| |
| |
| |
IV. De margarine-jongen
Tusschen de witte aarde en den zwarten hemel zingt de wind in de boomen, die half wit als de aarde en half zwart als de hemel zijn. Het is een donker, grommend lied, dat de ruimten van hemel en aarde vervult. Het uur is tusschen licht en donker. Even geleden hield het met sneeuwen plotseling op, en elk oogenblik springt nu uit de duistere huizenrij het lichtvak op van een winkelraam, daar binnen de lamp werd aangestoken -, maar in de woonkamers schemeren de zuinige menschen om het theelicht heen en staren zwijgend uit de vensters over de sneeuw. Droomerig loop je, in zulk een uur, door zulk een licht, onder zulk een wind, met verstomden stap je weg van school naar huis.
Maar kijk ... een oploop, of een vechtpartij. Als eenle vend geworden silhouettenprentje wriemelt het tegen de sneeuw. Het lijf voorover, de beenen in draf, erheen! Moord en doodslag? Niets wat er op lijkt: rondom wordt gejoeld en gelachen. Jongens sleuren een jongen door de sneeuw, twee hebben hem vast bij zijn omhooggesjorde lange beenen en waar zijn rug is gegaan ligt een breed zwart pad in het wit gesneden. De anderen dansen er gillend en joelend omheen en schoppen in de sneeuw dat het stuift. Het zijn de jongens van de Fransche School, ze bouwden hun boekenpakken tot een stapel romdom den voet van een boom, ze bouwden er den boomvoet in weg, en elken keer komt er nog een uit de donkere poort, een schoolblijver, die blijft even staan, die aarzelt, omdat het al zoo laat is, gooit dan zijn boekenpak
| |
| |
tegen den donkeren stapel op en voegt zich bij de anderen.
‘Maar waar kom jij vandaan? Wat voer jij hier uit?’
Dat weet hij toch net zoo goed als zij. Het is immers afgesproken dat ze langs dezen weg Moeder tegemoet zou gaan, die naar den uitverkoop bij juffrouw Nolle is. Vandaag worden de handschoenen gekocht. En wat gebeurt hier eigenlijk?
O, niets dan wat bijna elken dag gebeurt, niets bijzonders. De Margarine-jongen wordt in de maling genomen. Toen hij de poort uit kwam, hebben ze hem dadelijk beentje-gelicht en slepen hem nu op zijn rug door de sneeuw, al een heele poos. Zijn rug nam de sneeuw mee, als likte hij hem op, kijk maar eens wat een spoor, je kunt het rondom volgen, en van de glijbaantjes die glad en glimmend en donker als verborgen watertjes zijn, heeft hij de versch gevallen donsjes afgestreken.
‘Wie zijn de twee, die hem bij de beenenhouden?’ Dat zijn Nol Verhoeve en Karel Baard. Karel Baard ... is dat niet de jongen die het eerst een velosipé met gelijke wielen heeft gehad? Ja, een ‘roover’, hij komt er soms op naar school. Maar Nol Verhoeve heeft er nu ook een, en Jan Heins en nog een jongen uit de negende klas.
Wat zullen die twee straks op hun kop krijgen, als ze hem eindelijk los laten moeten. Dat zal wel eens dienen te gebeuren. Die twee op hun kop? Duidelijk, dat ze den Margarine-jongen niet kent! De Margarine-jongen geeft nooit iemand op zijn kop, al wordt hij alle dagen in de maling genomen, al is hij de sterkste van de heele school, hij laat
| |
| |
liever alles met zich doen. Hij is zelfs blij toe als ze hem in de maling nemen. Op die manier wordt er tenminste met hem bemoeid.Mee-spelen mag hij alleen, als er voor een spel niet genoeg zijn, als ze anders te kort zouden komen. Komt er dan een bij, dan gaan ze dadelijk ‘duimen’, en wordt hij altijd weer afgeduimd. Als dat's morgens is gebeurd, vraagt hij's middags alweer of hij meedoen mag. Nu weet je dus wel wat voor iemand die Margarine-jongen is ...
