hij oplettender toe om het effect zijner verpleging te zíen, en toen de andere soldaat de oogen weder opende, glimlachte hij als een goed vriend.
- Wat voor landsman ben je? vroeg hij.
Onkennig zag hem de zieke in 't gezicht. De vraag scheen hij niet te begrijpen, maar een dankbare plooi trok toch om zijn mond, als wilde hij een vriendelijkheid bewijzen, die hij niet uitdrukken kon.
- Ik zal je niets doen, begon de man met het ongunstig voorkomen, om wat te zeggen. Maar verlegen zweeg hij weer, omdat hij geen antwoord kreeg; en een pooslang zaten ze zoo op elkaar te wachten.
Toen er dan niets kwam:
- Wij zijn vijanden, geloof ik, hernam de eerste. Jou hebben ze in 't eene leger gestopt, mij in het andere, toen ons op elkander losgelaten,
Hij zweeg even. Dan, een gedachte:
- Als straks een patrouille hier langs komt, moet ik je krijgsgevangen nemen - maar ze lijken wel ver, ver genoeg, af te zijn. Zoolang we hier met ons beiden blijven, zijn we kameraden.
Bemerkend dat hij niet werd verstaan, zweeg hij maar weer. Ongewacht begon nu de zieke zeer rad achter elkander eenige zinnen te zeggen, die hij zelf niet scheen te begrijpen. Dan dekte hij de oogen met zijn beide handen en snikte.
Op dat oogenblik sprong het vreemde, armlooze wezen tusschen de boomstammen uit. De gespalkte oogen wild in z'n woesten haarkop, keek hij, een verschrikt boschdier, toe... Zijn vluchtende schreden daverden weg over den vasten grond.