| |
| |
| |
Hoofdstuk V
Jean bediende nu twee heeren. Hij had zich zeer natuurlijk geschikt toen uit het wilde, harige wezen, dat zwammen op den grond en bessen uit de struiken graasde, in enkele uren een Engelsche professor geworden was, een beroemdheid in zijn vak, dien de Elzasser bij name kende:
- Professor James Dickensen van Oxford, plantkundige.
- Hm! gromde de apache zijn conclusie, en hij ging maar weg om wat voor den maaltijd te halen.
Toen hij beladen terugkeerde, vond hij de beide geleerden in gesprek. Met verwonderlijk gemak bleek Dreyling nu ook weder de vreemde taal van den professor te hanteeren. Maar deze was in staat, Jean een paar vriendelijke woorden in de zijne te zeggen over zijn goede diensten.
- Pardi! was al wat de verbaasde Franschman kon antwoorden, en hij had zich liever maar weer teruggetrokken.
Het gelaat van den vreemde had, verzorgd, de wilde verschrikking verloren; zijn hoog, breed voorhoofd in den zwarten haarkrans imponeerde den apache op onverklaarbare wijze.
Toen begon daar aan den rand van den wolfskuil de wonderlijkste picnic, die ooit door menschen is gehouden. De Elzasser, thans aan de instructie van zijn geleerden vriend overgegeven, moest opnieuw alle namen leeren van de dingen die Jean had meegebracht.
Een prachtige vondst! Hij had een proviand- | |
| |
wagen kunnen plunderen en in een mandje allerhande lekkernijen bijeengevonden, door de echtgenoote van een officier aan haar man te velde toegezonden. Zoo genoten zij het grove bruine soldatenbrood met boter uit een bus, paté en geconserveerde worst met honig en Fransche kaas, en als dessert een ananas, die Jean met zijn groot zakmes uit een blik te voorschijn kerfde.
Op natuurlijke wijs, zonder zich daar verder vragen over te stellen, schikte Jan de Steker zich in zijn knechtsrol. Kinderlijk verheugde hij zich over de heerlijke dingen die hij thuis gebracht had, en vergat er zijn deel van te nemen, terwijl hij geduldig den professor hielp. Hun gesprek voerden de anderen hem terwille in het Fransch. Professor Dickensen trachtte te raden, welk vak de Elzasser beoefend hebben kon; diens gladde taalkennis bracht hem op het woord ‘philoloog’, en op het oogenblik zelf wist de ander, uitgelaten:
- Ja ja, ik ben philoloog! - Maar alsof het woord verdampte, herhaalde hij het nogeens: ‘Philoloog!’... terwijl alle vreugdglans uit zijn oogen wegsmeulde.
Stil werd het even.
- Ik moet uw toegevendheid inroepen, begon de Engelschman, om Dreyling's aandacht te verlevendigen. De granaten hebben niet veel van me overgelaten. Het is geen plezier, een kogel te ontmoeten, die met een goed stuk van je rechterarm het volgend object opzoeken gaat, maar mij liep het al bijzonder tegen dat ik juist met een hulpverband om den afgeschoten stomp, mijn linker arm
| |
| |
óók nog opgeven moest! Ik zou onmogelijk kunnen zeggen of de kogels die mij zoo onbehoorlijk bejegenden, vriendschappelijk of vijandelijk waren bedoeld. Er regenden er van allerlei door elkander, overal vandaan en net waar ze maar neerkomen wilden. Mij persoonlijk gunden ze in elk geval niet veel goeds. Ik kon niet anders denken of professer Dickensen kreeg een ongezochte gelegenheid, voor het vaderland den heldendood te sterven.
Een goedig-humoristisch glimlachje verlichtte zijn gelaat terwijl hij dit zeide; hij scheen geneigd boven alles uit, als ging 't hem zelf niet aan, alleen het wonderlijke van 't geval te zien. Niets kon lakonieker zijn dan de scepsis, waarmede hij voortging:
- Wat de diplomaten met me voor hadden, toen ze mij onder de wapens dwongen en hierheen brachten, weet ik niet. Laat ons alleen hopen dat ze 't zelf weten en verantwoorden kunnen. Ik droeg hun geen kwaad hart toe - zelfs op het oogenblik - naar ik meende - van mijn vertrek naar het hiernamaals; alleen jeukte de nieuwsgierigheid in me, die ge in een wetenschappelijk man zult willen vergeven. M'n hoofd stak vol met vragen, en langzaam, langzaam voelde ik ze wegbloeden, tot ik er niet meer was, die vragen kòn.
