| |
| |
| |
Hoofdstuk III
In het zakboekje van zijn kameraad vond Jean Rauque, bijgenaamd Jan de Steker, de volgende aanteekening:
‘Paul Joseph Dreyling. Leeftijd 28. Geboren Metz, 24 Mei 19 - Beroep: privaat-docent. Ongehuwd. 5 legercorps. 3 regiment. 4 bataljon.’
Dreyling had met geen woord kunnen duidelijk maken, wie hij was, waar hij vandaan kwam, hoe hij op deze plaats kwam geland. Van zijn schrik en ontroering bekomen, leek hij nu vertrouwen in zijn makker gekregen te hebben, die hem verpleegde als een liefdezuster, water voor hem halen ging, en na een lange afwezigheid terug kwam met een linnen zak vol vol: grauw brood, chocolade en cigaretten.
Samen aten ze en rookten. Zij spraken dezelfde taal, maar Dreyling's verwarde zinnen bleven volkomen onbegrijpelijk. Het scheen of hij ieder begrip opnìeuw moest over beleven, of elk ding binnen zijn bereik hem voor de eerste maal werd geopenbaard.
Met behulp van een boekje, dat aan de soldaten te velde was meegegeven, had Jean in verschillende talen vragen aan hem beproefd, hopende ergens een aanknooping voor verstandhouding te vinden. Met verwondering hoorde hij in iedere dier vier talen een antwoord, doch zonder verstaanbaren zin. Ontwarend dat de jonge vijand even goed zijn taal verstond als hijzelf, bepaalde Jean zich tot deze, met koppig geduld beproevende
| |
| |
zijn belangstelling te lokken, alsof hij een vogeltje temmen ging. In het zachte meisjesgelaat van den jongen geleerde stonden de grijze oogen onbewust als van een kind. Verwonderd had hij zitten toekijken terwijl Jean bezig was zijn zakboekje te lezen, verheugde geluiden van herkenning gevend toen de kameraad hem zijn naam voorlas en de verdere bijzonderheden van zijn staat en stand. Geheimzinnig zat hij erover te lachen, met kleine kreetjes van stil genoegen, maar blijkbaar zonder duidelijk besef.
Toen begon Jean zijn verhaal, dat hij meende schuldig te zijn.
- Ik heet Jean Rauque - uit Parijs - daar woon ik - en ik ben wat men noemt een ‘apache.’
- Je schrikt niet, hè? - omdat je nou niet meer weet wat het is, een apache. - Ze hebben je raar door je geleerde hoofd geschoten, jongen, - maar als je wìst zou je misschien ervoor bedanken, met me om te gaan.
Hij keek eens, en de ander antwoordde met een pijnlijken glimlach. Zou hij iets begrepen hebben? Jean vatte het op als een aanmoediging en ging voort.
- Toen de oorlog kwam, moesten ze mij juist hebben. Ha! de zoetste jongetjes halen ze uit hun winkel, achter hun lessenaars vandaan, hangen hun een ransel om den nek en jagen ze met de bajonet op 't geweer in tegen dergelijke kereltjes aan den anderen kant. Wat moeten ze dan niet blij zijn met jongens van mijn slag! Dat ik een wapen weet te hanteeren, in vredestijd heb ik er meer dan hun lief is 't bewijs van geleverd.
| |
| |
- En leuk vond ik 't. ‘Jan de Steker’, hield ik mij voor, daar krijg je nou precies werk voor je! Het verwonderlijkste is niet, dat ze jou er voor halen, je bent immers een man van 't vak, maar dat ze van weerskanten dat zaakje niet uitsluitend aan zulke toffe jongens opdragen! Ieder z'n ambacht. Dan konden de anderen aan hun werk blijven, en wij waren allemaal in ons gewone doen.
Lachend om zijn grapje, zag hij zijn makker aan. - Die begrijpt er geen jota van! dacht hij. Waarom zit ik me hier binnenst-buiten te keeren!
