| |
| |
| |
III. Grootvader en zijn schoolkameraad
Er is een toovermacht, in menschen opgesloten. In alle menschen misschien niet, maar in sommige zeker en in haar zelf althans. Bij toeval heeft ze het ontdekt, en naderhand nog menigmaal ... in bed, aan het raam of over een bruggetje gebogen, op weg naar school, heeft ze zich afgevraagd of er misschien niet nog veel meer zit opgesloten, binnen in een mensch, en of je altijd van een toeval af hangt, om erachter te komen.
Verleden jaar toen het zoo plotseling lente werd, dat je met een ijl hoofd duizelde in het licht, en je tegenover je eigen zaligheid voelde als tegenover een mand vol kersen, heerlijk, maar misschien te veel ... één van de eerste dagen kregen ze een Zondag onverwacht vrij van Joodsche School. Ze mochten wandelen gaan met brood in den zak en hoefden niet voor den avond thuis te zijn. Ze liepen om waaid van zachten wind, omkoesterd van zoete zon de hooge kronkelende dijken over en keken beneden zich de polders in, wijd en zwart, en zagen de slooten blinken tusschen de bloote akkers, en zwierven al verder, en roken overal het gras dat nog komen moest. En één liep er voortdurend half-luid te zingen
Ik ging op zeek'ren dag aan het varen,
Over de diepe, wijde zee.
In een bootje ging ik varen
En mijn zusje nam ik mee ...
Dan kende hij verderde woorden niet en neuriede
| |
| |
maar alleen de wijs. En van jezelf wist je nauwelijks of je ernaar luisterde of niet.
Tot veel later in het jaar, die lente lang al dood, en de zomer, die volgde, gevloden, en de vacantie voorbij, een donkere middag in school. Het was al ver in den herfst, de winter in zicht, en wat zou de school je weer hebben benauwd, en het sommetjes-maken in die somberte, zonder de jagende wolken om door de ramen met je oogen te volgen langs den hemel, zonder den wind, om naar te luisteren, hoe hij om de muren floot, razend aan de takken rukte, daar kwam het ineens over de gang uit de hoogste klas, waar ze toen nog niet zat, maar nu wel, dat zelfde liedje:
Ik ging op zeek'ren dag aan het varen,
Over de diepe, wijde zee.
In een bootje ging ik varen,
En mijn zusje nam ik mee ...
En haar griffel rolde uit haar vingers over de lei tot den onderrand en stokstijf zat ze voor zich uit ... want daar rook ze onverwacht den reuk van gras, dat nog moest komen en liep in den wind en in de zon hoog langs den dijk en keek naar onder in de zwarte akkers en de blinkende slooten neer ... en zond haar oogen als verspieders, verlangende de verschieten in, om er de hooggeschouderde kerk uit naar zich toe te halen van de stad, die vóór de duinen staat - want als je die zien kunt, mag je pas van een verre wandeling spreken - en het was lente, en je ging voor het eerst zonder mantel, je hoofd en je lijf overgegeven aan den wind en de toekomst heette: Zomer! ... en toen zongen ze niet langer, het liedje
| |
| |
was uit ... en geen graslucht meer, geen lente meer, geen ruimte en licht, geen warm verlangen naar de zomertoekomst ... er was de somberte en het sommetjes maken, ... als had zich een deur gesloten ... O neen, zoo niet, niet iets dat zoo dicht is en zoo afsluit als een deur ... want je kunt eraan blijven denken ... Maar wat beteekent dat eigenlijk weinig, als je enkel aan iets denken kunt ... kijken lijkt het door een dichtgeweven gordijn, zóó weinig als je onderscheidt, en meer is denken niet ...
Later, toen het kermis was, had ze ‘De Negerhut’ uit de stadsbibliotheek en leefde aanhoudend, hoewel niemand het aan haar zag, in het leven van die menschen, en leed de pijnen van het onrecht, dag en nacht, ook als ze over de kermis liep. En er stond een man voor het groote paardenspel, die zwaaide een zweepje en wiebelde op zijn voeten, voorover en achterover en zong met wijd-open mond:
Van Weduwe Egmond en Zoon
Rijdt men op een levend paard
Dat is wel een kwartje waard.
Dan wees hij met zijn zweepje, en de menschen gingen binnen, ze tilden een golvend, grauw gordijn de hoogte in, stallucht woei uit, kloppen en stommelen kwam dichtbij en week terug: het gordijn was weer dichtgevallen.
Na ‘De Negerhut’ leende ze een ander boek uit de stadsbibliotheek, en het ging weer als steeds. Je begint met een tegenzin, je wilt je aan die nieuwe menschen niet geven, want de oude uit het
| |
| |
vorige boek, die wil je niet vergeten ... Je vergeet ze toch, hun leven verdwijnt en je merkt dat de nieuwere je nader staan!
Dit was een man, die aan de Zuidkust van Engeland in een eenzame herberg op een heuvel te bed ligt en slaapt. De man is een zeeman, daardoor slaapt hij door een storm die de muren van de eenzame herberg doet schokken en wolken jaagt, uit de zee op, over het dak. De man droomt en ziet in zijn droom een eenzaam graf, hij ziet een witten vinger, die wijst naar een witte zerk, zijn oog volgt den vinger en hij leest: ‘Gedenk Valentin Jerman, oud 31 jaar.’ En dan: ‘Meteen schreeuw werd de zeeman wakker, hij had zijn eigen graf herkend.’ Hij heet zelf Valentin Jerman en hij is ... hij is 31 jaar oud!
Het was allang geen kermis meer, de boomen werden al geel, maar de kermisdeunen en de kermisliederen waren achtergebleven, als vergeten in te pakken met de rest, toen spullen en kramen vertrokken, je hoorde ze overal, en een jongen zong langs haar heen:
In dat schoon Hyppodroom,
Van Weduwe Egmond en Zoon
Rijdt men op een levend paard
Dat is wel een kwartje waard.
En daar zag ze weer de grijze rivier met het grauwe ijs, en ze hoorde het grimmige geluid van de schotsen die elkaar besprongen, en de kermende vrouw: ‘O ... verkocht en vermoord op die groote plantage ...’ totdat de jongen niet langer zong, en toen verdween het weer achter het dichte gordijn.
| |
| |
Zomer was het en fluisteren deed alles, van matheid, in de rust van den avond, toen de lange blinde liedjeszanger en zijn magere, kleine, bleeke vrouw tegenover hun huis onder den olm kwamen staan en begonnen te zingen ... hij zong met zijn gezicht en zijn mond naar den bleekzilveren hemel, en zij met haar oogen neer en uit haar fijn getuiten mond kwam haar stem als een dunne, zilveren draad ... en ze zongen een zóó zachte en smachtende wijs, dat het was of er van binnen met handen in je werd gewoeld en je zelf niet wist, wat je wilde ... dat het altijd zoo door mocht gaan ... of dat er heel gauw een eind aan mocht komen ...
Die met mij weent en lacht
Dien dag had ze gelezen van het meisje, dat zich midden in het blauwe meer uit het bootje glijden liet -, en het water neemt haar op, het opent zich, en voor het zich boven haar weer sluit, ziet ze nog eenmaal de cypressen en het stille, witte huis aan den oever ... ze was verloofd, maar haar verloofde kreeg haar zuster lief en ze heeft hun geluk niet in den weg willen staan! ... en dan sluit zich het water, boven haar, voor altijd, en alles is weer heel stil, eenzaam drijft het leege bootje voort, een witte meeuw komt klagelijk schreeuwend aangevlogen en scheert het water, of hij zocht ...
Dagen heeft het geduurd, eer ze na dat boek een ander wou lezen, omdat ze immers wist, dat ze dan toch het oude vergeet, al lijkt het van te
| |
| |
voren onmogelijk ... er schijnt toch eigenlijk niet veel tegelijk in jezelf te kunnen gebeuren, je schijnt toch ook in gedachten maar op één plek tegelijk te kunnen zijn ... Ze ging er toe over, maar het nieuwe boek bleek vervelend, de menschen zeiden laffe, stomme dingen, alles was even onmogelijk en saai ... toen op een avond in bed begon ze zelf dat zachte, smachtende lied te neuriën:
Die met mij weent en lacht
Een teeder goeden nacht ...
En ze zag de zangers onder den lispelenden olm, de zilverige zomeravondhe mel boven hen, boven haar, boven allemaal die luisterend stonden rondom ... en daaruit te voorschijn opende zich die tweede wereld: het blauwe meer, het witte huis, de donkere cypressen, het meisje dat zich uit het bootje glijden liet, de eenzame meeuw, die plotseling kwam aangewiekt met zoo klaaglijk geschreeuw ...
Ze kon het laten komen en gaan, ze liet het komen en gaan: zingend, zag ze het, voelde het, leefde het -, opgehouden met zingen, trok het af, als achter een matglazen deur, als achter een dicht gordijn ...