Daar komt meester Deenik depoortuitgeloopen, schriften onder den arm. Even blijft hij staan, gebogen over zijn stok en gaat dan weg ... maar niet den kant op naar zijn huis ... hij wil er zich zeker niet mee bemoeien. De jongens uit de negende geven geen steek om wat hij zegt. En maakt hij zich driftig, dan spuugt hij bloed!!
Ze scheiden eruit. De Margarine-jongen klauterde op zijn beenen en ja, hij reikt lang en breed uit boven Karel en Nol, maar hij steekt geen hand naar ze uit, hij grinnikt en veegt zich de haren uit het gezicht. De anderen slaan hem nu hardhandig de sneeuw van de kleeren, daar doen ze allemaal aan mee, ze gloeien, ze zijn door het wilde heen, ze gillen en tieren en tornen tegen hem op en rukken en duwen tot hij bijna weer omrolt, één rijt er zijn gescheurde mouw nog verder open -, maar nu vindt Karel Baard het genoeg en ze houden op -, ze moeten ook naar huis, hetislaat, een voor een gaan ze naarden donkeren stapel om den boomvoet toe, elk rommelt er zijn eigen pak uit los en trekt ermee af. Hun stemmen kaatsen helder en nog ver over de sneeuw.
Met den Margarine-jongen zijn Karel en Nol
| |
| |
alleen achtergebleven. Ze kijken eerst hoe laat het is, ze hebben alle drie horloges op zak en slenteren ten leste samen weg.
‘Waar gaan ze nu heen, wat gaan ze nu doen?’ Ze gaan naar Kwijtel, bij het spoor! Waar de vanilleboontjes maar een dubbeltje kosten, en daar tracteert hij ze op een half ons voor elk, en koopt een ons voor zichzelf en eet dat heele ons dan achter elkander op!!
Wat zeg je daar, wat vertel je nu? Tracteert hij jongens, die hem zóó behandelen? Die hem met zijn rug over de keien halen, zijnkleeren vernielen, de kleine jongens op hem aanhitsen? Het leek wel een troep keffertjes, daareven, tegen één grooten bangen hond. En nu geeft hij ze nog vanilleboontjes?
Wel ja, hij tracteert de heele klas, zoo is de Margarine-jongen. Hij gaat nog maar kort op school, hij heet eigenlijk Dirk Vogel, maar wordt nooit anders dan ‘Margarine-jongen’ genoemd. ‘Die nieuwe fabriek achter den Westervaartweg ...?’
Ja, van zijn vader en van zijn oom! En heel vroeger, vertellen ze op school, heel vroeger heeft hij ook al met zijn vader en zijn moeder hier in de stad gewoond, maar toen lag hij nog in de wieg, en ze waren arm, ze hadden eenklein, vies, donker paardenslagerijtje achter den ‘Kouden Hoek’, en de menschen zeiden dat zijn vader elken Zondag na kerktijd dronken was en dat zijn moeder de klanten bedroog met het gewicht ... en zijn oom ... die moet zelfs eens met kermis voor dronkenschap achter de Waag gezeten hebben! Maar op een morgen ... toen stond plotseling het heele win- | |
| |
keltje leeg en de woonkamer ook, alle deuren open, alle kasten open, niets erin, want alles was er uitgehaald, in den nacht, ja, stelje voor, heelemaal stilletjes, bij kaarslicht-of misschien wel ... bij een dievenlantaarn ... en ze waren weg en ze bleven weg en na een poos was iedereen ze vergeten ... ofschoon er menschen waren, die zelfs nog geld van ze kregen!!