Toch scheen Dreyling iets verder te verwachten. Tenminste hij hief het gezonken hoofd langzaam op en keek den spreker vragend aan. Die nu, half voor zichzelf, half met de hoop den ander weder levend te krijgen, doorging met zijn relaas:
- Waarachtig, ik ben nog nooit zoo'n beste jongen geweest als onder dienst. Waar zat 'm dat in? Zeker niet in het eten en het goeie buitenleven - graven en verschansingen maken in afwachting van den vijand. Kantoorklerken knapten ervan op, als van een buitenpartij. Maar ik had geen behoefte aan een geregeld leven en frissche lucht. Als 't er aanzat namen we 't er in de faubourg ook goed van. Nee, nee - dat was het niet! Toch... van den dag dat ik naar 't front ging, werd ik een ander mensch.
Zijn blik keerde even naar binnen. Hij zat stil een tijdlang, toen:
- Nee, ik moet het anders zeggen, peinsde hij. Ik bleef die ik was: ‘Jan de Steker’. Maar de àndere menschen om me heen, die werden zoo anders. Die
| |
| |
leken net geworden wat ze mij altijd verweten hadden te zijn. Zij gingen ook op de loer liggen, ook voorbijgangers overvallen, ook dooden, en wie dat het beste en het meeste deed, dat was de grootste held! Op de parade kwam papa Manitou hun het kruis op de borst spelden en ons vertellen, dat ze twaalf man in hun eentje op een wachtpost hadden geregen aan hun bajonet.
Zie je, zoo kwam ik te leven in de omgekeerde wereld. In m'n eigen had ik het nooit zoo kunnen verzinnen. Wanneer iemand gezegd had: Jan, morgen gaat de wereld op z'n kop staan, al die brave menschen springen andere brave menschen, vijanden zonder dat iemand weet waarom, naar de keel, en jij krijgt een plaats van haantje-de-voorste met een vrijbiljetje voor het Hôtel des Invalides - me kop eraf, ik zou hem een peut voor z'n leugenachtige tronie gegeven hebben!
- En tòch waar! Ik had bloed kunnen zuipen, en ze zouden erom gejubeld hebben.
Weer zweeg hij even, niet om zijn kameraad aan te zien, of die iets van zijn overweging begreep, maar om zichzelf te raadplegen, hoe het ook weer was. En fluisterend, als was 't voor geen ander bestemd, ging hij voort:
- Het ging me als den jongen in de koekbakkerswinkel, die den eersten dag taartjes mag eten zooveel als hij op kan. Dan staan ze hem tegen de keel, voorgoed. - Ja, zóó was het! Nu zie ik het ineens! - Soms kijkt een mensch pal in z'n eigen hersens - jij ook wel eens, geleerde? Jij niet, jij ziet nou niks. Kijk jongen, ik praat maar wat voor
| |
| |
mezelf, en voor mezelf zie ik 't als bij een zaklantaarntje. De dagelijksche slachterij maakte me zoo week, dat ik in de loopgraaf iedereen achterna liep met al wat hij hebben wou. Ik was ieders knechtje, een Jan-draag-an voor de heele compagnie; ik verzorgde ze, ik verbond hun wonden, ik deed boodschappen, ik rolde cigaretten of stopte hun pijpen, terwijl zij maar loerden en stonden te schieten.
- Tja! maakte hij zijn gedachte af. Toen hield hij nog even op om zijn makker aan te zien, of hij tòch begreep. Z'n louche oogen in den vogelkop loerden den ander diep in den dooden blik. Onbewogen bleef de patiënt uitstaren, schrok toen ineens weg, en zijn hoofd kromp, als gestoken, terug.
- Je moet niet van me schrikken, patroon, hervatte Jean. Jij begint, geloof ik, heel langzaam te snappen, - je oogen kleuren wat bij. Maar ik, ik ben de gek. Ik zit hier te plapperen voor niks, als een ouwe juffrouw, die de biecht repeteert. - Hoe komt een kerel als ik aan zoo'n behoefte om te praten? - Weet ik het! - Misschien omdat ik zoo lang m'n mond heb moeten houden - vijf dagen en nachten achtereen dat we op de loer lagen met de compie, hier aan den rand van het bosch. Tot de anderen, die ook àl maar gezwegen hadden, onze loopgraaf binnenvielen, en ze allemaal molden, behalve mij. - Daarom làl ik nu zoo, en als jij me niet verstaat, mogen 't de vogeltjes, of misschien die rare snijboon zonder armen van zooeven, dien we nog wel weer te zien zullen krijgen binnenkort. - Weet jij wat een anti-sociale daad is, patroon?
| |
| |
- Och nee, viel hij zichzelf in de rede, niet eens een antwoord wachtend, jij weet niks meer, professor! - Met één blauwe boon hebben ze je de hersens lam geschoten, schijnt het, en daar ben je nu even stom als ik! Maar in de rechtsgeleerdheid kan je van mij nog wat opsteken. - Anti-sociale daden, daar weet ik het fijne van. M'n kameraad Pierre, dien ze verleden jaar pakten, die had 'n anti-sociale daad gedaan. En wat een! Z'n meid een por gegeven, toen ze met een ander ging. - De krèng! - Hij zit er twintig jaar voor op Cayenne, - als ze hem tenminste niet hier halen voor de groote karwei!