En nu kent ze het toovermiddel ... nu kan ze zingend wat toen werd gezongen, of wat toen werd gehoord, de lang-vergeten dingen en de ver-verleden dingen en de diep-verzonken dingen, en de bijna-verloren dingen, en de verbleekte en verkleurde dingen, zoo vaak ze wil en zoo duidelijk
| |
| |
ze wil, te voorschijn trekken, ze weet wel zelf niet waaruit ... en hierbij kan toch geen ‘denken’ halen, het ergens-aan-denken, waarbij het echte, juist het echte en het beste verborgen blijft, achter de matglazen deur, het dichte gordijn.
Nu kent ze het middel ... om alles wat je eens bezat, voor altijd te behouden.
En even geleden ... de boot voer heel dicht den oever langs, altijd nadert hij op deze plek bijna den oever, en neemt dan zijn zwaai en zwenkt in machtigen, wij den boog het glanzend water over ... ze stond tegen de borstwering, met haar rug naar de menschen op het dek, met haar handen om den koperen stang, die in haar handen trilde, en ze zag de plek, waar ze zóó vaak in de zomervacantie, nu al een maand voorbij, met haar breikous in het gras heeft gezeten. De plek heet eigenlijk: ‘polder 7’ -, maar zij zeggen altijd: ‘paal 24’, en ‘paal 24’ is de laatste van de lange rij, die langs de haven staat, kort en scheef en zwart, met dikke, witte koppen ... de laatste drie staan een heel eind buiten de laan, naast den kalen witten weg tusschen het gras dat nog hooger is dan zij, precies in de bocht. En nergens, zeggen de jongens, zwem je zoo lekker als daar. Wel te begrijpen. Het water spoelt uit alle wijdten, de zon komt onbelemmerd naar je toe, daar aan den overkant geen huizen meer zijn, de boot maakt nergens zulke lange, zware golven. De jongens staan er in te dansen en schreeuwen van heerlijkheid en loopen ze tegemoet, de waaierende, glinsterende golven, die uitspatten tot op het gras, tot waar je met je breikous zit!
Ze glanzen in het licht, ze schieten stralen bij het
| |
| |
dansen, en lachen om den angst, die haar handen doet krampen ... Wordt dan de boot naar de verte kleiner, zoodat het riet al minder heftig zwaait, volgt op de laatste, eindelijk, niet meer een nieuwe golf, dan gaat die kramp weer voorbij, en ze neemt haar kous weer op en telt de naadjes, maar altijd met een oog naar het water, om ze te roepen als ze te ver willen gaan. Al kan ze niet zwemmen, ze acht ze pas veilig als ze bij ze is, en ze past op hun kleeren en o, ze mag zelf ook zoo graag bij ‘polder 7’ zitten, het water wijkt er zoo wijd voor je oogen, er bloeien een winden, nergens zoo veel, rose en rozerood, en wollig-donzen gele bloemen, die geuren als honig en als kaneel ... van den havenkant ruik je het versche hout, je hoort de bruine balken in het water ploffen, je hoort het knarsen van de ketting, het roepen van de mannen, die ze lossen en tot vlotten vormen ...
Dansend in de golven van de boot, dat witte vuren pijlen van hun lijven schoten, zongen de jongens het liedje dat ze vóór de vacantie leerden:
‘Ho jo ... ho jo ... de wind steekt op!
Hoe geurt de adem der berkenspruit
Wat waait het vroolijk uit lieflijk Zuid ...
En terwijl haar het water zijn koelte woei in het gezicht, brandde haar de zomersche hitte uit den polder tegen den nek, en het witte grint schoot licht naar den blauwen hemel op, het knarste onder schoenen en klompen ... in de vacantie staat de weg bij ‘polder 7’ niet stil.
Nu is het September, bijna October. Donker van vocht ligt het grint en het loof van de boomen
| |
| |
kan niet meer drogen, het wordt al bont, en lispelt aanhoudend, ook zonder wind, door de vochtigheid. Uit de polders welt nu geen hitte meer, de akkers liggen er onder dampen, op het gele koren volgde de blauwgroene kool, ook het water glanst als door dunne dampen heen. Geuren van honig en kaneel gingen in vochtigheid te loor, leeg en verlaten volgt de weg het water -, een wagen draaft naar den overzet, een man drijft een koe voor zich uit, den polder in, maar nergens is een kind te zien. De kinderen zitten op school. Het is een weeksche dag, het is in den morgen. Ieder, behalve zij, is in school. Zij alleen voer den oever langs en zag het alles aan en dacht aan den zomer en aan de hitte, aan het gloeiende lichtschietende grint, aan het zitten in het gras, tusschen de rozerood-gestreepte winden, de gele kaneelbloemen, aan het zwemmen van de jongens, en aan het zomer-vacantie-gevoel. Maar ‘denken’ beteekent niets, met ‘denken’ kom je tot het echte, tot het beste, toch niet nader, met ‘denken’ kun je de wereld, die om je is, niet sluiten, want daarvoor is die immers zelf te machtig en te mooi! De lispelingen in de bonte boompjes ... het water dat onder dunne dampen te glanzen ligt ... de donkere verlaten weg ... met dien eenen man achter die eene koe.
En toch verlangde ze, daarmee tegelijk, het zomer-vacantie-gevoel ... Toen wist ze het ineens: haar too vermacht!
Wat zongen de jongens, dansend in de breede, glinsterende waaier-golven die de boot over ze sloeg? Wat zongen ze, wat was het?
‘Ho jo, ho jo, de wind steekt op...’
| |
| |
En het verscheen! De honig-zoetheid, de kaneelstreeling van de wollig-donzen gele bloemen ... en nog van alles meer, waaraan je niet ‘denken’ kunt, omdat ‘denken’ zoo weinig beduidt, en dat dus ook nooit een naam kan krijgen, maar dat je in je voelt, eerst zoolang het er is, en dan, zoolang je zingt ... en al het vlammende licht, het witte en het blauwe vlammende licht, het heele zomervacantie-gevoel, dat tegelijk een volheid en een luchtigheid is ... en dat je allemaal samen, als in één ademhaling, tot je in kunt laten komen:
‘Ho jo, ho jo, de wind steekt op ...’
Ze stond tegen de leuning, de koperen stang trilde in haar handen, langs haar buik en ze zong, zoo zacht dat niemand kon hooren ... en leefde den zomer ... en zweeg ... en voelde dat ze het loslaten moest, en het week terug naar waar de dingen die voorbij zijn, verd wijnen, of schijnen te verdwijnen, zou je eerder moeten zeggen, want:
‘Ho jo, ho jo, de wind steekt op
En daar komt het weer aan, en zwelt als een knop en die breekt voor haar open ... en de heele zomer met zijn lichten en zijn geuren en zijn ruimten, en zijn vreugden, zat in dien knop!
Toen nam de boot zijn grooten zwenk het glanzende water over en trilde tot in zijn diepten, van de inspanning, en de weg week zijdelings uit achter het water, met het korte laantje en het donkere grint en het zo mervacantiegevoel ... en dat kan ze nu niet meer grijpen, want waar ze nu op uitziet, daar heeft ze nooit geloopen, daar heeft ze niets gelaten, dat kan haar dus ook niets geven ...
| |
| |
Ze heeft de stang dan nu maar losgelaten en is gaan zitten, en met een tevreden zucht keert ze zich opnieuw naar al het heerlijke dat van heden is en dat ze losliet, toen de boot langs ‘polder 7’ voer -, en als had ze in haar handen geklapt om het tot zich te roepen, zoo huppelt het nu op haar af en stoot en dringt om het eerste te zijn. Er is ook zooveel, ze dacht aan zooveel tegelijk, en kon terwijl nog kijken, ruiken, luisteren. Dat kan je alleen op de boot, o, er gaat niets boven varen met de boot! Dat tegelijk zoo veilige en zoo vrije. Vergelijk eens het dek van een boot met zoo'n klein, benauwd kamertje, zoo'n sneetje, kun je zeggen, van een trein, en vergelijk dan eens het razen van dien zwaren vervaarlijken trein over twee smalle, dunne, gladde bandjes, met het glijden van een boot, en een boot is nog wel zooveel lichter en wordt door al dat zware water tezamen gedragen ... en je voelt je zoo veilig, en je zit aan dek ... o, er gaat niets boven reizen met de boot.
En vandaag ... vandaag ... ze reist voor het eerst alleen en Grootvader is jarig, en het is de eerste tusschendag van Sukkoth, dat de anderen ‘Loofhuttenfeest’ noemen, en het valt dit jaar zoo buitengewoon vroeg, het is nog niet eens October.