Nu zijn ze ineens teruggekomen en ze hebben een mooi huis gekocht met balkons en veranda's en alles, en die fabriek achter den Westervaartweg hebben ze zelf laten bouwen en daar wordt nu margarine gemaakt. Margarine ... bah ... wat een woord ... wat een vies woord, het stinkt ... je kunt eraan ruiken, wat er allemaal in wordt gestopt. Weet je het ... weet je het? Neen, zeg eens op! Stil dan ... stil ... Ten eerste gaan er groote, vette, zwarte ratten in, die zijn door buldoggen in riolen gevangen, die zijn daar moddervet geworden, maar vraag niet, waarvan ... En ten tweede gaan er doode honden en katten in, die worden 's nachts in donker uit het water opgevischt. In groote potten wordt dat door elkaar gekookt ... ratten, katten, honden ... durf jij aan zoo'n pot te denken ...? Neen, o neen ... en dan ... en dan verder ...? Dan gaat er nog allerlei andere rommel bij in: afgekloven beenderen, en schrapsel van de blokken van den slager ... en als dat walgelijke sop dan heelemaal koud is ... durf jij er aan te denken ...? Neen, o neen ... Maar dan ... maar dan ...? Dan scheppen ze het vet er af en dat wordt gekleurd, geel, omdat het op boter moet lijken ... en dan ... o bah ... o bah ... schei nu maar uit. Je zoudt ervan droomen, je
| |
| |
hart draait al om als je enkel dien vetten, luien rook uit de schoorsteenpijpen ziet krinkelen, en wat zich daar afspeelt achter die grauwe muren, achter die groezelige raampjes, en wat daar 's avonds laat in donker als de heele stad slaapt, voor rommel de poort wordt binnengesmokkeld, daar moet je maar niet naar vragen, daar moet je je maar niet in verdiepen. Geen wonder dan ook dat het er ‘Streng Verboden Toegang’ is!
Veertien dagen zoowat geleden kwam de Margarine-jongen op de Fransche school. En den heelen dag zingen ze daar nu van ‘O Margarien, o nagemaakte boter!’ Je hoort niets anders, in het vrije kwartier, en de meesters kunnen er niets aan doen, stel al dat ze wilden, wat nog lang niet zeker is. Hij zit in de achtste klas, bij de andere jongens van veertien en vijftien jaar, die wel rijk genoeg zijn, maar niet knap genoeg voor de nog moeilijker scholen waar de groote, rijke jongens gaan. En ze zeggen, dat zijn vader hem zooveel geld geeft als hij vraagt, anders kon hij ook niet zoo altijd tracteeren, en je ziet tegen woordig de jongens van de achtste en de negende nooit meer zonder dat ze vanille-boontjes of kokos-spinnekopjes loopen te snoepen uit hun zak.
Nu zijn ze allemaal weg, er komen ook geen schoolblijvers en geen meesters meer te voorschijn uit de poort. Je kunt door die poort van de school niets zien, enkel de zwart en witte onderhelften van de oude boomen op het plein. De sneeuw ziet eruit of er een verschrikkelijk hondengevecht in gehouden is, naar alle kanten verrubbeld en verstoven, de doffe oudere sneeuw is in gladde plakken uit de losse, glinsterende nieu- | |
| |
we bloot gewoeld. De glijbaantjes glimmen als verborgen watertjes. Al meer, al sneller achtereen springen lichtvakken in de huizenrij op, ook bij de zuinigsten moet nu de lamp wel aan, goudgloed vloeit uit over de sneeuw en wordt weer weggeschept: de gordijnen gaan dicht.
Tusschen de witte aarde en den zwarten hemel zingt de wind in de boomen aldoor, aldoor hetzelfde lied. De boomen zijn wit als de aarde en zwart als de hemel ... het lied zucht grommig en somber de donkere ruimten door. Vind-je het wel zoo grommig, zoo somber? Hoor je er niet een zachten, zwakken metaaldreun in, als uit een smederij? En merk je zelfs niet iets als stemmen, als het deinende zingen van een psalm, heel diep, van heel ver ... bijvoorbeeld van heelemaal ginds uit de Luthersche kerk? Ja, misschien ... ja, je hebt gelijk ... maar vind-je dat het daardoor vroolijker wordt? Neen ... daar heb jij weer gelijk in ... het geeft er eerder iets bangs, iets griezeligs aan ... alsof er menschenstemmen in dien wind begraven lagen ...
‘Ga je even mee naar juffrouw Nolle?’
