| |
| |
| |
Hoofdstuk VII
Door het bosch avontuurde een smal, wispelturig riviertje. Boomwortels, boven het schielijk water soms als prieëlen uitgebouwd, vlochten de steile, ondermijnde oevers in elkaar. Daar bleven dan dijkjes drijfsel hangen voor de vorschen, die 's avonds kwaakten en naar de groene vliegen hapten, waterpest en kers wiesen in stille kommetjes, - tot een hoos van het hoog-afbruisend regenwater ze wegslierde, heel de kloof schoonspoelend van gewas en nestelend gedierte.
In een slinger van het stroompje - er was daar een groene open plek - maakten de drie mannen hun kamp.
- Zie hoe we zelf iets van strategen geworden zijn! merkte de Engelschman op, die met zijn welwillend gesprek de beide anderen in hun bezigheid met takken en plaggen gezelschap hield. Zou een generaal, ons het vínden van deze plek verbeteren? Aan alle drie kanten beschermt ons vriendelijk riviertje onze legerplaats tegen overval, en zie hoe we van hier een heerlijk vergezicht hebben door de boomen!
- Wat zou er te vreezen zijn? vroeg de philoloog, zijn kinderoogen verwonderd over de opmerking van den professor.
- Professor heeft gelijk, viel de Parijsche apache hem bij. Ik houd liever uitkijk naar één kant dan naar alle.
- Te vreezen, neen. De Engelschman werd ernstig. Wat heeft iemand te vreezen zooals ik!
| |
| |
Het weinige wat van mij over is, zullen zelfs menschen wel heel laten. Voor den dienst word ik zeker niet meer geprest. - Evenwel bestaat de mogelijkheid dat de wolven minder consideratie zullen hebben. Het gaat tegen den winter.
- Winter?! verbaasde zich de Elzasser.
Het woord scheen een opening in zijn gedachten te maken. Vaag herhaalde hij het: ‘winter!’... ‘winter!’... - Toen werd het helder in zijn hoofd en hij zeide:
- U zult toch niet voornemens zijn, den heelen winter hier te blijven? We moeten immers zoo spoedig mogelijk naar de beschaafde wereld weer terug!
De apache bromde iets onverstaanbaars, terwijl hij voortging met taaie slingerranken de sparren van het huis te verbinden. Maar de professor glimlachte sceptisch over den philoloog heen:
- Beschaafde wereld?...
- Nu, zooals u 't noemen wilt, ging de ander hierop in. In elk geval zullen wij weer aanknooping moeten zoeken met de menschheid.
- Waarom? viel de apache uit. In zijn stem was bittere vijandigheid, zijn oogen lichtten.
En de geleerde wist geen antwoord.
Zwijgend werkten zij een poosje voort. De professor scheen vol dwalende gedachten, terwijl hij naar de plantjes keek, die groeiden om de plek waar hij zat.