Waar het op lijkt, kun je niet zeggen. Je kunt niet beschrijven, ‘hoe’ een dalia ruikt of een roos. Een dalia ruikt naar een dalia en naar anders niets, en zoo is ook het tusschendagsgevoel met niets anders te vergelijken, niet met het Sabbathgevoel, niet met het Zondags-gevoel, niet met het vacantie-gevoel -, want het is uit heel andere dingen tezamen gesteld. Het is geen Jomt of ... of ze mocht niet varen ... het is geen weekdag ...
| |
| |
of ze zat op school. Jomtof was gisteren en eergisteren, Jomtof is voorbij, en dat zou spijtig kunnen wezen, maar Jomtof komt over drie dagen terug - of de tusschendagen zouden immers geen tusschendagen zijn!-en die warmte straalt je nu al tegen. Weekdagen moet je van allerlei en je mag niet veel, Sabbath hoef je wel niets, maar je mag ook niets -, tusschendagen mag je alles en hoef je niets, en Vader rookt, wat op Sabbath niet mag, en de groote menschen voeren niets uit en overal liggen de witte tafellakens en overal, waar Zadoks ermee is geweest, hebben ezrik en loelof hun geuren gelaten in de kamers ... Omdatdus het tusschendagsgevoel uit zoo andere dingen is samengesteld, kan het met niets vergeleken worden ...
Dat is er dus nu bovenal ... dat hangt over alles uit ... het tusschendags gevoel, en daardoor als uit een kacheltje, straalt de warmte van de komende Jomtofdagen, de heerlijkste in het heele jaar: Simchas Touro, de Vreugde der Wet! Maar ook de laatste ... daar moet je niet aan denken ... daarna komt er niets meer, dan de winter! En dan is er ... dan is er ... het glanzen en parelen van het water ... het schuiven en klotsen en de frischheid ... en dan is er ... dan is er ... dat Grootvader jarig is ... en dat Grootvader zoolang de Sokkoth duurt in de Sokkoth, in de loof- hut woont, en dat zij-zelf daar nu heen gaat en er straks bij Grootvader zitten zal ... en zouden er weer de fonkelende roode ranken over den ingang hangen ... zouden ze ook ditmaal ze weer hebben mogen zamelen van de hooge schutting van hun schatrijke naaste buren? En zouden
| |
| |
ze genoeg aan hun eigen dalia's hebben om er de loof hut rijkelijk mee te versieren? Want een loof hut moet mooi zijn, of je moet het maar laten, en het moet er lekker ruiken ... zij zelf hebben geen plaats en zouden er trouwens geen kunnen betalen, nu doet Grootvader de ‘mitswo’ voor allemaal, het wonen in de loof hut is een mitswo -, daarom komt Grootvader dan ook alleen eruit om te slapen, en het tocht er wel eens, en het regent er soms in, want het is toch maar een hut, en tante Heintje bemoeit zich ermee en zelfs tante Roos, toch zelf zoo streng en vroom, maar het helpt niemendal en Grootvader blijft erin.
En dan is er ... dan is er ... hoe houd je het uit elkaar in de volheid van zoo'n overvollen dag ... dan is er dat ze nu ook het bleeke portretje van het oude huisje weer terug zal zien ... En zal het nu nog weer bleeker zijn geworden?
Het zit nu al jaren een beetje scheef in zijn glimmend zwart rondhoekig lijstje, het hangt in de achter kamer tegen den muur, het is het huisje, waar Grootvader woonde, toen hij nog een jongen was, met tante Heintje en tante Roos, met oom Aron en oom Daaf, die toen allemaal meisjes en jongens waren ... en tegenover ze woonde Jaap Halberstadt met zijn ouders en met zijn broertjes en zusjes en over en weer kwamen ze bij elkaar spelen, omdat ze in dat dorp de beide eenige Joodsche gezinnen waren. Ze speelden ook wel met de anderen, maar natuurlijk niet binnenshuis, want er was daar maar weinig haat.
Hoe vaak heeft Grootvader haar alles op het portretje gewezen en van wat er niet op staat, verteld, dat dacht ze er dan bij en zag ze er bij.
| |
| |
En nu wordt het elk jaar een beetje bleeker ... en als je nu weet, dat het echte huisje allang niet meer bestaat, dat het voor jaren en jaren is afgebrand, dat er een schoenwinkel staat, waar hun tuintje was ... en als je dan denkt dat dit dus het laatste is van Grootvaders huis ... en dat het elk jaar bleeker wordt ... de man die ernaast staat heeft al haast geen gezicht meer ... het is de bakker, hij bracht juist brood ... en ook van dien man bestaat niets anders meer, hij zou dan ook trouwens over de honderd moeten zijn ... van de bloempotten voor het raam bleven niets over dan gelige veegjes, en alles laat van elkander los, er vallen witte plekjes tusschen, en alles is bleek en vaag en ijl ... en wordt al bleeker, vager, ijler ... en eenmaal zal het heelemaal verdwenen zijn, en dan pas zul je met recht kunnen zeggen dat Grootvaders oude huisje niet meer bestaat ... Maar vandaag zal ze het nog zien en niet ineens de achterkamer door loopen naar den tuin en de loof hut toe, maar eerst er even voor stil blijven staan. Het mandje dat de bakker in zijn krommen arm tegen zich aan houdt, was verleden jaar nog juist te zien.
Dat is er dus ook ... En dan is er ... dan is er ... maar in hoe woelige en rumoerige wateren is gaandeweg de boot komen varen!
Zwarte vracht booten en vette oliebooten en lijzige vletten en vlugge jollen, die zwenken zich overal doorheen. Datzelfde water ... ligt nu bij ‘polder 7’ als door dunne dampen heen te glanzen onder de zon.
Maar wie wuift daar van beneden op den steiger vooruit en omhoog naar hun boot? Het is tante
| |
| |
Heintje, het is gelukkig de dikke, gulle, jolige tante Heintje en niet de strenge, vrome, magere tante Roos ...
En nu stappen ze de stad in en ze gaan de stad door naar Grootvader toe, dwars door de stad, maar niet door de stad van de strakke, kalme menschen, die op straat geen mond open doen, van de koele, gesloten, deftige winkels, neen, die stad laten ze achter zich en nog even, en ze zijn in de andere stad! Hier is het feest van tusschendagsgevoel in Septemberzon. Huizen en klokketorens en bruggen en water, ze liggen er allemaal midden-in en de menschen gaan er door, het is een zon die geen hitte geeft, maar enkel licht, warm licht, dat je draagt, dat je tilt, dat je tintelend doordringt, tot alles aan je lijkt te zingen van zaligheid. De menschen lachen, blij, vriendelijk elkaar gestemd in de vreugde van het tusschendags gevoel. Ze mogen immers alles en ze hoeven niets, ze rijden en rooken en werken maar zoo wat voor de leus, de winkels lijken enkel voor de gezelligheid open te staan, omdat het anders zoo doodsch zou wezen. Wat heel andere winkels toch dan ginds, een beetje donker, een beetje rommelig, een beetje stoffig en slof, dat geeft er juist iets gezelligs aan. Maar de karren ... o, neen, dat is niet enkel gezellig, dat is prachtig! Die eene ... een hobbelige heuvel van zware, donkere druiventrossen rijst uit een krans van groote gouden peren op ... en dat onder de zon ... zoodat je in de buitenste druiven den wijn ziet tintelen. Knoesten zijn het van druiventrossen, de koopman houdt er een bij den steel voor zich uit en hij buigt zelfs niet om ... Zal dat
| |
| |
vriendelijke oude heertje hem nu koopen? Ja, hij koopt ...
Iedereen heeft tijd, iedereen lacht, iedereen lijkt elkaar te kennen, niemand loopt hard, want niemand heeft haast, ... al de vreugde van den Jomt of, maar zonder de gebondenheid, al de vrijheid van den weekdag maar zonder de schrielheid en de zorg ... zoo zijn die heerlijke tusschendagen van het Sokkoth-feest.
Menschen wriemelen rondom de karren, bij de twee dikke notenvrouwen staat iedereen een oogenblik stil. Het is ook wel een aardig gezicht, telkens zoo'n tintelend-blanke noot uit de donkere bolster te zien lichten, als er het scherpe mes een keep in gegeven heeft. Maar hun handen, zegt tante Heintje, die krijgen ze den heelen winter niet meer schoon! Ze praten alle twee aan één stuk door ... ze hebben alle twee dezelfde rommelige stemmen, je moet maar aannemen dat ze in gesprek zijn, maar ze kijken elkaar niet aan, ze moeten letten op haar mes, het is gevaarlijk werk ... en nu is het net of elk zoo maar voor zich uit zit te zeuren. Ze kan er op haar gemak naar kijken, tante Heintje moet peren en druiven koopen en is nog lang niet aan de beurt ... en ze staat in de zon, en zoo is het nu net, als hoorde ze er heelemaal bij. Zonder ophouden kletteren noten in de platte mandenneer, deleege bolsters worden af gedankt. Mijnheer Prijs eet geen nieuwe noten, vóór het ‘Hosjangno Rabbo’ is geweest, dan zijn de zware sjoeldiensten achter den rug, dan wordt er niet zooveel meer van de keel gevergd, ook zonder de gele velletjes schijnen nieuwe noten verkeerd voor de keel te zijn!
| |
| |
Daar loopen ook de oude heertjes weer, met de blauwe jassen en de platte hooge hoeden, die wandelen maar zoo wat in het zonnetje rond, ze gaan meestentijds bij tweeën ... naar elkaar toegebogen lijken ze elkaar vroolijke geheimpjes in het oor te fluisteren ... maar van die andere twee is het meer of ze elkaar ernstig in vertrouwen nemen, de eene praat, de andere knikt in het luisteren. Het heeft ervan of ze op wat rondom gebeurt niet letten, maar ze moeten wel alles zien, want ze loopen ner gens tegen aan kijk, die vroolijke twee bleken kennissen van die ernstige twee ... en nu staan ze alle vier bij elkaar!
