| |
| |
| |
Hoofdstuk VI
De gesprekken met den Engelschen geleerde vulden voor Dreyling de wereld opnieuw. Een wonder was 't! Menigmaal bracht het teruggekeerde begrip als een kameraad het woord mede dat erbij behoorde, en in vele talen tegelijk - zooals talrijke kristallen onmiddellijk zich vastzetten aan de ééne pool, die dipt in verzadigde oplossing. Menigmaal ging het ook omgekeerd: het woord, eenmaal genoemd, bracht het begrip terug.
Jean vertelde eens van den wagen, waaruit hij zijn lekkernijen had en die nog heel wat voorraad borg, waarop zij maanden lang zouden kunnen teren. Op hetzelfde oogenblik, wist de Elzasser wat het is: een wagen. Hij beproefde er de definitie van en voelde: nu zouden woord en begrip ook nimmer meer uit zijn hoofd verdwijnen.
Terwijl zij den Engelschman, door hen beiden verzorgd en van nieuwe kleeren voorzien, in het kamp achter lieten, ging de philoloog met zijn vriend den apache mee om met eigen oogen den wagen te zien. Zij drongen door de aan rag geschoten prikkeldraden, wier scherp-gedoornde ranken machteloos tastten in de lucht, langs de loopgraaf vol onbegraven dooden, tot waar een paar boomstammen, over den kuil gelegd, een brug vormden. Daarover bereikten zij het achterterrein, nog op velerhande wijzen versterkt en van hindernissen voorzien. Ver terug, loerde de zware batterij, achter haar zandzakkenwal: - waren het rondgehelmde hoofden die daar bultten boven den regel
| |
| |
uit? Maar neen: de bedienende manschap was in de vlucht uitgestrooid over het ruige veld ginds. - Daar aasden de vogels.
De batterij verdedigde een wagenpark van twintig overhuifde karren, deels nog gevuld met den aangevulden voorraad voor den troep.
Aan de opschriften meende de apache Russisch materieel te herkennen. Hij vroeg er den taalgegeleerde naar.
- Of Jean dan wist, waar zij zich bevonden?
De Franschman schokte de schouders op.
- Wie er dan oorlog voerden, en waarom?
- Ze hebben vergeten me permissie te vragen, antwoordde de ander, lakoniek. Hij vond zijn makker dwaas. - Daar krijgt ie 't weer! dacht hij.
Toen begon hij toch goedig wat te pruttelen, als tegen een lastig kind, dat maar vrààgt.
- Ik ben geen professor, bromde hij gemelijk. Ze hebben me een pak aangetrokken, en ik ben meegegaan. Mij 'n zòrg! Ons werd niet gevraagd of we 't goed vonden, wat ze met ons uitvoerden kon me ook niet schelen. Eigenlijk was ik een beetje blij ook, met goed fatsoen van Paulien af te komen.
- Paulien?
- Och ik klets maar. - Weet ik 't!
- Misschien is 't mij ook zoo gegaan, peinsde de ander. Heeft professor goed geraden, dan ben ik lector in de oude talen... dat weet ik nu ook wel zeker. - Dan kan ik ook niet veel belangstelling gehad hebben in oorlog en zulke dingen.
- Doèt er niet toe, gromde Jean de apache. Hij
| |
| |
was bezig een weggeworpen ransel te onderzoeken, waaraan hij al zijn aandacht besteedde.
Maar de taalgeleerde ging op zijn onderwerp door:
- Laten we dien oorlog nu eens reconstrueeren. Ik ben Duitscher, professor is een Engelschman, jij bent uit Parijs. - Drie. - Hier zijn Russen: zeker, dat zijn Russen... en we hebben Mongolen gezien: Chineezen of Japanners vermoedelijk. - De halve wereld moet aan den oorlog deelgenomen hebben. - Zijn ze nog ergens in gevecht? We weten het niet. Hier in den omtrek blijft alles rustig; we hooren geen kanonnen meer, niemand komt de dooden begraven, naar gewonden zoeken. Niemand schijnt ook meer belang te hebben bij deze batterij, bij deze voorraden. - Hoe volkomen raadselachtig is dit alles!
- 't Lijkt me in ieder geval een heel eind uit de bewoonde wereld! giste Jean. Hij hield een portretje in de hand, dat hij langen tijd bekeek, eer hij 't driftig van zich afwierp.
De Elzasser lichtte de wenkbrauwen in verwondering.
- Een vrouw... zei Jean.