- Waarom? herhaalde hij, als voor zich heen. Dan zich richtend tot zijn kameraden, begon hij op zijn rustige, uitleggende manier:
| |
| |
- Vrienden, voorloopig, wil het mijn voorkomen, hebben wij geen reden met bijzondere dankbaarheid naar de wereld terug te verlangen. De wereld heeft ons verdeeld in vrienden en vijanden. Wat is daarvan over? Wenschen wij daar iets van terug? Volgens de groepeering der legers, waartoe wij behoord hebben, zijt u, Jean Rauque, mijn vriend, en, u professor, mijn vijand. - Wat voelen wij daarvan? Mag ik voor mezelf spreken: niets! Mijn anti-sociale bondgenoot Jean is zoo sociabel als een engel geworden, ik zou nooit een liever verpleger in mijn hulpeloosheid kunnen wenschen. En met hoeveel genot voelt onze gewonde taalgeleerde zijn spraakvermogen terugkeeren; ieder uur gaat een stukje van de wereld opnieuw voor hem open, en ik vermoed dat hij ons, zijn vijanden, daar dankbaar voor is, ook al hebben wij er maar indirect deel aan. - Komt deze gezegende staat van dingen nu geheel door onzen veranderden toestand? Omdat wij niet langer losgeraakte leden zijn van bataljons, die ieder met hun eigen leus en in hun eigen uniform voor een onbekend doel op elkander in worden gedreven? Omdat wij nu, drie menschen in de wildernis, op elkaar aangewezen zijn? - Het is toch, dunkt me, anders. Toen ik nog armen had en als soldaat loerde naar het dijkje aan den anderen kant, ben ik menigmaal 's nachts uit de loopgraaf gekropen om een ongelukkigen vijand te redden, die op Niemandsland tusschen twee vuren den dood lag tegen te krimpen. Welken wrok voelden wij tegen die menschen? Op het oogenblik zelf waarop wij
| |
| |
met gevelde bajonetten elkanders leven bedreigden, had ik kunnen uitroepen: ‘reik me toch liever de hand, arme kerel! Waarom ben je ooit uit je kantoor, je studeerkamer, je school, je laboratorium weggeloopen!’ En die anderen - ik verbeeldde 't me misschien - dachten hetzelfde. Dat de eene mensch de vijand kan zijn van den andere, het is een dwaas begrip, we weten niet hoe in de wereld gekomen, en er niet uit te krijgen door twintig eeuwen Christelijke propaganda en honderd jaar internationaal snelverkeer. De koopman vindt zijn handelsvriend tegenover zich in 't veld, aan wien hij nog juist de meest hoopvolle offerte in koffie heeft gedaan. Een Duitsche kellner spietst den Engelschen lord aan zijn bajonet, van wien hij een maand geleden buigende zijn crown fooi ontving. Ik met mijn slechte oogen, ik meende in de loopgraaf ginds mijn beroemden collega te zien van de transformatie-theorie. Toen ik hem op het congres te Koningsbergen een jaar geleden ontmoette, heb ik hem verheugd de hand gedrukt; 't was mij een eer naast hem aan de feesttafel te zitten, en het charmant compliment van een zoo eminent man over mijn werk maakte mij gelukkig. - Welke macht heeft toch die Babylonische gevoelsverwarring onder de volken, onder de menschen gebracht?
- Onder zulke omstandigheden, ging de professor met zijn zachte ironie voort, doen we zeker het best een beetje voorzichtig te werk te gaan in onze relaties met dat ding waaraan we ontsnapt zijn: de wereld. Onder ons drieën hebben wij de
| |
| |
rust van het duizendjarig rijk bereikt. Ik weet zeker: zoolang ik mijn armen missen zal - en wanneer de natuur mij niet laat profiteeren van een inconsequentie, gelijk ze de kikkers doet, zullen ze wel niet weder aangroeien - zoolang blijft mijn Parijsche vriend de zachtmoedigheid en teederheid zelf. - Wat u betreft, geleerde collega, misschien verlangt ge zoo sterk naar de zoogenaamd beschaafde wereld terug, omdat ge begeert de volle maat van uw weten en kunnen terug te krijgen. Of u daarmede alles gewonnen hebben zult, ik waag het te betwijfelen. Wij moeten op onze hoede zijn voor een wereld die ons zoo vreemd behandeld heeft. Misschien, indien wij hier naar onze nieuwgewonnen zachtmoedigheid - die beter in onzen aard ligt en mij althans zeer goed bevalt - leven, komt zij zelf, die menschenwereld, eenmaal ons opzoeken, ons opnieuw storen met haar niets ontziende bemoeizucht. Of dit ons aangenaam wezen zal, ik betwijfel het. Eer we 't weten zijn we in de barbaarschheid terug.
- Wil dat zeggen... viel de taalgeleerde opgewonden uit, en zijn blik stond groot van verbazing, - wil dat zeggen dat de beschaafde wereld...
- Die ons uit ons werk haalde en met sabels bewapende... argumenteerde de plantkundige, kalm en zeker.
De Elzasser staarde in de ruimte.
- Ja... gaf hij toe.
