melkwitte stompjes over stonden op den bruinen grond.
Knorrend als een dier, had de menschelijke gestalte zich nogeens opgericht en was, gespannen zoekende tusschen de stammen, het bosch verder in gedrongen.
Maar de ander, die gade sloeg, zou van al 't gebeurde niets verstaanbaars hebben kunnen vertellen. Nog wezenloos lag hij daar voorover op zijn handen, vergeten wat hij er deed. Op zijn rechterslaap plekte het brandgat van den kogel, die hem 't geheugen had weggeschoten.
Gezien had hij alles. Hij zag het bosch overal om hem heen, de weg-herfstende struiken, de rulle bruine grond, en de wit-uitgezaaide, nu melk-bloedende stompjes van het kolonietje paddestoelen. Den man had hij ook gezien, ineens uit de struiken in het opene gestort. Om zijn mond stond nog de trek van een vergeten schrik.
Nu hoorde hij 't zich verwijderend geschilfer der laarzen-voeten door de bladerdorte, en zijn oogen volgden het vreemde wezen dat, tevreden grommend om den voedseloogst, verder speurde tusschen de stammen van het bosch,
Alles was in den toeschouwer als een jong-geboren ervaring, die geen naam had en geen plaats, nergens verwortelde met een ervaring in het verleden. In zijn hoofd waasde even om: dat dit wezen overeenkomst had met hemzelf: het ging rechtop, het bewoog zich, voedde zich, - maar als een kind nam hij thans eerst waar, wijl de ander ze niet bleek te bezitten: de armen en handen bij hemzelf.