Het antwoord drong in den ander niet door.
- Ik zal er den professor naar vragen, meende de taalkundige, afwezig. Want hij was bezig alle dingen die hij zag: de wagens, de veldkeukens, de munitiekisten, te collationneeren tegen de woorden in zijn geheugen, tot zijn brein weder klaar ieder begrip tegen een woord uitwisselde en woorden tegen begrippen. Naïef zat hij te spellen, zich verheugend over zijn vondsten:
| |
| |
- Kijk!-daar-is-een-kist. - Wat-zit-er-in-die-kist? - De-kist-bevat-verband-middelen. - Er-is-een-rood-kruis-op-geschilderd. - Wat-beteekent-dat-roode-kruis? - Weet jij wat dat Roode Kruis beteekent, Jean?
Verwonderd, of hij dacht voor den gek gehouden te worden, keek de apache zijn makker aan. Dan begon hij, beter van vertrouwen, goedig op zijn manier uit te leggen, wat dit roode kruis beteekende - aldoor het beeld van de vrouw achter in z'n hoofd.
Sprakeloos gingen zij een poos later naar hun bivak terug, met allerlei voorraad beladen. Den professor vonden zij in een boschje gebogen over lage kruiden met witte, vleezige bloempjes.
- Zie eens! trok hij hun aandacht, hoe opmerkelijk dit plantje zijn zaden rondstrooit. - Daar zijn de peultjes, telkens drie aan een trosje. Plotseling opent zich zoo'n hulsel. - Hoe? Door welke kracht? - Zie! - Men zou haast zeggen: een gespannen gas. Juist als in een granaat. - Daar gaat er weer een. - En evenals een granaat spat dit kleine omhulsel een regen van kogelvormige zaadjes uit. - De mensch heeft niets uitgevonden wat niet reeds was in de natuur. Alleen: de natuur bedoelt het goed: het in ruimte verspreiden van goed zaad voor nieuwe vegetaties.
De beide terugkeerenden vertoonden hun schatten; men besloot een plek dieper in het bosch op te zoeken, verder verwijderd van de loopgraven en werken, waar de gesneuvelden lagen te vergaan.
| |
| |
Rond een ruischend vuur, koperrood lichtend onder het gedonkerd gebladerte, gebruikten de drie mannen hun avondmaal. De Elzasser bracht zijn vraag ter sprake, en de professor, beminnelijk, was dadelijk bereid te doceeren:
- Persoonlijk, begon hij, ben ik weinig vechtlustig van aard, en de philologie leidt evenmin als de plantenkunde tot het opvatten van wapenen om daarmede anderen te lijf te gaan. Wij geven van den oorlog gaarne de schuld aan de diplomaten, maar zouden de diplomaten er wel in slagen volken tegen elkander op te drijven, indien ze niet geholpen werden door zekere instincten, even duidelijk onder dusgenaamd beschaafden op te merken als onder wilden in Afrika of Australië: om elkander, louter om het pleizier van dit te doen, als lichaamsoefening, of ter verhooging van het zelfwelgevallen, te bevechten? De diplomatie sprankelt de vonken - en niet altijd van haar vernuft - in het kruit, maar het moet dan toch kruit zijn, anders zou het niet zoo gewillig ontbranden.
- De apache gromde wat; welwillend hield de professor op om te luisteren. Bij een onverschilligen uitval bleef het:
- Och wat!...
- Wat bedoelt onze makker? vroeg de Engelschman.
- Ik bedoel dat ze net zoo ver zijn als...
Weder bleef hij steken, niet in staat te formuleeren wat hij wilde zeggen. Toch, vriendelijk knikte de professor, terwijl hij voortging:
- Zeker, zeker! Ik meende ook te zeggen, dat
| |
| |
wat wij zoo ‘beschaving’ noemen... Ik mag wel even doorgaan, zeker...