Geen wonder, zegt tante Heintje, en ze moet erom lachen, ze hooren immers allemaal thuis in hetzelfde Gesticht!
Tante Heintje is klaar, maar kan niet verder met haar mee. Ze heeft plotseling bedacht, dat ze nog eerst den poelier een standje moet gaan geven, die haar op Jomt of met de soepkip heeft gefopt. Zou ze alleen den weg kunnen vinden naar Grootvader toe? Maar natuurlijk! De brug immers over, en een plantsoentje door en dan loopt de breede straat de laagte in en ben je al heel gauw bij een klein, stil straatje aan je rechterhand ... Je kunt je niet vergissen, er staan maar vier, vijf huizen, allemaal eender en allemaal aan denzelfden kant, al de rest is tuinschutting van het groote huis op den hoek en aan den overkant niets dan de hooge muren van een gesticht. Is het niet zoo? Het is zoo, tante Heintje knikt, ze mag alleen. Waar al die zware gele ganzen hangen en al die vette, blanke kippen liggen, daar moet tante Heintje zijn, daar woont
| |
| |
de poelier en tante hoeft zich nu nergens te haasten.
En nu gaat ze, en is het heelemaal of ze er bij hoort, niemand ziet haar als vreemde, als over het water gekomen, tusschen de menschen die hier wonen, waarvan er geen is, die niet iets draagt -, pakjes, zakjes, een groote tasch ... allemaal de handen vol, allemaal druk en blij. Maar over de brug neemt dat een eind ... de laanachtige breede straat is deftig en niet heel druk, er is geen enkele winkel, je ziet er geen enkele kar. In de boomen lijken wel dezelfde groote goudgele peren te hangen, dat zijn natuurlijk gouden tusschen de groene bladeren. Maar het tusschendaggevoel gaat om haar voort, het is ook hier, omdat in bijna al die hooge, voorna me huizen, met hun glanzende diepliggende deuren en hun deftige ramen menschen wonen, die van Sokkoth weten. Ja, ze moeten noodig praten, op school, dat Joden geen echte rijkelui kunnen zijn! En deze dan? Zie je soms ergens mooier kanten gordijnen of prachtiger pronkdingen aan het raam ... en dan de gouden, zilveren, kristallen fonkelingen van spiegels, kronen, lijsten in het kamerdonker.
Grootvaders straatje ligt aan den zonkant en zelf dus heelemaal in de zon ... en het is zoo'n bijzonder, zoo'n aardig, zoo'n heelemaal niet stadsch straatje, het leidt naar een verborgen grachtje toe, en donker ligt daar het pontje, als je over wilt, en niemand komt er die er niet wezen moet en wie zouden dat moeten zijn, waar maar vijf witte huizen staan met gele deuren en geen enkel winkelraam?
Daarom is het er ook zoo zindelijk en zoo stil
| |
| |
en de gele en halfgroene bladeren liggen er rustig, net zooals ze vielen. Die tuimelen aan weerskanten de muren over, van het gesticht en van het zware, voorname huis om den hoek, dat heeft een diepgelegen deur en is, in zijn tuin, als een huis uit een verhaal. Van den verborgen tuin weet je enkel dat er heel hooge boomen staan, die reiken zóó ver boven de schuttingen uit, dat de schuttingen niet meer lijken dan een breeden rand, vierkant gespannen, ze schudden uit hun toppen de losse bladeren weg, en als gouden vogels dalen die door licht en ruimte naar de aarde af, ze fladderen nog wat, als kozen ze hun plekje om prettig neer te komen en blijven dan liggen.
Verder kun je denken van dien tuin wat je wilt en hem passen in elk nieuw verhaal.
En nu gaat ze daar langs, en moet even blijven staan, hoe ze ook naar Grootvader en de Sokkoh verlangt. Ze leunt tegen de schutting in de zon en ziet het roode en gele goud, hoog in het blauw en hoort het fluisteren en murmelen, als werd er fijn zand over dun papier gestrooid, en het diepe zuchten uit de verborgen wereld, die je niet kunt zien, die je nooit zult zien.
‘Jij gaat zeker naar Grootvader toe?’
Midden in de straat staat een oude man en leunt over zijn stok en zijn lachend gezicht is schuin-uit naar haar toe gekeerd.
‘Bent u soms Jaap Halberstadt?’
Het viel haar uit den mond. Ze had natuurlijk ‘mijnheer’ moeten zeggen, tegen een man, die even oud als Grootvader is, Grootvaders schoolkameraad! Maar zeg eens ‘mijnheer’ als je voordc ty
| |
| |
het eerst van je leven, en heelemaal on verwacht, iemand tegenkomt, die je nooit anders dan ‘Jaap'' hebt hooren noemen!
Lachend vracht hij, zijn hand naar haar uitgestoken en ze moet nu wel naar hem toe. Dat kost moeite ... je hebt van die oogenblikken, dat je jezelf als lood voelt, of als plotseling vastgeschroefd in de aarde, of tegengehouden als met handen, zooals nu, tegen die schutting aan, in de zon, in dien notenreuk van vochtig loof, in die vluchten van gouden vogels.
Maar hoe vroeg moet Jaap Halberstadt wel uit zijn dorp zijn gegaan om nu al hier te wezen!
‘Of logeert u misschien over Jomt of in de stad?’
Misgeraden. Hij woont in de stad, sinds een maand, met zijn vrouw, maar zijn vrouw is slecht ter been, bij hun pasgetrouwden jongsten zoon. Hoe prettig voor hen, hoe gezellig, hoeveel beter dan met zijn beiden, oudjes, alleen! Daar is ze nu heelemaal warm van geworden! En nu komt hij zóó vaak bij Grootvader, dat het de oude tijd wel lijkt ... behalve dan natuurlijk dat ze nu allebei over de zeventig zijn, Grootvader één jaar meer dan hij. Verder is het de oude tijd ... de oude tijd, en de oude dag ... en ze voelt aan zijn hand die de hare houdt dat hij schudt van den lach en hij slingert aan haar arm om haar ook aan het lachen te maken en kijkt haar aan, of ze al lacht. Hij heeft nog maar één tand in zijn mond.
Gisteren toevallig nog, vertelt hij, hebben ze tante Heintje met het spook geplaagd. Kent ze die geschiedenis, heeft ze die ooit gehoord? Verbeeldje van neen! Het witte spook dat zoo angstaanjagend bewoog in de mistige wei, met een kermen
| |
| |
om bang van te worden? En geen mensch dorst erheen, op Grootvader na, die een jongen was en alles dorst ... en wat stond er in die wei? Een geit, die zich zijn eigen touw om den hals had gesnoerd en bijna gesmoord was en nog nauwelijks geluid kon geven. En het heele dorp op de been en de een al benauwder en beveriger dan de ander!
Ja, nietwaar, mijnheer Jaap Halberstadt, dat Grootvader alles dorst? Vechten met kerels zoo goed als een kind uit de donkere, diepe sluiskolk redden. Dan ook nog de beste op school. En allemaal de baas en in alles haantje-vooruit, en nog altijd, zegt tante Heintje, is Jaap Halberstadt voor Grootvader een beetje bang, nu ze toch allebei over de zeventig zijn. Daar kijkt ze hem schuin-uit eens even op aan, nu ze na het bellen samen wachten op de stoep.
O, lekker ruikt het in huis, naar fruit, naar zoet gebak, naar groentesoep, maar wat is de achterkamer donker en wat voelt het er koel. Dat doet de loofhut, de Sokkoh, die onderschept het licht, maar dat komt hem toe, de Sokkoh gaat voor, zoolang het Sokkoth is.
‘Kijk, mijnheer Jaap Halberstadt ... vindt u ook niet Grootvaders oude huisje alweer bleeker geworden sinds verleden jaar?’
Ze staan nu samen voor het portretje tegen den donkeren muur ... Jaap Halberstadt heeft blijkbaar op dat angstige verbleeken, dat dreigende terugtrekken naar ... naar niets ... nooit eerder zoo gelet.