- Mooier college had je niet kunnen verlangen dan zijn proces. Meneer van 't openbaar ministerie en de advokaat tegen elkander in! En daar heb ik met me stomme kop dit van begrepen: waar niemand schade van heeft, dat is een sociale daad, en wat niet màg, omdat je er anderen tekort mee doet, dat is anti-sociaal. Voor anti-sociale daden ga je in de bak, da's recht. De maatschappij zit je op je kop als je doet wat zij niet wil. Daar is ze de sterkste voor. - Heb je wel opgemerkt, dat altijd gebeurt wat de sterkste wil? Of wij nu met z'n beiën een potje vechten, of dat er een van ons staat tegen een heele compie, of ik sta met de paternosters om en twee veldwachters achter me voor meneertje: - wie de vuisten heeft zegt hoe 't moet. En dat noemen ze dan ‘recht’ en schrijven 't op in een boekje, dat je er houvast aan heb.
- Maar zie je, is 't nu oorlog, dan duvelt de heele wereld over z'n kop. Je bent sociaal als je
| |
| |
doodslaat, en anti-sociaal als je thuis blijft zitten kopjes thee drinken. Wie tien kerels overhoop schiet, krijgt het kruis, wie er twintig aan kan, wordt bevorderd tot sergeant, en je kunt generaal worden met 'n steek en 'n gouwe kraag, als je maar genoeg kerels - die van den anderen kant dan - naar de weerlicht helpt. Toen iedereen sociaal was, moest ik niets van de bravigheid hebben, - nu iedereen ineens anders ging doen dan in z'n vredesaard lag, draaide ik dwars omver. - Alles wat ik weeks en braafs had in me, kroop naar boven. Ik schaamde me soms over mezelf. - Ben ik van nature dan zoo'n sentimenteele donder? - Zeker wel. Sla een kind en ik begin te huilen. Om een standje van meneer de pastoor in de gevangenis, heb ik me drie dagen lang voorgenomen m'n leven te beteren. Achter de Marseillaise aan liep ik als een bevend juffershondje mee in den troep.
- Ja, zoo ben ik! was zijn conclusie.
Jean stond op om iets wat hem hinderde in z'n keel ongezien weg te werken. Z'n handen krampten. Toen, met een grom, plaatste hij zich staande voor den zittenden makker met zijn starende oogen, die zelfs geen verwondering hadden:
- Nou! - Ziedaar! - Waar zijn we nou? Ik weet het niet. - Hoe heet dit verdomde bosch? Ik weet het niet. - Is het ver van huis of dichtbij? Ik weet het niet. - We hebben zooveel geloopen en gespoord, weer gespoord, weer geloopen, het kan net zoo goed in een cirkel geweest zijn als rechtuit, en verder. - Ik weet niet hoe ik eraan toe ben, en of ik morgen nog leef. - En kerels in
| |
| |
dat pak zooals jij er een aan heb, hebben ze me geleerd ‘vijanden’ te noemen. Die schiet je een gat in hun jas, of je spit ze aan je bajonet. Als ze zoet willen zijn, doe je ze de paternosters om. Jij deed hetzelfde, toen je nog je verstand bij elkaar had...
- Maar hier zitten we nou bij mekander, doen elkaar niks, en ik ben je gezworen kameraad, die je hoofd koelt met m'n brandewijn, en je probeert aan 't praten te krijgen met m'n geklets.
- Zwijg je? - Ja, hou je kop maar dicht. - We kunnen 't gezellig hebben zoo.
En bij hem knielend op den grond, nam hij het hoofd van den Elzasser tusschen z'n dunne handen, bekeek aandachtig de zwarte schroeiplek in den slaap, en keerde zich af om te slikken...
|
|