| |
| |
| |
Hoofdstuk IV
Nu het moordgedonder der verre kanonnen niet meer gromde in de lucht, was het bosch stil als een kerk geworden. Hoog over de open plek van bleekgroen gras, stonden de beuken bewegingloos het goud van den herfst te wachten; vlak-schilferende bladeren sloten, laag over laag, het zonlicht weg, en de beide kleine mannen beneden zaten in een koele grot van geboomte.
Jean had begrepen dat zijn vriend, in geenerlei besef van zijn toestand, z'n verstand terug moest krijgen als een kind, door iedere ervaring tot het nieuwe begrip gebracht en door ieder begrip tot het woord. De woorden waren in zijn hoofd, maar zij hadden hunne beteekenis verloren, en de dingen waren onder het bereik zijner zintuigen, maar droegen geen naam. De dingen en de woorden, de begrippen en hunne namen, moesten tot elkander worden gebracht, als stukjes van een legkaart die men tot een plaatje voegt.
Geduldig zat de apache bij den jongen geleerde op den grond, wees de voorwerpen aan, noemde hunne namen. Op hetzelfde oogenblik was het verband teruggevonden; het woord, in het geheugen herschapen, had opnieuw zijnen zin gekregen. Elk uur bracht honderden begrippen in Dreyling's werkelijkheid terug: het bosch, de voorwerpen zijner uitrusting, zijn kameraad, de inhoud van zijn zakboekje gingen voor hem herleven, en het werd hem allengs mogelijk over hetgeen in zijn omgeving was, verstaanbaar zich te uiten. Al wat daarbuiten
| |
| |
viel, niet door eenig voorhanden document aan het oogenblik was verbonden, bestond nog niet voor den patiënt, en de leermeester gevoelde wel dat het niet hèm gelukken zou, al zulke verdoolde voorstellingen terecht te brengen.
Toch, tot zijn verwondering, werd ook hij-zelf rijker bij 't geduldig volbrengen van zijn taak. Hij eigende onder 't ordenen der hersenschatten van den geleerde, zich velerhande begrippen toe. Hij was als een redderaar van vreemde boeken: hun bestaan alleen reeds léérde. Naar gelang het brein van den geleerde zich ordende, vermeerderde ook het geestelijk bezit van den kameraad... 't Leek als was dit alles aan losse lettertjes gevallen, en terwijl hij, de apache, daar aandachtig weder woordjes van samenlei, werd hij zich zelf van het bestaan dier woorden voor het eerst bewust, en besefte hij tegelijk hun beteekenis. In hun ijver waren zij twee speelkameraden die te zamen de wereld ontdekten.
En allengs, in hun gezamenlijke gedachte, kwam ook het beeld op van den wonderlijken wilde zonder armen, dien zij beiden even hadden gezien. Ook die, begrepen zij, moest een afgedwaald soldaat zijn, langer reeds dan zijzelven in het bosch achtergebleven. In welken toestand leefde hij nu? Door de vreeselijke verminking van zijn lichaam, miste hij elk middel om zich te helpen, behalve zijn grazende mond, die prooide naar kruiden en paddestoelen. - Misschien zou hij thans tòch van honger omgekomen zijn...
- Wij moeten hem gaan zoeken! vond de ge- | |
| |
leerde, peinzend. Hij heeft niemand die voor hem zorgt.
Tegelijk stak hij dankbaar de hand uit naar den makker, die telkens wanneer hun kleine voorraad opgeteerd was, naar nieuwe levensmiddelen speuren ging in de loopgraaf. Bijzonderheden van zulke plundering in de ransels en zakken zijner overrompelde kameraden gaf hij nimmer, en de ander vroeg er niet naar, steeds bezig de wereld zijner omgeving en in zijn hoofd met tastende intuïtie te ontdekken, en met elkander in samenhang te brengen. Wanneer Jean weg was, zat hij vaag voor zich heen te kijken. Maar dan opeens kon zijn aandacht òplichten om een insect of een bloem, en wanneer de maat terugkeerde, drongen allerlei verbijsterde vragen om antwoord. Het vertellen schoot er dan bij in.
Maar op hun gezamenlijken tocht door de toegegroeide wildernissen van het woud, kruisten zij onverwacht een loopgraaf, waar tientallen soldatenlichamen in ondenkbare houdingen verdoken lagen: het afschuwelijk mêlée van een handgemeen. Als sprongen gordijnen wijd-uiteen, zoo ging den jongen Elzasser plotseling een panorama open van zijn vroegere wereld: de weken van het zenuwslechtend waken achter aardwallen, de overrompeling als onder een vallend gewicht: - lijf tegen lijf drongen de vechters elkander in den zandkuil! - zijn overstelping onder aard en lijken...
De soldaten die hier lagen, waren niet van zijn eigen partij. Zij droegen andere uniformen dan het leger waartoe hij behoort had, zij waren zelfs van
| |
| |
een ander menschentype, met gelere huidskleur en schuin gesneden oogsplitten.
Toen daagde in hem ook, hoe lang en hoe ver de legers elkander hadden nagedrongen, met treinen en krachtkarren, in overjaagde nachtmarschen, onbarmharig gedreven de beschaafde wereld door, naar de woeste steppen, de donkere bosschen van een verwijderd werelddeel, - als gingen zij daar de schande van hun doen verbergen.
Van dit werelddeel kon hij zich den naam niet bezinnen. Het was een land van zomersche hitte en winterschen ijsgloed; deze gele menschen behoorden er thuis. Hij vroeg er Jean naar, maar die wist geen antwoord.