‘Verleden jaar zag je nog duidelijk het broodmandje van den bakker in zijn krommen arm.’
Jaap Halberstadt volgt haar niet dadelijk de ka- | |
| |
mer uit, hij moet eerst zijn neus nog even snuiten. In de loof hut zit Grootvader te lezen, zijn bril op het puntje van zijn neus, zijn oogen lijken dichtgevallen boven de uitgespreide krant, tante Roos maakt stoofappelen schoon, zoete veentjes, je kent ze aan den reuk. Ze schrikken allebei en trekken zich precies tegelijk de brillen van den neus. Is ze tante Heintje misgeloopen, was tante Heintje niet aan de boot, is ze heelemaal alleen gekomen?
Wel neen ... wel neen, maar tante Heintje had immers nog den poelier een standje te geven en heeft haar toen alleen vooruit laten gaan. En kan Grootvader raden wie ze juist om den hoek is tegengekomen? Daar is hij al ... hij moest zijn neus even snuiten. Vreemd ... hij ziet eruit of hij plotseling kou heeft gevat.
Brandt er eigenlijk een kacheltje of is al die warmte van de zon? Hoe kan tante Roos dan zeggen dat het hier tocht? Nu ook niet, met dit heerlijke weer.
Alllereerst natuurlijk de loof hut bekijk en. Laatst op school vergeleek de meester een loof hut met een priëel. Maar het lijkt er niet op. Een loof hut is een huisje, een planken vloer dekt den tuingrond af, er ligt een kleedje, waar stoelen op staan en een tafel, die wit-gedekt blijft, acht dagen lang, en waar je eet en drinkt. O, die fonkelende roode ranken, die hebben ze dus ook ditmaal weer mogen oogsten van de hooge schutting? Stevig met den bovenrand van groen tezamen gevlochten, hangen ze als een franje van den ingang neer. En zijn dat allemaal hun eigen dalia's? Die koddige, dikke oranje-propjes, die zijige gele,
| |
| |
waarin zilverglans speelt? Kun je denken ... de tantes hebben er een mand vol op de bloemenmarkt gekocht.
Sleutel in de voordeur, en tante Heintje is weer thuis. Maar ze komt niet dadelijk naar de loof hut toe, ze draait de keuken in en roept door het raam dat ze eerst koffie wil gaan zetten. En nog iets heeft ze geroepen.
‘Wat vroeg u, tante?’
De hortensia? Neen, die heeft ze nog niet gezien.
De hortensia hoort van tante Heintje, die hem verzorgt, die hem in het leven houdt en het grootste deel van het jaar in bloei. En ze wist wel dat hortensia-bloemen zoolang ze bloeien van kleuren verwisselen, maar niet dat één enkele bloem als een reusachtige zeepbel zoo rijk aan zachte tinteling van tinten worden kon. Nu is ze meteen weer in den tuin, nu wil ze toch even blijven kijken. De wind doet alles ritselen en zoetjes roeren, geen hoekje, waar hij niet komt, geen blaadje dat hij vergeet, geen kleinste plantje, grasje, of hij weet het nog te vinden, want alles immers beweegt en beweegt tegelijk, en de hangende roode ranken schuifelen over den hoogen grijzen muur, als bewoog ze een hand aan den anderen kant, in den anderen tuin.
Ja, ze komt, ze is er al! Oh ... taartjes, groot en boterig en versch, vol room en confituur. Het grootste heeft Grootvader al uit de doos gekozen, dat wacht haar op haar schoteltje, een kopje koffie staat erbij, naast Grootvaders plaats. Jaap Halberstadt zit al grappen te vertellen. Hij weet er altijd, waar hoort hij ze toch?’ Wel, overal ... op de vischmarkt, op het sjoelplein, zoo maar op
| |
| |
straat. Hij heeft zoo weinig meer te doen sinds hij inwoont bij zijn zoon, hij doet maar een kuiertje en koopt eens wat visch. De kleermakerij heeft hij eraan gegeven, voor zijn drie zoons en hun gezinnen blijft hij natuurlijk alles zelf maken. Maar nu weet hij een goede!
Of Grootvader Rebbe Sander Schwartz heeft gekend, dat hoeft hij natuurlijk niet te vragen. Ook de tantes hebben wel over Rebbe Sander hooren spreken. Immers de man die op alle vragen antwoord wist? Juist, dezelfde Rebbe Sander Schwartz. En die zoo hoog in eere stond bij zijn kille? Dezelfde. En daar in die kille had nu de parnas eens een wij-goochem van een stuk neef over Jomt of te logeeren gekregen, en die nam op zich om Rebbe Sander iets te vragen, waar hij geen antwoord op zou kunnen geven!
‘En nu geef ik jullie in drieën te raden wat hij hem vraagt.’ Dat kunnen ze nog in honderden niet raden.
‘Of Rebbe Sander een middel weet tegen de muizen! Moet je goed begrijpen: muizentarwe heeft niet geholpen, in een valloopen verdraaien ze, en de kat kan ze niet krijgen. Geef ik jullie weer in drieën te raden, wat Rebbe Sander hem ten antwoord heeft gegeven.’
Dat kunnen ze pas recht in honderden nog niet raden!
‘Hij zal ze Aphi-komèn te eten geven!’
Hij zal ze wàt ...? Neen maar, dat is een prachtig antwoord, om elken wij-goochem met den mond vol tanden te laten staan. Hij zal de muizen ‘Aphi-komèn’ te eten geven. En ze schatert het uit, omdat het antwoord van Rebbe Sander zoo
| |
| |
aardig is, en omdat ze het dadelijk begrijpt, en omdat ze het hier zoo gezellig vindt, en om de zon, en om de Sokkoh, en om alles tegelijk.
Grootvader heeft ook gelachen ... schateren, dat doet Grootvader nooit, en de tantes ... o kijk, de tantes begrijpen het niet ... Tante Heintje kijkt een beetje mal en tante Roos heeft een kleur. En nu lacht ze zelf nog harder, omdat zij iets begrijpt, dat de tantes niet begrijpen.
‘Weet jij eigenlijk wel, waarom je lacht?’
Wat kwam er dat scherp uit bij tante Roos. Omdat ze het zelf niet begrijpt!
‘En waarom lach je dan?’
O ... denkt Grootvader nu ook dat ze niet zou weten waarom ze lacht? ‘Aphi-komèn’ beteekent immers het ‘nagerecht’ op den Seider, en wie ‘Aphi-komèn’ heeft gegeten, mag verder niets ‘nuttigen’ en wie niets nuttigt, gaat natuurlijk dood! Zie je dus kans om muizen Aphikomèn te laten eten, dan ben je van de muizen af. Ziet Grootvader nu wel dat ze heel goed de grap begrijpt? En stond die wij-goochem van een neef van den parnas toen met zijn mond vol tanden of niet? Neen, niet eens!
Waar denk je dat hij mee aankwam? Dat de muizen niet van ‘dinnem’ weten! Ongijn-antwoord, ja, en waar toch Rebbe Sander raad op wist.
‘Zoo! Weten de muizen niet van ‘dinnem’? En ze hebben gisteren pas mijn heele Gemoore opgegeten.’
Ja, nu lacht tante Heintje boven alles uit -, maar dat van ‘Aphi-komèn’ heeft zij toch maar wel en hebben de tantes geen van beiden begrepen.
| |
| |
Grootvader weet ook iets te vertellen, het is hem pas deze verleden erew-Jomt of overkomen, en het bewijst dat manke Meyer Fles wel aardig uit den hoek kan komen, maar toch een deugniet is. Hij staat met zijn kar om den hoek bij Sjoel en Grootvader koopt daar soms zelf zijn fruit. En deze erew-Jomt of had bij dikke peren, op het oog heel mooi en niet duur en waar Grootvader dan ook wel zin in had. Omdat er aan het zeuren en dingen van die vrouwen geen einde kwam, wilde Grootvader de peren vast uitzoeken en meenemen, het geld komt natuurlijk van een klant als Grootvader terecht, en Grootvader had er de hand al naar uitgestoken.
Zegt Meyer Fles ineens, zoo met een knipoog en langs zijn neus weg, ‘Borei perie hö-adomo.’
Dat doelde op de peren. De twee vrouwen hoorden niets -, ze zouden het trouwens niet hebben begrepen, het waren geen Joodsche vrouwen, het waren van die gierige, zure boerinnen ... ze kent dat soort wel, die ‘Jood’ zeggen tegen de kooplui, in hun gezicht, ook bij hen in het stadje op de markt.
‘Begrijp je? Borei perie hö-adomo.’
Ja ... dat is de brooge voor aard vruchten, dat zeg je dus als je aardappelen eet ... maar wat bedoelde die Meyer Fles daar dan mee ...?’