Hij zweeg een oogenblik, eer hij hernam:
- Mijn botanische studie gaf mij weinig aanleiding me voor zulk spelen met vuur te interesseeren. Eigenlijk heeft die kleine plant van zooeven mij voor het eerst zoolang ik de natuur bezie aan menschelijke oorlogen herinnerd - tenminste zoolang de menschelijke oorlog zich niet met bijzondere opdringendheid herinnerde aan mij! Sinds in Engeland de conscriptie is ingevoerd, wist ik: ook mij kon de beurt toevallen, in dienst van de dipiomatie eenmaal met een geweer en een bajonet erop uit te gaan. - Nu ja! Heb ik de mogelijkheid dat zooiets werkelijk gebeuren zou ooit in ernst gevoeld? Neen, zou ik denken. De meest gewichtige dingen gaan buiten ons om, als bezigheid van ànderen. Onze betrekking tot de gemeenschap worden wij ons waarlijk zelden bewust. Van het buitenland interesseerde mij het meest, wat mijn eminente collega's aan de andere zijde van de Noordzee, of aan de andere zijde van den oceaan, met zooveel scherpzinnigheid in de natuur opspoorden en navorschten; wanneer wij elkander bijwijlen op internationale congressen ontmoetten, dachten wij er heel weinig aan, nog eenmaal aan weerskanten van een prikkeldraadversperring ons te zullen bezighouden met het rondsproeien van mitrailleurkogels. Ons internationalisme was van een ander soort en wij hielden dit geloof voor het ware. - Tot dan de zoo àndere werkelijkheid kwam! Neen, geestdriftig kan ik die niet hebben aanvaard. -
| |
| |
Vertolk ik mijn stemming goed, dan is het min of meer buiten mij omgegaan, buiten mijn eigenlijk zèlf: 't was een ander die het soldatenpak aantrok, leerde schieten, een lange reis maakte, loerde, schoot en doodde, en die gewond onder een boom bleef liggen, wachtende op den onwilligen dood.
De vuurgloed zakte glorend omlaag; het rood speelde niet langer in de donkergroene bladernesten. Jean, met een tak, rakelde de verkoolde houten op, dat glimwormen erlangs schoten en vlammetjes blauw en geel optongden boven de onzichtbare gasjes van het hout. De nieuwe takken die hij erbij wierp, knetterden fel, met korte knalletjes in de stilte. Starende naar het vuurspel zaten een tijdlang de drie mannen in hun eigen denken gebroed.
- En zoo, hervatte de geleerde glimlachend zijn overpeinzing, weet ik dan van deze oorlog eigenlijk weinig anders te vertellen dan dat hij er is, of godgeve, geweest is. Voor een geleerd man, ik moet het erkennen, is het heel dom, maar al schijnt het uitgemaakt, dat men een geleerde en een soldaat tegelijk kan zijn, - de vereeniging van botanie en internationale politiek, lijkt moeilijker.
De anderen zagen hem een schokkende beweging maken met de ledige schouders. Toen, gelaten in zijn machteloosheid, hernam hij:
- Wanneer nu mijn kameraad Jean zoo vriendelijk zou willen zijn, die mier van mijn wang te nemen, die met z'n gekriebel m'n aandacht afleidt, zal ik u verder onderhouden over het weinige wat ik zoo gelukkig ben wèl te weten.
Jean haastte zich het kleine zwarte beest te van- | |
| |
gen; hij liet het spelende over zijn hand loopen, die hij telkens keerde wanneer het de vrijheid zocht.
De Engelschman zag even toe, en begon:
- Om te beginnen - dank voor den dienst! - zou het interessant zijn te weten: waar bevinden wij ons op het oogenblik? - Hebt u er een idee van, waarde collega?
De philoloog, in zijn gewone zelfverzonkenheid, bemerkte niet dadelijk dat hij werd toegesproken. Toch, zonder nadere aanleiding, scheen hij dat plotseling te voelen, en met een woordenrijkheid, die vreemd in hem aandeed, nog vreemder wijl zijn stem afwezig, als van verre komend bleef, antwoordde hij:
- Ik heb er geen 't minste vermoeden van. De piketpalen van mijn geheugen zijn ingetrokken; er is nergens houvast voor me, nergens aanknooping. - Misschien werd het mij mogelijk me te orienteeren, indien er menschen om ons heen waren, menschen van dit land. 'k Heb, geloof ik, een goed oor voor talen, en mijn geheugen herinnert zich bij de minste aanleiding weer de woorden en accenten. Maar noch gij, professor, noch Jean behooren hier thuis, moeten we wel aannemen. Ik zelf ook niet. - Zoo ben ik dan midden onder de boomen, zooals ze overal groeien konden, met twee kameraden die evengoed in Australië of Zuid-Amerika konden zijn. Hoe ik hier kwam, ligt buiten mijn gedachte.
