| |
| |
| |
Hoofdstuk VIII
De apache had zijn arbeid neergeworpen; ineengedoken zat hij te luisteren; de smalle, spitse vogelkop ver vooruitgestoken boven zijn nauwe borst; zijn oogen vuurden onder de zwarte haarpluim, die als een rietdak zijn laag voorhoofd beluifelde.
- Bah! spuwde hij uit. Hij sprong op, trok zijn armen en schouders ruggelings in een minachtende geste, en liep weg achter het hout.
Verwonderd bleven de beide anderen toezien naar de plek waar hij was verdwenen. Maar onmiddellijk keerde hun kameraad weer terug, en als in een uitdaging begon hij:
- Ja! de maatschappij...
Hij hield even op, een redenaar die met enkele beginwoorden de aandacht zijner toehoorders vastlegt, gereed aan te vangen zoodra het stil wordt. En wezenlijk kwamen de overwegingen snel achter elkander uit zijn mond, met een naar wel lijken moest geprepareerde welsprekendheid, welke hij, staande blijvend, met armbewegingen opwekte, steunde, vermeerderde:
- Mij heeft ze immers niet willen hebben, de maatschappij! - waarom zou ik naar haar teruggaan? Ze heeft mij alleen geroepen toen ze mij noodig had om te moorden! Dààrvoor was ik goed genoeg! - Met wijze gezichten zeggen de rechters: dat wij de maatschappelijke orde niet begrijpen. Begrijpt zij ons? Doet zij er moeite voor? - Bah!
Op den grond vóór hem spuwend, deed hij een dreigende stap vooruit.
| |
| |
- Ik zie nóg m'n moeder, ging hij voort. M'n moeder was... je kunt dat niet met een behoorlijken naam noemen, wat ze was. - Ik zie haar met haar diep-donkere oogen: - oogen die een man gèk moeten gemaakt hebben - me aankijken of ik een raadsel was. Maar ze begréép! Tòch begreep ze, dat zag ik. Voor hààr was ik géén raadsel! De oogen van haar, had ik ook, en ik was een zacht, lief kind met een groot, groot hart...
Een geste maakte den zin af, die ineens, in zijn schaamte voor sentimenteele woorden, was gestuit. In de vlammen staarde hij langen tijd, als om na te denken:
- Wat wòrd je wanneer je moeder 'n... En ik kon niet verdragen dat iemand roerde aan de vrijheid van m'n wezen. Mijn moeder - ik aanbàd haar als een minnaar! - beet ik de handen stuk wanneer ze mij dwòng - en schreiende zoende ik het bloed weg van haar wonden. De meester op school deed z'n best een klassekind van me te maken. Zijn we dan allen klassekinderen? Kan niemand zien dat sommige naturen 't niet harden, dat ze wild worden van al wat ze bindt? - Ik schopte den meester, ik vocht met hem, ik was met m'n smalle, tengere figuur sterker dan hij! - Al m'n energie stond dan gespannen! - Op alle rustige, zoete jongens oefende ik mijn kracht en vlugheid, Géén kon mij aan. En géén was er die begreep, dat een zacht woord me deed smelten van tranen... Geweld, geweld was het eenige wat ze hadden! Orde hun eenig doel, regelmaat hun leven,
| |
| |
middelmatigheid hun ideaal, dwang hun middel voor alles!
Weder spuwde hij zijn stopwoord uit: Bah! - doch dan kwam een zachter bedenken, een overwegen als voor zichzelf, en verbaasd luisterden de beide mannen op den grond het toe:
- Misschien was dat goed, voor wie de maatschappij ingaan als hamels in een kooi. De pastoor noemde mij het zwarte schaap in de kudde. Ook hij wist niet, zag niet, dat ik huilend te bidden lag voor de Moeder Marie, om mij de kracht te schenken, mijzelf te overwinnen, te temmen. - Temmen! - Ik mezelf!
Driftig, een gekooid wildbeest, liep hij heen en weer, telkens rukkende met de schouders, als om iets lastigs af te schudden, dat hem hinderde. Z'n uit den rug naar voren geplante lange nek, als een ent-stek uit een boom, stak zijn jukkigen vogelkop wonderlijk vooruit; om zijn vliegend laag voorhoofd warde het blauw-zwart haar, waar de oogen onder-uit gloorden als diamanten spitsen.
- Temmen!... Mijn lieve goeie moedertje bad mee met me. - Zij alleen wist, wat zichzelf-temmen beteekende! Waarvoor dan? Om welk doel dan toch? Wie had gelijk? De maatschappij of ik? Waarom zou zij juist gelijk hebben, - ik niet? Mocht ik dan niet wezen wat ik was, en zij wèl? Had zij 't in haar domme meerderheid bij 't rechte eind? Hoe vergeefs hadden ze getracht me te leeren, overal: op school, op de catechis, in de kerk: gedwee-zijn, geduldig-zijn, wezen als iedereen, ordelijk gaan in de rij! O, ik heb het wel geprobeerd. Ik
| |
| |
wou - ik zweer je meneeren - ik wou ‘een goed mensch’ worden, zooals ze het noemden...