- Als ge u voorstellen kondt, hoe nameloos ik door die beschaafde wereld heb moeten lijden! Toen mijn troep, door de Japanners achtervolgd,
| |
| |
de loopgraven ontruimde, de batterij aan den vijand overlaten moest, bleef ik liggen zonder armen, in de draadversperring. Er was geen andere wensch in mij dan te sterven. Na dagen verdooving, gebeurde het wonder. Ik begon opnieuw te ademen, tóch nog; - ik leefde! En het grootere wonder: ik verlangde niets anders dan: te leven. - Te leven! - Ik was in staat op te staan, mij te ontwringen aan de stalen geesels, die mij pijnigden met de schorpioenengreep hunner gevlijmde angels. Alléén, de eenige levende, stond ik voor de loopgraaf, die geplempt lag met doode vrienden en vijanden. Ik zocht naar een makker, van wien ik hulp verwachten kon. Geen enkele ademde meer. O, een enkele zachte kreun van smart... het zacht-loeiend gekerm dat mij de vorige weken ziek en ellendig had gemaakt, het zou mij welluidend hebben toegeklonken! - Maar niets! Toen, vluchtend voor den weder aangrommenden donder der kanonnen, het geweergeknetter. dat als hagelslag op ruiten was, stortte ik het bosch in. Uren, uren achtereen rende ik, tot mijn ooren het geluid hadden verloren, en de donkerende nacht tusschen de boomen mijn verdergaan stremde. Leven wilde ik! - Hoe? - Een nacht lang, een nacht tot den rooden morgen, zat ik te zinnen over één ding: dat ik wilde leven blijven... en waarom?... en hoe? - Toen de zon er was - de vogels begonnen te tjuiken, het verre vuur leek een aangename ondertoon in den adem van het bosch - was ik nog niet verder, maar voor 't eerst, gulzig, zonder weet bijna van wat ik deed, begon ik mijn honger te dempen met
| |
| |
de eetbare zwammen, die groeiden tegen een boom vóór mij. Het besef dat ik handelde als een beest, was toen volkomen uit mij weg. Eerst toen mijn lichaam zich bevredigd had, keerde mijn bewustzijn terug, en ik schaamde mij, en ik huilde ellendig.
- Vreeselijker werd het iederen dag. Als een lijder aan dollehondsbeet was ik, die telkens zijn brein voelt helder worden, en dan weet, wéét: straks keert de aanval terug, dan bijt ik in alles wat voor den weg komt, dan raas ik, dan schuim ik als een gek! - Een volgend uur, in mijn honger, was alle klaar besef van dien toestand geweken. Allengs zwijmde het verstand uit mij weg. Mijn afzichtelijke verminking, de vervuiling mijner kleeren, de verwildering van mijn haar en baard, - ik merkte ze nauwelijks meer. In de onderlagen van mijn gevoel, geloof ik, bleef het toch nog wel. Het vernederde me, het werkte mede, mij te verbijsteren van ellende. Mijzelf hoorde ik toen grommen als een varken, mijzelf zag ik grazen naar bessen en zwammen, toch buiten staat - gelukkig! - de vernedering ervan geheel te realiseeren. Wanneer ik wegsprong, voor ieder geluid, mij verschool in de struiken bij het zien van een mensch - dan zweemde de vraag in mijn arm hoofd: waarom doe ik dat? ik ben een mensch en geen dier; ik kan van hen, wezens als ik, hulp verwachten! Maar 't maakte mij alleen nog schuwer!
- Vroeger bezat ik eens een kat, verwilderd nadat ze eenmaal was weggezworven. Met berouwvolle oogen keerde ze terug, toch kon ze mijn vriendelijkheid niet meer verdragen en vluchtte,
| |
| |
schichtig, bang geworden voor mijn liefkoozing, voorgoed...
- Zóó was ik. Ziedaar wat de menschheid, de beschaafde menschheid, mij heeft aangedaan. En ge zult mij ten goede houden, dat ik voor mijn deel eenige reserve in acht neem jegens haar. - Mijn verlangen is, voorloopig, mijzelf te zijn. Ik zegen de omstandigheden, die u beiden noodzaken, hetzelfde te beproeven.
|
|