- Mogelijk niet heel en al, wanneer we den draad volgen, Denk eens na: zijt ge per spoor, in marschen, per boot, in automobielen hierheen gebracht?
| |
| |
- Ik heb de voorstelling in mij, zeide de Elzasser, zacht, alsof hij weder wegdroomde, van iets geweldigs. Iets waarin ik onderging - niet meer wàs. Het was geluid, en beweging, een verbijsterend geweld, - alles tegelijk. Ik was geen enkeling meer, ik was deel van een kudde, het atoom eener massa... eener massa, die door uitwendige machten werd uiteengebrijzeld. - In m'n hoofd nevelt alleen verwarring. - Ik voel een felle steek... en plotseling invallende verdoffing...
Het vaag gebaar van zijn hand ging naar de brandplek op den slaap. De wonde, toegetrokken, was er nauwelijks nog zichtbaar.
- Toen, hernam hij, levendiger, moet ik geloopen hebben, lang, lang achter elkander, hard geloopen. Tot ik, uit een boschje komende, tegenover een vreemd wezen stond. De schrik herinner ik me... En ik herinner me een man die mij te lijf wilde...
Beurteling zag hij zijn beide makkers aan, met vragende oogen. Dan, fluisterend, als voor zichzelf, liet hij volgen:
- Al het andere is verloren...
Weder was er geen ander geluid dan de ruischende vlammen. Door de bladeren ging de stille trek van de luchten, die in den avond zich verplaatsen. Een ritsel huiverde er en suisde uit...
- Het zal moeilijk zijn uit te maken, zei de Engelschman met zijn bedaarde ironie, wat beter is: z'n hoofd of de beide armen kwijt te raken. Geen van beide te verliezen schijnt wel het beste, - maar daarop is de wereld niet aangelegd. Wij ver- | |
| |
trouwden onzen wil aan de kogels toe, die zoeken niet uit wat het best uitkomt voor ons heil. Zoo hebben wij beiden toch iets mogen behouden. Dat is veel, - wij hadden immers àlles kunnen verliezen! Bovendien verheugen wij ons in het gezelschap van Jean, die armen en beenen gespaard heeft, en een zoo lief gebruik ervan maakt. Wanneer onze maatschappij nu maar niet zóó groot wordt, dat we haar reglementeeren moeten, en Jean in zijn vroegere eigenaardigheden terugvalt...
De apache keek somber voor zich heen.
- Ik wéét wel dat ik een boef ben! zeide hij.
- Zooiets heb ik niet willen zeggen, maakte de professor goed. Ieder leeft zoo'n beetje naar zijn natuur, nietwaar? en het komt er maar op aan of de omgeving zich daar meer of minder goed toe leent.
Het zwijgen, dat volgde, werd pijnlijk, en de goede geleerde maakte er een eind aan, zeggende:
- Mag ik even voortgaan met mijn verhaal? Misschien sporen we zoo gemeenschappelijk op, waar wij eigenlijk zijn, en hoe wij er zoo komen konden. Dicht bij huis is het zeker niet. En dat hebben we te danken aan de nieuwste poging om den oorlog te - ‘humaniseeren’, zooals men dat met een welwillend woord noemt. - De gedachte was zóó. Iedere geweldadige opeenstorting der volkeren geeft de menschheid aanleiding, nogeens weder hoofdschuddend en vol goede bedoeling bij elkaar te komen en te beraden: of daar nu niet wat aan te doen zou zijn! Héél véél blijkt er niet aan te doen: het beest is te wild om het te temmen, -
| |
| |
doch men toont over en weer z'n goeden wil. Er worden dan maatregelen besproken om, wanneer het opnieuw tot vechten komen mocht - ook deze twijfel is welwillend - althans zoo ‘menschelijk’ mogelijk te vechten. Sinds de mensch de machine ook voor den oorlog heeft uitgevonden, kan hij daar niet goed meer tegen op. Het blijft altijd vleesch tegen ijzer. Men bepaalt dan: ijzer wordt toegelaten, maar geen ontplofbare kogels: die zullen unfair zijn. - In den volgenden oorlog blijken de ontplofbare kogels toch door alle partijen in groote hoeveelheid te zijn gemaakt en goede diensten te bewijzen ter bereiking van het doel: de vernietiging van zooveel mogelijk menschen aan den ánderen kant. - Nieuwe afspraak vervolgens: wèl ontploffende kogels dan, maar zeker geen walmverspreidende bommen en verstikkende gassen. Tot ook die gassen weer hun nut bewezen hebben, eerst bij de partij die ze het eerst tóch bezigde, vervolgens bij de andere die ze namaakte, na heftig de eerste van barbaarschheid te hebben beschuldigd en uitgemaakt voor al wat een scheldmond vinden kan. - Met hetzelfde welwillend optimisme komt men van voren af samen, en weer andere dingen, inmiddels uitgevonden, worden naar het verboden hoekje verbannen, dat wil gemeenlijk zeggen: in het openbaar zullen ze niet worden gemaakt, ze blijven bij de reserve, waarmede iedere oorlogvoerende de tegenstanders op zijn beurt wil verrassen.