- Ik ben maar een jongen van de vlakte, zei hij. Een knappe vent die Parijs beter kent dan ik. - Maar wat daarbuiten ligt gaat me niet dàt aan. - Ze hadden me kunnen sturen waarheen ze wilden, mij was het àl eender. - Eens heb ik twintig dagen achtereen in een beestentrein gereisd, en al de anderen waren even pienter als ik: we wisten niet waarheen we gingen. Alleen dat we daarginder opnieuw kerels tegenover ons zouden zien, ‘vijanden’ zooals ze die noemden, daar moesten we dan mee zien af te rekenen, - Onderweg oefenden we ons in worstelen. Een meende te weten dat we naar Japan gingen, hij had weleens aan Japansch worstelen gedaan. - De blagueur! Ik mepte 'm met één peut voor de wereld.
Hij lachte om de herinnering aan zijn lef.
- Japanners! mompelde de geleerde voor zich uit, afwezig, als wist hij niet wat hij zei.
| |
| |
- Zijn dat Japanners die daar liggen? - Zal wel. Ik heb zoo'n gele kerel met m'n twee vingers in z'n loensche oogen geprikt, toen hij me in den kuil te lijf wou. - Zóó... Van zijn wijs- en middelvinger maakte hij een vorkje. - Hij was dadelijk stekeblind en ik had hem aan m'n bajonet, - Of 't een Japanner of een Rus of een Turk was, ik vroeg er niet naar. Het warme bloed spoot me in 't gezicht. - Bah!
De gedachte walgde hem. Maar, met een gebaar van onverschilligheid:
- Kwam het niet krek eender uit?... We waren de tel kwijt.... Geen van allen hadden ze me wat gedaan... Alleen droegen ze een ander uniform... Tegen zoo'n uniform vecht je dan maar, niet tegen menschen. Je bent net een politiehond - saa! - en dan bijt je. - O, ik spreek niet van mezelf, - leek hij zich te verontschuldigen, - maar als 't anders was, hoe zouden de ànderen 't kunnen doen?
Hij zweeg even, en zijn gezicht stond nadenkend gespannen. Dan, het wegtrekkend in een pijnlijken glimlach:
- Me dunkt ze hebben ons niet met den chemin de fer circulaire rondgereden - we zijn een stevig eind van huis!
Dreyling liep stil-peinzende verder. Hij scheen met alle inspanning bezig de wereld verder te openen, die op 't gezicht van de loopgraaf voor hem ontsloten was. Zijn kameraad stoorde hem niet.
Zwijgend wrongen zij zich nog uren verder door de takken en struiken, zonder meer precies te weten, waarheen zij gingen of wat ze zochten. Wat wilden
| |
| |
ze van dien angstwekkend-verminkten en verwilderden man? Zouden zij hem redding kunnen brengen, - of begeerden zij redding van hèm?
Het boschgedeelte waar zij nu liepen, leek met alle middelen opzettelijk vernield. Granaten, met het zware geweld hunner opengeborsten energie, hadden kraters in den bodem gewroet, waar boomstronken, ontworteld, gespleten en gescheurd door brisante ladingen, hun spichtige spookfiguren uit hieven. Soms leken het jammerende armen, of gedaanten van wanschapen reuzen, die stolperend over den ongelijken grond gestruikeld waren, reddeloos neergesmakt over hun verwarde beenen. Met hun gedrochtelijke lijven sperden zij het pad, of ineens stond de muur omhoog van een wortelwereld, mèt de aardkluit die zij verweven hield uit den bodem gescheurd door den stortenden stam. Maar door het woedend geweld der zware projectielen was, als hagel door een storm, de bui gegaan der geweer- en mitrailleursalvo's. Stammen, takken, bladeren, opgewoelde wortels, de bodem zelf, - alles was doorponst met gelijkmatige ronde kogelgaatjes. Voor geen tegenstand was de vuur-vliegen-zwerm geweken, geen grasscheut, geen bloem hadden zij van hun rupsenvraat verschoond.
Een heesterbosch van in den grond gestekte versche takken was aangevlamd en vanzelf weer gedoofd. Een zwarte ziekte leek het levend gewas te hebben aangeteerd. Striemen prikkeldraad omdorenden de kunstmatige heg; daarachter lag een wal van zandzakken gestapeld, ter beschutting van een batterij.
| |
| |
- Pas op! hield de kleine Franschman zijn makker terug. - Daar zijn wolfskuilen!
Schielijk, te laat gewaarschuwd, gleed de ander weg onder het dek van losse takken. Jean liet den arm, dien hij gegrepen had, los. Dadelijk sloot de valopening zich weder toe...
Onder in den kuil gromde een vreemd geluid. - Wat was dit!... Leefde daar nog iemand? Het leek een worsteling...
Rap wierp zich de apache op den grond en kroop naar den rand van den val. Beneê, op den bodem, hield zijn makker een ander wezen omvat. Beiden, roerloos, staarden elkander aan.
Er was nòg iets! Over de spiets, het loerende wapen van den wolfskuil, stak het verwrongen lijk van een Russischen soldaat in zijn lange wijde jas, - de beenen onwezenlijk achter-weg gebogen, de romp van den rug uit door de moordende lans gespietst, waarvan de punt was blijven steken ergens in de dikte van den schouder.
De apache vloekte. - Zijn jullie gèk geworden! schreeuwde hij den kuil in. Heb je nòg niet anders te doen dan te vechten!
Maar hij zag: de andere daar was het weerlooze vreemde wezen zonder armen, en zwijgend liet hij zich af in de diepte om hulp te brengen.
|
|