Neen, Grootvader, zeg niets, zeg niets ... stil, Jaap Halberstadt, houd je mond maar, want ik weet het al ...
Is het niet zoo Grootvader? Hij wilde u op die manier waarschuwen, dat die peren zoo hard als aardappelen waren, of als knollen, waar je niet eens ‘Borei perie ho-ngeits’ voor kan zeggen,
| |
| |
omdat je het eigenlijk geen peren mocht noemen. En die vrouwen hoefden dat niet te weten, want die wou hij de peren wel verkoopen, omdat het toch maar een paar van die gierige, zure boerinnen waren.
‘Groot gelijk,’ vindt tante Roos.
‘Groot on gelijk, groot onrecht,’ zegt Grootvader, met een strengheid in zijn stem, die tante Roos een kleur doet krijgen. ‘En dat heb ik hem gezegd ook, precies als hij te gen mij in het Losjoun Hakoudesj!’ En tot Jaap Halberstadt herhaalt Grootvader langzaam, duidelijk, met een nadruk op elk woord, het voorschrift uit de Tora, waaraan hij manken Meyer Fles herinnerde, om hem op het verkeerde van zijn gedrag te wijzen! Maar Jaap is het eigenlijk eens met tante Roos, dat zie je aan zijn gezicht, al durft hij niets zeggen.
Tante Heintje heeft gelijk. Jaap Halberstadt is voor Grootvader een beetje bang, zooals trouwens bijna alle menschen. Toch zijn ze dikke vrienden -, dat zou na zestig jaar niet meer uit kunnen raken. En als je hoort van wat Grootvader allemaal durfde zeggen en doen, en van wat Grootvader al niet kon en wist, dan hoor je ook altijd hoe Jaap den meester en den Rebbe voor den gek placht te houden. Nu nog mag hij graag andere menschen in het ootje nemen, nu nog is hij vroolijk, niet omdat hij altijd gelukkig was of geen zorgen kende, want die had hij genoeg, zijn leven lang, en moest van zijn zeven kinderen drie verliezen, maar omdat hij nu eenmaal zoo wezen moest, altijd zoo was, en niet veranderen kan.
En terwijl ze nu allemaal hun tweede taartje eten kijkt ze van Grootvaders gezicht met den dikken,
| |
| |
witten baard naar dat van Jaap Halberstadt, heelemaal glad om een vriendelijken, ingevallen mond. Die zijn nu al zestig jaar kameraden ... maar wat ‘zestig jaar’ beduidt, daarin kun je je toch niet denken.
Stommelen in de donkere achterkamer, waar de deuren nu half gesloten zijn. Visite! Ja, maar die blijkbaar niet voor Grootvaders verjaardag komen, die zelfs weer weg willen gaan, nu ze de taartjes op tafel zagen. Ze doken even uit het donker voor den dag, twee oude menschjes, een klein mager heertje en een klein mager dametje en trokken zich dadelijk terug, maar tante Heintje is opgestaan en ze achterna gegaan, naar binnen toe. Wie zijn het, Grootvader, en waarom doen ze zoo raar? Het is mijnheer De Beer met zijn vrouw en ze komen niet voor den verjaardag, ze komen enkel om een poosje in de Sokkoh te zitten. Jaren geleden waren zij rijk en woonden in een huis met een tuin en elk jaar werd daar de prachtige Sokkoh gebouwd, waar iedereen welkom was, eigen ‘ezrik’ en ‘loelof’ bezaten ze natuurlijk ook, nu is er niets meer van hun rijkdom over, ze leven zuinig op een heel klein bovenhuisje. Om toch de mits wo te doen van het Sokkoh-zitten, komen ze nu bij iedereen, die ze maar iets verder dan enkel van aanzien kennen, tijdens de Sokkoth een visite maken!
Ja ... en stellen zich dan misschien stilletjes in elke Sokkoh voor, dat het hun eigene is en dat de anderen bij hen op visite zijn ...
‘En zouden ze nu niet willen komen?’
Hoe jammer zou dat zijn, want hoe graag wil zij ze zien!
| |
| |
‘Ze komen wel!’
En Grootvader gist het goed, want daar heb je ze al, met tante Heintje terug, het kleine magere heertje en het kleine magere dametje, die een maal eigen ‘ezrik en loelof’ hadden en nu op een heel nauw bovenhuisje wonen. Heel netjes en zelfs deftig zien ze er nog uit! Een taartje willen ze niet, bepaald niet, volstrekt niet willen ze een taartje, hadden ze geweten, ze waren zelfs niet gekomen, maar wat Grootvader wil, moet immers toch gebeuren ... en kijk, nauwelijks ligt het op hun bordje of ze hebben het ook op.
Mijnheer De Beer spiedt met gespitste lippen heimelijk de Sokkoh rond -, hij zal nu wel aan zijn eigen oude Sokkoh denken en in zijn hart mogelijk wenschen dat er aan Grootvaders Sokkoh iets niet mooi of niet in den haak mag zijn. Maar Grootvader voelt zich daar stellig heel gerust op, of hij keek wel mee -, je voelt immers dat Grootvader het heel goed merkt, en mijnheer De Beer voelt het ook, hij kijkt voor zich uit en neuriet een ‘niggentje’. Nu houdt Jaap Halberstadt dadelijk zijn mond, hij maakte grappen met tante Heintje, en keert schuin zijn hoofd naar mijnheer De Beer, en luistert wat dat voor ‘niggentje’ kan zijn. Als jongen kende hij elke niggen uit zijn hoofd. Daar was hij voor beroemd. Elken gazzan zong hij na, elken gast uit een andere kille luisterde hij de niggens van die kille af!
Maar deze heeft hij nooit gehoord ... omdat het ook geen Hollandsche niggen is, maar een Duitsche, een Berlijnsche, mijnheer De Beer heeft vroeger in Berlijn gewoond.
En dat brengt Jaap Halberstadt weer op een ver- | |
| |
haal. Eens, jaren en jaren geleden, hij was toen een opgeschoten jongen, maar nog bij zijn ouders thuis, lag hij in bed en kon den slaap niet te pakken krijgen, en om den tijd te verdrijven, lag hij allerlei niggentjes te neuriën, dat deed hij wel meer. Hij zong ‘Ngoleinoe’ en ‘Mongousor’ en ‘Mangariew’ en alles ... toen ineens zong hij iets ... en wist zelf niet wat het was! En eerst dacht hij ... het moest iets van Kol-Nidrei zijn ... en toen bezon hij zich, dat het wel Moessaf van Pesach kon wezen ... en eindelijk meende hij het zeker te weten: een ouderwetsche Sjier-Hamaaloth! Maar toch niet ... en hij kon er maar niet achter komen, wat dat voor een niggentje was ... en hoe vaker achter elkaar of hij het zong, hoe minder hij er den kans toe zag ...
Ja, dat is zoo, dat is zoo ... daar heeft Jaap Halberstadt groot gelijk in, dat is precies als met woorden, hoe vaker je ze zegt, hoe minder gaan ze beduiden. Zeg eens onverwachts lepel - je ziet duidelijk een lepel voor je oogen ... maar zeg het nu nog eens, en nog eens, een paar maal achtereen, je ziet niets meer ... het beteekent niets meer ... het klinkt je zoo mal en zoo akelig in de ooren, dat je maar gaat lachen om niet griezelig te worden ...
En zoo lag hij dan nu, Jaap Halberstadt, tijden lang wakker in bed, en dat niggentje deed maar niets dan hem plagen. Was het niet al zoo laat in den avond geweest, hij was opgestaan en had zich aangekleed en was naar den Rebbe gegaan van de kille dichtbij, waar ze ook sjoel-gingen, om het hem te vragen. Die zou het toch zeker wel weten thuis te brengen, dat zou toch al te gek
| |
| |
zijn! Maar het was al bijna elf uur! Den volgenden morgen kon hij natuurlijk da delijk gaan, maar wie stond er hem voor in dat hij zich na een heelen nacht slapen het niggentje nog herinneren zou?
Dat was toch juist goed, dan was hij er toch van af! Neen, tante Roos, hij wou het nu weten! Hij wilde die niggen vasthouden en den volgenden morgen van den Rebbe te weten komen, wat voor niggen het was. Maar hou nu eens een niggen vast. Ja, inderdaad, hou eens een niggen vast! Waarin, waaraan, waarmee houd je een niggen vast? Een woord schrijf je op, als je bang bent dat het je weer ontglippen zal ...