- Als blijken van edele gezindheid, zijn zulke samenkomsten ongetwijfeld moedgevend, liet de professor met humor volgen. Hij voelde zichzelf
| |
| |
praten voor een gehoor, dat hem niet geheel volgde, toch sprak hij verder voor het genoegen, zijn deductie af te maken. - Zij toonen tenminste, betoogde hij, een opkomend besef van de tegenstrijdigheid van oorlog en beschaving, al ziet met dit besef de beschaving geen kans, van den gruwel af te komen. Willen is iets anders dan kunnen. De menschheid toont, waar 't haar gezamenlijk welzijn betreft, haar goeden wil alleen door de misgrepen van haar onmacht. Zij is geen meesteres van haar middelen. Nu eens handelt zij als geheel, dan weder als een samenstel van deelen, die botsen; zij vreest voor haar eigen wetten, en is zich niet immer even helder bewust van haar collectief doel.
- Nu was er dan echter weer een goede gedachte in de geheele menschheid gevaren. Oorlogvermijden, men zag het wel, daar kon het nog niet toe komen. Bij humaniseeren moest het blijven, voorloopig. En zoo scheen al een heele vooruitgang bereikt, wanneer de afschuwelijke ervaring der vorige algemeene Europeesche krachtmeting vermeden worden kon. - Toen was men namelijk met mortieren en geweermachines gaan huishouden tusschen de schoonste monumenten eener vroegere beschaving. Kathedralen, paleizen en raadhuizen, als van steenen kantwerk in den hemel hooggebouwd, de stille praal van slapende oude stadjes, - het was alles weggesproeid door felle kogelbuien, en toen de overwinnaar op de puinhoopen stond, bevond hij zich niet bekwaam een even heerlijke schoonheid te herbouwen als hij in
| |
| |
wapenbroederschap met zijn vijand had verwoest. - En hij was inmiddels weer een beschaafd mensch geworden, moet ge niet vergeten!
Om zulke bittere ervaringen te ontgaan, zouden de legers - want daar kon men ook alweer niet buiten; onder elk voorwendsel werden zij opnieuw gerecruteerd en uitgerust - zouden ze voortaan als welgeordende duellanten op een stille plek in de wereld hun krachten meten dààr, waar weinig te bederven viel. Natuurlijk: het overleg was menschenwerk, het reikte zóóver niet, dat men 't eens worden kon, wààr dat dan wel zou zijn! Want de machtigsten onder allen wilden het recht niet opgeven, op hun eigen tijdstip een vijandelijk land op het lijf te vallen en zooveel schade toe te brengen als met projectielen die onverwacht regenen, te bereiken zou zijn. Toch slaagde men erin, een vernuftig accoord te treffen over ‘verboden zones’. Waar wèl gevochten worden zou, men kon het moeilijk bepalen, men bepaalde dan althans: waar nièt zou worden gevochten.
- En eindelijk kwam de gelegenheid, deze nieuwigheid in de practijk te beproeven. Aan vertoon van ridderlijkheid ontbrak het sinds de vredesconferentie in geen enkel land. In verbaasde bewondering stond de wereld voor een tournooi van louter edelaardigheden. Elkeen zou zijn dierbaarste belangen, of wat men daarvoor hield, opofferen aan de algemeene schoonheidsbescherming...
- Dan brak het uit! De legers zochten de hun aangewezen woestenijen op. Alsof men op manoeuvre ging ergens op een hei of in een moeras,
| |
| |
waar in de wijde ruimte geen kwaad is te stichten. En, telkens zich stootend aan de verboden kringen, waarbinnen de beschaving als een kloek haar schoonheden dekte - joegen de dreigende cohorten de een na de ander de velden van Duitschland en Rusland over - een drift van elkander bestokende buien - en het geweldig onweer gudste los over deze verlatenheid, waar wij met z'n drieën als leege stofjes neergeworpen zijn!
- Siberië! riep de philosoof uit, en zijn oogen glansden in levende vreugd over de gelukte herkenning.
|
|