Met zachte, verlangende oogen staarde hij voor zich uit. En fluisterend viel uit zijn mond de napeinzing:
- Ik wàs een goed mensch! Zachter, inniger, gedweeër, meer bereid voor iedereen goed te zijn, die het voor mij was, kon niemand wezen. Ik huilde wel dwaas om mezelf, omdat ik me goed en zacht voelde, en omdat ik dat zoo niet blijven mocht op mìjn manier. Want als ik mij uitleefde, stonden zij gereed met hun dwang. Ik moest met geweld in het vakje geperst. Altijd geweld, altijd met geweld! Nimmer hebben de menschen een ander middel dan geweld! De meester met den stok, de pastoor met z'n zonden, later de rechter met z'n gevangenis. Voor alle kwalen maar één remedie: geweld! - geweld! - En eerst dacht ik, toen ik een kleine jongen was: zij zullen wel gelijk hebben met z'n allen tegen mij. Wat ben ik, arme donder, dat ik 't beter weten zou! Ik griende van woede over mijn slechtheid. Als een heilige, wilde ik mij kastijden. - Toen, later, kwam de verbittering, en wie eenmaal verbitterd is, nooit zal hij meer genezen. - M'n eerste gevangenisstraf kreeg ik om een steek dien 'k een jongen gaf toen hij een rat kwelde. Ik mòcht niet steken! Stelen om te leven - ik mocht het niet! Ik mocht m'n meid niet verdedigen tegen den agent die haar sarde. Een jaar om me te ‘corrigeeren’! En iedermaal als ik maanden, jaren kreeg, om in de gevangenis na te denken, kwam ik tot de slotsom: het wàs niet slecht wat ik deed. Want
| |
| |
wat had ik ànders moeten doen, wat had ik anders kùnnen doen! Het was bitter onrechtvaardig, mij te straffen. - Zoo wrokte ik, en kwam als een wreker uit de gevangenis, niet als een gelouterde, zooals zij bedoeld hadden. Opnieuw, en altijd, toonde de maatschappij zich vijandig. Zij was nerveus, ze was bang voor mij. Ze lokte mij uit, zij tàrtte me, mij te verzetten tegen haar! Ze wilde me klein krijgen door me stuk te slaan. En ik zwoer: - dat zou nooit, - nòòit!
Grimmig lachte hij. Met z'n spitsen kop, z'n loerende gezicht, geleek hij een zwarte wolf. Beurtelings keek hij den professor aan, die met zijn gelaten gelaat aandachtig wachtte op het vervolg, dan naar den taalgeleerde, wiens blik in zichzelf gekeerd bleef. De schelle schamperlach van den apache deed hem opzien:
- Ha-ha-ha! nu komt het prachtigste. Daar heeft ineenen de maatschappij mij noodig! Mij den deugniet, den verworpeling, den schuimer, den dief! Ik moet - 't is om te stikken van den lach - ik moet voor hààr vechten! Ik moet, anders dwingt ze me - natuurlijk dwingt ze me. - Ze haalt me uit de cel voor het nieuwe wonder van haar dwang. Want een wonder is 't! Wat eerst niet mag, wordt een eer, een onderscheiding. Word ik eerst beboet, in bewaring gezet wanneer ik een revolver draag of een ijzeren beugel - ziedaar: ik krijg een geweer, een bajonet, ik krijg patronen en kogels - haha! van alles het beste en ik mag ze gebruiken ook! M'n lichaam wordt geoefend dat het goed loopen kan, ik word stevig gevoed, prachtig ge- | |
| |
kleed, ik leer boksen en schermen, schieten en steken. Dat mag ik nu naar hartelust, nee, méér - ik moèt!
- Ik moèt! Alweer moèt ik! Nu precies het tegendeel van wat ik vroeger moest! Men zal mij straffen wanneer ik weiger. De beste burgers, die anders op me spuwen, worden m'n kameraden. We dragen allen hetzelfde pak, het is een eer, zegt men, dat te dragen. We hebben allen hetzelfde doel, we bekwamen ons voor dezelfde besogne. En op een dag rukken we uit: koperen muziek, vlammende vaandels in de vroolijke lucht, officieren met getrokken sabels blinkende voorop. Een generaal, rond in 't goud, komt ons inspecteeren, noemt ons z'n kranige jongens, prijst bij voorbaat onzen moed. Wij voèlen ons! En in die eendere eer, die eendere taak, het eendere pak, vreemd voor ons allen, is mijn kameraad rechts een brave schoolmeester, die geen mug kan doodslaan, m'n kameraad links een slachtersknecht met trouwe hondenoogen! ‘De eer’ - zegt men - soldaat te zijn! We hooren 't, - begrijpen doet niemand. ‘Hoera!’ roepen we - waarom? Niemand weet het. Weer speelt de muziek; we marcheeren; meisjes strooien ons vol bloemen. Dames die zich anders omdraaien wanneer wij aankomen, wuiven kussen naar ons met de vingertoppen. - Waarom? Wat gaan we doen? Het vaderland verdedigen? 't Lijkt een zin uit een schoolboekje. Verstaan doen we 't niet. Niemand verstaat het. - Wie is onze vijand? Wij weten het niet. Niemand weet het. - Voor welk doel zullen we strijden? Wij weten het niet. Nie- | |
| |
mand weet het. - Het is maar zoo. De wereld is, hoe dan ook, omgewenteld. Wat nimmer mocht, màg, moèt. Wie nimmer bloed stortte, zal bloed vergieten. Schouder aan schouder met mij in hetzelfde gelid, staat mijn rechter!