- Maar ik keerde in mijzelf terug, hervoer hij lachend. Hoeveel dagen kan dat wel hebben geduurd? M'n afgeschoten stompen waren redelijk genezen, en m'n baard verlangde naar den barbier. Eigenlijk, begrijpt ge, voelde ik niet veel voor het leven dat weder aanvonken ging, en ik dacht er- | |
| |
over, mijn wetenschap te gebruiken om kruiden en zwammen uit te zoeken, die er een eind aan konden maken. Toevallig viel 't anders uit. De honger maakte me gretig op een frisch partijtje Agaricus Campestris - 'k heb het ruim met tranen begoten, overigens! Blijdschap, woede en spijt tegelijk! Grazen over den grond is niet pleizierìg voor iemand die beter gewend is. Ik zal u beiden, nieuwe kameraden, dankbaar zijn voor wat hulp bij mijn maaltijden en straks voor een schaar om mij een meer menschelijk voorkomen te geven.
- Hoe hebt u...! verwonderde de Elzasser zich. Maar hij maakte den zin niet af, over zijn oogen toog weder de doffe schil die daar was wanneer de gedachte hem verliet.
- Ik zou geen moed gehad hebben!... prevelde hij toch na, aarzelend, alsof hij zijn woorden niet vertrouwde. - Ja moèd... hoe hebt u den moed gehad te blijven leven!...
De Engelschman glimlachte pijnlijk.
- Och, veel moed was er eigenlijk niet voor noodig. Het mankeerde een beetje aan middelen om er een eind aan te maken. Een mensch zonder armen is wezenlijk weinig waard, maar ik hoop later met mijn voeten iets te leeren. - Bovendien vond ik eenig genoegen in het bestudeeren der vegetatie van het bosch. Ze is niet bijzonder, - toch bleef ik er wel mee bezig. Zoolang ik nog over m'n volle vermogens beschikte, tenminste.
- Want weken en weken achtereen, ging hij voort, als een beest, - mìnder dan een beest, naar voedsel zoeken, blijkt voor den geest weinig ver- | |
| |
kwikkend. Ik verloor tot mijn laatste Engelsche eigenschap: het gevoel voor betamelijkheid, vermeed uit schaamte, uit schuwen afkeer, iedere mogelijkheid om menschen, - vrienden of vijanden - te ontmoeten, me verschuilend in de struiken, opgehitst door de haastige ritseling van opmarcheerende patrouilles, het hijgend in de struiken voorbijscheuren van vechtenden, en jammerend van doodelijken angst, angst die geen vorm had en geen rede, bij de nachtelijke kanonnades aan de boschranden. Hongerig prooit zoo een wolf om nachtelijke dorpen. Het restant menschelijkheid, mij door drie maanden loopgraafleven gelaten, ging er uit.
Alle drie zwegen.
Aan den Elzasser was niet te zien of hij eenigen indruk van het verhaal had opgenomen. Zijn oogen stonden dof naar den spreker gericht, en toen deze ophield, gloorlachte hij afwezig, als om een vergeten beleefdheid in te halen.
De kleine Franschman echter, kon zich niet rustig houden. Onder z'n sluik, stoppelig haar bewogen zijn oogen met schichtige glanzen, zijn witte tanden beten nerveus op de spitsen van zijn stug snorretje; vast en weder open neep hij zijn dunne gele vingers, alsof ze iets grijpen wilden dat telkens wegglipte.
De professor zag ernaar, terwijl hij met goedigen humor zijn verhaal afmaakte:
- Tóch - daar ben ik nog! Ik was niet voortdurend in staat mijn toestand te beseffen - gelukkig! Sòms maar. Ik kon ineens de geleerde weer
| |
| |
worden, belangstellend in de planten: de overijverige botanicus uit een grappenblad. Ik zag dat zelf en moest er om lachen. Ook wel stemde de vergelijking mij bitter, die ik dan maken kon tusschen mijn vroeger zelf en dit van nu. Behoef ik te zeggen, dat ik walgde van mijn hulpbehoevendheid? Maar ik zakte van lieverlee in afstomping weg, in een dierlijkheid waarvan ik - dat werd het vreeselijkste - de voorstelling voortdurend behield! Ik gromde als een dier, en ik wìst dat ik gromde als een dier!