Zoo lag Jaap Halberstadt in zijn bed en zocht en vond het middel! Hij bond het niggentje vast aan het tikken van de klok. En toen het daar nu goed en stevig aan vastgebonden zat, is hij gaan slapen. Maar elken keer als hij wakker werd, dacht hij: wat is er? Het niggentje! Heb ik het nog, ken ik het nog? Wacht ... naar de klok geluisterd. Hoe tikt de klok? Tik ... tik ... tik ... Zit daar mijn niggentje in? Even gewacht en scherp geluisterd ... en het tikken van de klok veranderde in het niggentje ... en hij had het weer. Dat ging tot den morgen door, en ook den morgen ging het door, tot hij, na het brood-eten, naar den Rebbe kon gaan. Maar ja, nu zat het dan wel vast aan het tikken van de klok, maar de klok kon hij niet meenemen, die bleef thuis, die hield ook het niggentje thuis ...
Onderweg heeft hij het aldoor in zichzelf gezongen ... hij is drie kennissen uit den weg geloopen om het onder het praten niet kwijt te raken, en is eindelijk, met zijn niggentje, bij den Rebbe
| |
| |
thuis gekomen. Die was om tabak en hij moest even wachten bij zijn vrouw. Grootvader herinnert zich toch nog wel hoe die vrouw van Rebbe Jesaja Koopal snateren kon? Maar terwijl zij snaterde bleef hij zijn niggentje neuriën en moest hij antwoord geven, dan heeft hij het zoo half-en-half zingende, althans in de maat van zijn niggentje gedaan ... Maar op hetzelfde oogenblik dat hij den Rebbe de deur in hoort komen en dat hij even luistert wat de vischboer zegt dat de bot kost ... daar is hij zijn niggentje kwijt ...
Ze hebben er samen naar gezocht, met de klok, met het horloge, maar ze hebben het niet terug kunnen vinden. En den heelen dag is het hem niet weer ingevallen ... want toen hij thuis kwam ... toen had ook hun eigen klok het niggentje verloren ... tot hij er 's avonds in bed weer naar lag te luisteren en aan het niggentje niet dacht ... toen sprong het ineens uit den tik naar hem toe!
Van zoo'n verhaal word je stil. Want je vraagt je af ... waar gaat zoo'n niggentje toch telkens heen ... en waar komt het dan weer vandaan ... en waar is het, en wat is het en wat doet het in den tijd dat je het kwijt bent? Je moest het iets kunnen nazenden om het te achterhalen en bij je terug te brengen ... en ze denkt aan haar eigen toovermiddel en dat er toch wel veel wonderlijke dingen zijn ... en aan het water bij ‘polder 7’, zoo anders, en zoo ver al, en zoo lang geleden ...
Stappen, stemmen in de achterkamer ... nog meer visite! Maar die wel komen om Grootvader te feliciteeren ... Tante Essie met oom Bram. Ze brengen een geweldig groote, een reus van een eigengebakken mergbolus mee, en dat moet wel
| |
| |
met de tantes hier zijn afgesproken, want tante Heintje komt dadelijk met een schotel en brengt hem warm en wel naar de keuken toe. Voor straks!
Met hun hoevelen zitten ze nu toch wel in de Sokkoh bij elkaar? Dat wordt een dringen om plaats, een schikken om de tafel, en schipperen met de stoelen ... hindert niemendal, is juist gezellig, en eerder een mitswo, daar je het in de Sokkoh niet al te geriefelijk hebben mag. Vol lachen, vol gebabbel, vol warmte, vol geschuif en geschar van stoelen is het hier nu, tusschen de vier groene wanden, die met kleurige bloemen bestoken en met roode ranken overhangen zijn, want ieder is opgestaan om de ander aan plaats te helpen, mijnheer De Beer met zijn vrouw wilden weggaan, maar Grootvader heeft het niet willen hebben, dus blijven ze nu nog, en tante Heintje komt met versche koffie en zet sigaren voor de heeren neer. En zie nu hoe de zon de afhangende roode ranken doet fonkelen als wijn, als bloed, en tusschen de openingen door, het witte kleed vol gouden pikkels strooit. Wat een heerlijkheid buiten, warmte van zon, koelte van wind, zwermen gouden vogels ... je kunt ze uit de hooge toppen hun vlucht zien beginnen, je kunt van hier de hooge toppen zien ... Je ruikt noten en bloemen en fruit - en ze zou nu zoo graag even naar buiten willen, even onder de ruimte zijn ... maar ook hier is het goed, in den warmen, dichten tafelkring, met de koffie, de taartjes, de sigaren, en zij tusschen de oude menschen heel alleen jong! Hoe oud zijn ze wel allemaal? Grootvader is stellig de oudste, maar het staat nog te bezien
| |
| |
wie op Grootvader volgt, of liever, wie op Jaap Halberstadt volgt, want die verschilt met Grootvader een jaar. Maar kan tante Essie niet nog ouder zijn?
‘Wie is eigenlijk ouder, tante Essie, mijnheer Jaap Halberstadt of u?’
Foei! Zoo wat vraagt men niet aan een dame! Tante Essie is een jonge bloem ...
En ze had het daarnet over haar kleinkinderen ... Jawel, jawel, maar ze is toch een jonge bloem!
Wanneer Jaap Halberstadt lacht ... dat klinkt precies als een flesch die wordt leeggeschonken ... ook zit hij er heelemaal van te schudden, en raakt dan zijn buik daarbij de tafel, dan lijkt alles wat daar op staat, zachtjes rinkelend mee te lachen!
Ook oom Bram houdt vol: zijn vrouw is een jonge bloem, of hij zou haar toch niet, op haar verjaardag, die mooie ring hebben vereerd!
Een mooie ring? Die willen de tantes dadelijk bekijken. En ja, zoo waar, het is een gouden, en de steen heeft de kleur van thee met melk, waar de zon in schijnt.
Iedereen is uit over de ring ... Jaap Halberstadt ook, maar toch zou hij hem voor de zijne niet willen ruilen en nog niet met een tientje toe!
Voor zijn trouwring niet? Dat spreekt toch vanzelf. Hij bedoelt ook zijn trouwring niet, hij bedoelt deze hier, aan zijn middelsten vinger. En nu is zijn hand midden boven de tafel, de vingers half naar binnen gebogen, het vel strak gespannen, het glimt en de rimpels zie je niet meer.
Wat ... voor die leelijke, oude ijzeren ring zou hij tante Essie's mooie niet willen ruilen?
En nog niet met een tientje toe! Hij lacht zijn
| |
| |
oogen klein en zijn lippen weg, en kijkt ze allemaal een voor een aan. Er hangt een vertelsel samen met die ring! Nu eindelijk geeft hij antwoord: tante Essie's mooie ring kan hem niet vrijwaren tegen rheumatiek en dat kan deze wel.
Wat malligheid ... een gewone ijzeren ring ...
Maar het is ook geen gewone ring, het is een heel bijzondere ring, door den smid gesmeed uit de schroef van een doodkist, die meer dan honderd jaar in de aarde heeft gezeten! En die ring heeft zijn moeder gekregen van de vrouw van Klaas Baas, de wagenmaker, die hem weer van haar moeder had, en zelf nooit leed aan rheumatiek, en hij heeft hem nu weer van zijn eigen moeder ...
Zijn hand, met de vingers gebogen, en het vel zoo strak dat het glimt, is nog altijd midden boven de tafel, en allemaal kijken ze nu naar de ijzeren ring. De ring is tusschen al hun kijkende gezichten ... En die ring ... zat dus onder den grond ... zat honderd jaren ... honderd jaren ... honderd jaren ... maar het zweet breekt je uit!
Vluchten, vluchten ... naar wat Jaap nu vertelt. O, geluk, er valt dadelijk te lachen ... om het malle, en toch is het zoo: dat eenmaal Grootvader gebakerd is! Gebakerd! Grootvader! En tante Heintje en tante Roos en oom Aron en oom Daaf ... en allemaal door de moeder van Jaap Halberstadt, die uit bakeren ging, wanneer ze tijd had, en enkel bij kennissen, want meer om de gezelligheid dan om de verdienste. Zoo dan ook eens bij de vrouw van Klaas Baas, en dat juist in een tijd, dat ze pas weer flink last had gehad van rheumatiek, in rug en beenen. Die Kaatje Baas nu, of Kaatje van den wagenmaker, zoo- | |
| |
als ze haar noemden, was een heele hartelijke vrouw ... Of was ze dat niet, Heintje?
Ze was het, en ook een flinke vrouw. Zoo een magere, taaie sliert, die haar leven lang niet met haar rug tegen de leuning van haar stoel heeft gezeten, en voor haar trouwen nooit anders dan op een ta boeret! Ja, ja, zoo bestonden die ouderwetsche menschen.
En er waren wel een stuk of zeven jongens, en jou moeder, Jaap, heeft er daar drie van gebakerd. Precies, datkloptallemaal ... en Lammert Leeuwrik, de oude kromme doodgraver, dat was haar moeders neef ... dat ligt er nu zelf ook al jaren en jaren onder ... en daardoor zijn ze aan zoo'n extra-beste ring gekomen ... hij heeft zelf de schroef in het knekelhuis voor ze uitgezocht. Want hoe langer ze in den grond hebben gezeten, hoe beter ze zijn, hoe krachtiger ze werken tegen rheumatiek.
