiding voor een gewichtige gezantschapspost te hebben gevonden - den oorlogstoestand uit ervaring te leeren kennen, zooals een rechter de gevangenis dient te kennen, waarheen hij zijn delinquenten verwijst. Buitengewoon interessante dingen had de veldtocht hem doen beleven, buitengewoon interessant! Hij zou niet gaarne den slag aan de Jennissei hebben gemist.
Alsof hij voor zichzelf sprak, en ook inderdaad zorgeloos geheel met zichzelf bezig, begon de graaf nu een uiteenzetting te geven van de taak, naar zijn opvatting, der diplomatie.
In 't algemeen, gelijk hij reeds het voorrecht had op te merken, moest haar voorname opdracht zijn, botsingen onder de volken te vermijden, zoover dat met hun eer vereenigbaar was, en hij kon zeer goed medegaan met het streven der zoogenaamde vredesvrienden, zooveel mogelijk verschillen uit den weg te ruimen door onderhandeling en arbitrage. Men kon bezwaarlijk voor ieder gering belang de beschaafde wereld dérangeeren, die er behoefte aan had in internationale eendracht voort te werken aan de cultureele taak der menschheid. En teminder zou dit verantwoord zijn, wijl niet meer, als in barbaarsche vroegere eeuwen, de legers samengesteld waren uit huurlingen, wier uitsluitende bezigheid het was, zich in dienst van nu deze dan gene oorlogvoerende te stellen voor den duur van een gewapend conflict, maar de edelste burgers aller natiën zelven - gelijk de beroemde hoogeleerde, dien hij het voorrecht had op even wonder- | |
| |
lijke als ongezochte wijze te ontmoeten - hetzij vrijwillig, hetzij door de wetten van hun land gedwongen, in de gelederen plaats namen. Der diplomatie was het een voorrecht geweest, sinds den vorigen bloedigen en verdelgenden oorlog een beperking tot stand te brengen van het terrein, waarop zou worden gestreden; bezwaarlijk echter zou het zijn, ook een schifting te maken tusschen de burgers van een land terzake van den weerplicht, op basis van hun maatschappelijke of cultureele waarde. Ongetwijfeld vertegenwoordigden niet alle burgers maatschappelijk dezelfde waarde, zoodat het gewis niet onverschillig was of een kunstenaar of een geleerde aan het vuur werden blootgesteld, dan wel een boerenarbeider of een stratenmaker. Van sommige menschensoorten - zijn vier metgezellen leverden het klaar bewijs - kon men zeggen dat zij meer bijzonder voor het gedisciplineerd optreden met de wapenen schenen aangewezen. Doch hoe uiterst moeilijk was het, een criterium te vinden, de lijnen rechtvaardig te trekken! En dan, nietwaar? - in de ure
des gevaars rekende ieder burger 't zich tot een voorrecht... en juist de besten zouden dat het sterkst voelen... de wapenen te mogen opvatten tegen de vijanden van zijn land! Ook dit was een schoon, een heerlijk schouwspel, en het gaf zeker niet geringe wijding aan den arbeid der diplomatie in moeilijke dagen: te zien hoe op het eerste teeken, hoe 't ook uitviel en waarheen 't ook wees, de dapperen naar de grenzen, welke ook, snelden!
De graaf kuchte van inspanning. Hij méénde 't.
| |
| |
Voor de gepolijste ironie, die lichtjes gleed over 't gelaat van den Engelschman, was hij blind. Het kwam niet in hem op, onder zijn college in abstracto, dat anderen een andere meening konden hebben. Zijn schaakspel werkte met houten figuren: ze roerden hem niet.
En nadat hij even pauze genomen had om het bloed uit zijn rood hoofd te laten zakken en zijn breede basis op den grond te verplanten, vervolgde hij vol ambitie zijn uiteenzetting, die nu trachtte duidelijk te maken, om welke belangen de volken, na een korten vredestijd opnieuw elkander uitputten.
Niemand echter luisterde meer. Zoodat na eenigen tijd de graaf, tot bezinning rakende en het gezelschap rondziende, zijn betoog sloot met de zakelijke vraag, of men misschien wat te eten had, want hij had honger.
|
|