Met een korten, driftigen ruk sprong de Franschman overeind. Hij scheen wat te willen zeggen, maar kauwde op de kaken, perste de handen samen in z'n zakken, zonder tot woorden te kunnen komen. In z'n diepe scherpe oogkassen neep hij de tranen weg. Dan met een heftigen schouderschok, keerde hij zich om en liep heen om zijn ontroering te verbergen.
- Hij is een goed mensch, sprak de professor, hem naziende.
De Elzasser gaf geen antwoord. Er groeide een gedachte in hem; uit zijn oogen lichtte ze aleer zijn mond haar sprak:
- Ik heb u gezien! stamelde hij. En met zelfverzekerdheid, alsof hij nu eerst vastheid had gekregen door zijn eigen woorden: - ik heb u gezien! Ik heb u gezien!
- Het zal drie dagen geleden zijn, hervatte de Engelschman. - Zeker.
- Waarom vroeg u geen hulp?
- Wanneer een beest door menschen is opge- | |
| |
vangen en mishandeld - losbrekende, heeft hij op zijn gewonde pooten met zijn ellendig ziek lichaam het bosch weder kunnen bereiken, - hij zal zeker het gezelschap van menschen niet zoeken. Maar met schrik en angsten in ieder mensch zijn vijand zien, den vriend bijten die hem wil goeddoen. - Begrijpt ge dit?
Hij zweeg even. Met zachte oogen vervolgde hij:
- Meer dan eens, méér dan eens heb ik menschen gezien: overal gewonden, vechtenden, verdoolden, allerwege in het bosch. Eenmaal zag ik een pleegzuster bezig met een stervende; een baar was in de nabijheid, een dokter met hospitaal-bedienden aan 't zoeken naar gekwetsten op de verzamelplaats in de struiken. Ik had hun kunnen toeroepen: red mij! help mij die ellendiger ben dan iedere stervende! De klacht stolde in mijn mond. Ik had geen anderen wil dan te vluchten. Schaamte, angst, verwarring - ik weet het niet...! 't Heeft geen naam. Ik kòn niet. - Een pooslang hield ik mij, toeziend, in de heesters gedekt. Toen kwam, geritsel speurend, een der Roodekruis-soldaten in mijn richting. En als een schuw boschgedierte ben ik gevlucht, zonder te weten waarom, waartoe, waarheen...
- Zoo ving mij de wolfskuil... sloot hij zijn gedachte af.
De ander antwoordde niet, in stil beiden op het vervolg.
- Nu had ik, hernam de professor, niets anders dan mijn dood te wachten. Bewegen kon ik niet; er was geen mogelijkheid meer, weg te komen. Ik
| |
| |
wist ook niet of ik dat wilde. - De doode soldaat op zijn piek in den grond was afschuwelijk. Zijn lichaam leunde tegen mij aan, ik kon mij niet zoo wenden dat ik van hem verlost raakte. Hoe benijdde ik hem zijn dood! Want mijzelf voelde ik zinken in het drijfzand van den waanzin...
- Toch... waarom riep ik niet toen ik stemmen en schreden hoorde dichtbij? - 'k Had alleen het instinct behouden om te luisteren, om te weten: daar zijn menschen, mènschen, alweer mènschen! Ja menschen! - en mijn instinct, om hulp te roepen bleef zwijgen. Misschien wenschte ik het einde. Versuft en gelaten wachtte ik het althans. Spoedig genoeg zou het komen.
- Toen viel een lichaam boven op mij neer... ik verdedigde me... met het eenige wapen dat mij was overgebleven... mijn mond...
Jean Rauque, bijgenaamd ‘de Steker’, teruggekeerd, was zwijgend weder gaan zitten. In gulzige happen brood verbeet hij z'n huildrift. - Werd hij door hun hulpeloosheid als een meisje verteederd? Hij, kerel die 't met heel Parijs, met de wereld zèlf had willen opnemen! Met alles wat machtiger was dan hij - màcht immers kon hij niet verwerken!
Maar een kind, maar een zachte lieve vrouw, een hulpbehoevende maakte hem week, dat wist hij.
En deze twee groote, geleerde kinderen, de een met zijn leeggeschoten schouders, de ander met zijn leeggeschoten brein...
Hij deed een gelofte, die hij niet uitsprak...
Wat men van hem hoorde was alleen een vloek:
- Sacré Nom!...
|
|