Zijn hand ligt nu voor hem op den rand van de tafel. Die ring ... zat honderd jaren onder den grond ... en is uit dat graf weer voor den dag gekomen ... is uit de aarde vrij gemaakt ... is in het daglicht verschenen ... en is nu misschien al weer honderd jaar boven den grond. Want Kaatje Baas had hem van haar moeder, zooals Jaap hem nu weer van zijn eigen moeder heeft.
‘Weet jij je nog wel te herinneren, Eis, waar bij ons op het kerkhof het knekelhuis stond?’
Grootvader knikt dat hij het zich herinnert. Zoo iets vergeet je toch ook niet! Al werd ze zelf zoo oud als Grootvader nu I Een vreemde zou het bij hen niet licht op het Oosterkerkhof vinden, hij zou het heele pad voorbij kunnen loopen -, naast
| |
| |
het bruggetje begint het, smal en zwart, en daalt zoo diep de laagte in, dat zich het kerkhof als een zwarte aarden muur erboven verheft, je hoofd reikt maar net tot den onderrand van het hek ... hoe lager het daalt, hoe scheever en modderiger het wordt, het glibbert gevaarlijk naar den slootkantaf, en daar tusschen hoogeboomen, met geelgroene builen op hun stam ... daar kun je dan het knekelhuis zien staan, en het heeft maar één klein raam, als een scheef, scheel oog, een dof oog ook, omdat het zoo stoffig is ... en binnen in donker ... dat weet je ... dat hebben ze je, toen je klein was, al gewezen ... beenderen van menschen ... van honderden menschen door elkaar tot één hoop in een hoek gegooid ... en stukken hout van hun doodkisten en hengsels en schroeven van die schroeven, waar ze zulke ringen van maken ... En zoo zal elk knekelhuis wel zijn en uit net zoo'n hoop heeft dus de doodgraver de schroef gezocht, die het allerlangst had in den grond gezeten, en de smid heeft er een ring van gesmeed. En dat is deze ring, aan de hand van Jaap Halberstadt.
Maar helpt nuzoo'n ring tegen rheumatiek? Wat kan er aan zijn, of er in verborgen zijn, dat hij een mensch de rheumatiek van het lijf kan houden? Niemand weet het te zeggen, maar één ding staat vast: Jaap Halberstadt heeft zijn leven lang geen rheumatiek gehad!
Tante Essie zou eigenlijk de ring wel graag een poosje te leen willen hebben, háár zit het bij tijd en wijlen nogal erg in de beenen. En als Jaap hem toch missen kan, zou ze hem zelfs graag willen houden!
| |
| |
Neen, daar komt niets van in, die ring gaat niet van zijn vinger af.
Dan zal tante Essie in vredesnaam wachten tot Jaap dood is ...
Wat heeft hij daar nu weer een pret om! Maar de ring krijgt tante Essie dan toch nog niet. Die blijft ook dan nog aan zijn vinger, die neemt hij met zich in het ‘keiwer’ mee. Dat heeft hij nog wel speciaal door zijn notaris in zijn testament laten zetten!
Kijk nu zijn buik eens schudden, hij raakt ermee aan de tafel en zachtjes rinkelend beginnen kopjes en lepeltjes mee te lachen. Ze lachen allemaal, van dat testament en dien notaris schijnt maar malligheid te zijn. Grootvader alleen lachte niet ...
‘Als jij werkelijk iets hebt beschreven van die ring, zou ik dat maar zoo gauw mogelijk laten schrappen, want jij neemt die ring niet met je in het keiwer mee.’
Iedereen kijkt op, om Grootvaders stem. En nu ze Grootvaders gezicht zien, trekt ieders mond zich strak en ieders lach vloeit uit zijn oogen weg.
‘Waarom mag ik die ring niet meenemen in mijn keiwer?’
Ze kijkt van Grootvader naar Jaap Halberstadt en weer naar Grootvader terug. Ja ... waarom mag het eigenlijk niet?
O, is het dat? Omdat die ring, als de schroef van een doodkist, in den grond van een gewone begraafplaats heeft gezeten, daarom hoort hij nu op een Joodsch Beis-Chajiem niet meer thuis! Ze kijken elkaar aan en ze kijken weer vóór
| |
| |
zich. Jaap Halberstadt draait aan zijn ring, hij praat in zich zelf: ‘Zoo nauw zal de Mosjiëag het wel niet nemen.’
Stt ... zoo wat zegt men niet! Tante Roos kijkt streng, tante Heintje kijkt bang, tante Essie is heelemaal geschrokken ... oom Bram trommelt met zijn vingers op de tafel ... mijnheer De Beer en zijn vrouw zitten als wassen beelden ... onmogelijk na te gaan, wat ze denken.
En het is niet enkel, dringt Grootvader er nu dieper in door, het is niet enkel om het Joodsche Beis-Chajiem, het is vooral om de aarde van Erets Jisrool, die de dooden mee in het keiwer krijgen, als kussentje onder hun hoofd, dat de ring er niet thuis behoort ...
Jaap Halberstadt geeft geen antwoord, hij zegt ook ditmaal niets meer in zichzelf, hij heeft zelfs de hand met de ring onder de tafel op zijn knie getrokken.
Hoe jammer, hoe jammer, o, hoe bitter jammer is dat allemaal. Nu hebben ze dezelfde gezichten als in de kille thuis, wanneer er sjoel-twisten zijn en de menschen zich in partijen scheiden, precies dezelfde strakke, verbeten monden. Grootvader probeert Jaap Halberstadt aan te kijken, maar die houdt hardnekkig zijn hoofd op zij, hij wil zeker dat strenge gezicht niet zien ... en sinds zooeven Grootvaders oogen oom Bram verboden op de tafel te trommelen, geeft er geen mensch meer geluid. De roode ranken schuifelen, de wind doet loof en bloem ritselen, maar het klinkt nu alles als een bedroefd zuchten, de zon lijkt bleeker geworden ...
‘Dan zal er niemendal op zitten dan dat ik zoo
| |
| |
gauw mogelijk maar weer mijn testament veranderen laat.’
O, wat is dat aardig van Jaap, wat is dat goed en mooi van Jaap! En wat een verluchting. Niemand vindt dadelijk iets te zeggen, maar iedereen kijkt elkaar aan en iedereen moet plotseling met zijn stoel bewegen of erop verzitten gaan. En tante Essie knikt lachend, met een knipoog, naar oom Bram, maar tante Heintje is de eerste, die iets aardigs weet te zeggen -, ze maakt bezwaar tegen ‘zoo gauw mogelijk’. Wat heeft Jaap voor een haast? Hij is toch ook, zoo goed als Essie, een jonge bloem. Dat vinden ze allemaal: Jaap is een jonge bloem ... en ze lachen. Maar Grootvader lacht niet mee.
Tante Heintje gaat door! Jaap zou, op de keper beschouwd, nogbestweer kunnen trouwen. Natuurlijk, waarom niet, aan elken vinger één. En zij lachen weer, en zij zelf schatert het nu uit, maar Grootvader lacht nog altijd niet mee ... Grootvader lacht niet mee, en de anderen lachen niet echt.
O, Grootvader, toe Grootvader, lach nu toch ook ... want als Grootvader niet gauw gaat lachen, dan zal ze zelf dadelijk gaan huilen, ze weet het zeker, ze voelt het komen ...
Jaap Halberstadt zegt, hij heeft wel ooren naar trouwen, maar de bruid mag niet ouder dan vijfen-dertig zijn en ze moet een bruidschat bezitten van minstens vijf duizend gulden en een compleet stel eigen tanden hebben!
Hoor nu de tantes snikken van den lach, zelfs tante Roos veegt zich de oogen af -, een man van zeventig, zonder geld, en met één enkelen tand in zijn mond!
| |
| |
Toe Grootvader, ... Grootvader lach nu toch mee ...
‘Hoort u wel, hoe gek, wat Jaap daar allemaal zegt? Hij meent het natuurlijk niet ... een vrouw met een bruidschat en met tanden ... hij wil natuurlijk heelemaal niet trouwen ...’
O Grootvader, lach toch, als u niet wilt dat ik ga huilen ...
Ze heeftdat natuurlijk geen een keer gezegd, maar Grootvader moet het begrepen hebben. Grootvader kijkt haar aan, en Grootvader lacht ... En hij kijkt Jaap Halberstadt aan en hij zegt:
‘Jaap, jij bent en jij blijft een verschwartzte nar!’
Nu is alles goed en de Sokkoh davert van den lach, van den echten, rechten, goeden lach. Jaaps buik raakt telkens de tafel, kopjes, bordjes, lepeltjes schateren zachtjes rinkelend mee.
Maar als ze nu niet oppast, zal ze zelf nog gaan huilen!
|
|