- En, alweer, doorzie ik het: 't is de maatschappij, die maar één middel kent: geweld! Nu treedt ze niet in haar georganiseerde macht op om een enkele in verzet tegen haar wet en gebod te vernietigen, - nu heeft ze een andere maatschappij - een wereld van andere menschen, die anders willen - tegenover zich, en beiden, bonden waarin het individu is ondergegaan, kennen maar één middel: geweld! geweld!
De Elzasser sloeg zijn verbaasden kinderblik naar Jean op. Ging hij iets zeggen? Maar de ander waaide met een driftig gebaar ieder verweer bij voorbaat van zich af. Hij moèst uitspreken. En weder, als een redenaar, vond hij zijn woorden gereed, gereekst, voor zijn snelle tong:
- Ik voel een neiging om nu, opnieuw, dienst te weigeren. Het walgt me, in de rij te staan. Ineens zie ik het diep-belachelijke van dit alles. Zóóveel braverds, wier eenig doel is geworden: te dooden! In hun oogen - zagen zij zichzelf - zouden zij op 't oogenblik niets beters dan mijn gelijken zijn. Moordenaars, drijfvuil als ik! En ze weten niet - hoe zouden ze kunnen begrijpen - dat ik hen veracht, dat ik weer, nu zij zich geschaard hebben bij mìj, geheel ànders ben. Ik ben altijd anders dan zij, hoe zij zich wenden en verkeeren! Ik zou niet in hun schoenen willen staan, kudde-schapen die zich laten
| |
| |
ompraten in wolven! Ik alleen blijf die ik bèn. - Is er dan geen harmonie mogelijk tusschen mij en dezen? Neen! Hun maatschappij walgt me, ook nu ze mij liefkoost en prijst.
- Ergens op een afstand is de vijand. Wij zien niets. Alleen de velden zien we, vol groeiend graan. Maar onze kapitein, die een kijker heeft, moet ze van verre hebben bespeurd. Er komt een sein uit een vliegmachine. Wij graven ons in, wij trekken een versperring. En wachten. Bijna onhoorbaar rommelt het geschut. Boven onze hoofden jagen de verkennende vliegers elkander achterna. Twee, vijanden, vlerken tegen elkander in. Een bliksem van 'n kerel, Gallot, laat zich op den ander vallen als een valk op een duif. In elkander gehaakt, een kluw rag, veeren de twee zwarte vogels ergens omlaag. 's Avonds, in het kamp, fluisteren de soldaten, die gezien hebben, wat er van die twee menschen is overgebleven.
Jean hield even op. Een meewarige glimlach glansde wonderlijk over zijn schuwen vogelkop. Zacht leek hij als een meisje, maar tegelijk beangstigend om te zien... Z'n oogen brandden naar binnen; over zijn nederig voorhoofd plooide een wolk. Hij slikte een ontroerende gedachte weg... Dan:
- Ik was onder hen. De eerste die uit de loopgraaf sprong en hem, den vijand, opving, was ik. In m'n armen hield ik hem, den vijand... Niet meer dan een flard willoos vleesch... Onze kapitein opende haastig zijn zakken en ging de opnamen ontwikkelen. Wij konden hem begraven, hem en
| |
| |
den andere, van onzen eigen kant. Ik keerde me om en spoog op den grond -.’ Wat scheelt je?’ vroeg een kameraad, die mij bleek zag worden. Maar de sergeant keek mij aan, of hij geen termen vond, me te straffen.
't Waren de eerste die ik zag. Na weken raakte je eraan gewend. Elken dag vielen er van hèn, van òns, honderden. Wraakverbittering en zelfverdediging wisselden af. Eindelijk werd het een onwennige gewoonte: te dooden. Voor iederen aanval waarbij 't op handgemeen aankwam, kozen ze ook mij. Vakman, nietwaar? Ik kende alle knepen. Ik leerde de anderen hoe ze een tegenstander met gespreide vingers de oogen inboren moesten, dat ze verblindden. - En overigens was ik een beste jongen. Er kwam een generaal over om mij vóór het front te decoreeren. Het ding is weg. - Bah!
Hij spuwde op den grond, alsof daar iets walgelijks lag. Zonder een woord meer te zeggen, verdween de apache in het bosch.
|
|