Naar dien uitverkoop? Naar dat wijven boeltje? Hij zal zeker mal zijn, hij gaat naar huis, zijn huiswerk maken, zijn brood eten, je moet maar niet even werken op die Fransche school!
De winkel van juffrouw Nolle ligt heelemaal achter in de Waterstraat. Vandaag is daar de uitverkoop begonnen, maar Moeder heeft vast beloofd: slaagt ze bij juffrouw Nolle niet, dan gaat ze ergens anders koopen, in geen geval komt ze nu nog zonder handschoenen thuis. Dat moet ook wel ... vanavond is immers de eerste les. Ze
| |
| |
leeft al van het wakker worden af omsnoerd door dat besef ... en zelfs zooeven ... toen ze keek naar het sollen met den Margarine-jongen, had de omsnoering zich toch niet heelemaal van haar los gemaakt. Maar nu ze hier alleen loopt door de sneeuw ... nu vliegen de volheid van het verlangen en de volheid van den angst als uit verschillende hoeken weer op haar aan en vermengen zich binnen in haar en doen haar van hitte en kilte zwellen ...
Maar daar heb je den Margarine-jongen weer, tusschen de beide anderen in. Ze slenteren de Spoorstraat af en snoepen uit zakjes. Bah ... wat een lammenadige jongen toch ... de anderen houden hem voor den gek ... ze slepen hem over de sneeuw ... ze scheuren zijn kleeren ... hij laat het allemaal begaan, en hoewel hij ze gaten in hun kop zou kunnen timmeren, zoo sterk als hij is, tracteert hij ze nog, dat ze zich maar met hem bemoeien zullen! Hoe is hem eender. O, het is natuurlijk niet alles, als ze je links laten liggen, haar broertje weet ervan mee te praten, sinds hij ook gaat op de Fransche school. Het is niet enkel de haat ... als Vader zelf schoolgeld voor hem betaalde, zouden ze wel anders zijn -, want het heet dat het geheim moet blij ven wie kosteloos gaan, maar het schijnt dat het zoontje van den bovenmeester het heeft uitgebracht en iedereen weet het nu ... maar het is toch ook niet alleen de trots, want nog twee anderen gaan kosteloos die wel meespelen mogen, maar een Jood en dan ook nog niet betalen, dat schijnt ze te erg ... Maar stel je voor ... dat haar broertje zich als de Margarine-jongen zou laten behandelen!
| |
| |
Wel warempel, nu liep ze Moeder haast voorbij. Heeft Moeder ze, is Moeder goed en niet te duur geslaagd? Mag ze ze nu dadelijk zien? Neen, nu dadelijk niet, straks thuis ... en het eerste wat ze thuis zullen doen, is de lamp aansteken, nog eer ze het pakje open maken, want Moeder is er toch zoo hevig benieuwd naar, of juffrouw Nolle haar werkelijk niet heeft gefopt, of inderdaad de handschoenen bij avond van wit niet te onderscheiden zullen zijn. Van wit niet te onderscheiden ... en hoe zijn ze dan nu? Nu zijn ze ... ja ... een beetje hemelsblauwachtig zijn ze nu. Maar zoo fijn, bijna als zij wel zoo fijn, en zoo goedkoop. Denk eens aan: als juffrouw Nolle Moeder niet heeft gefopt, dan hebben ze dansleshandschoenen voor twee-en-twintig en een halve cent!
En het is zoo! De donkere gordijnen schoven zich uit tot een wand tusschen het lamplicht en den zilvergloor van de sneeuw ... het blauw is weg. Ze zag het even, ze rolde stilletjes het pakje open, terwijl Moeder lucifers zocht en ze stond stijf van schrik ... Toen plotseling ... voer het blauw ... ja, waar voer het heen? De ruimte in ging het, tot damp vervlood het en liet witte handschoenen op de tafel achter.
‘Wonderlijk ... en ze heeft witte handschoenen! Nu is ze dan van die laatste zorg ook weer verlost en ze kan het verlangen terug laten komen, naar den avond, naar den langen avond, die reikt als een glanzende baan vooruit een heel eind in wat anders al ‘nacht’ zou heeten ... de avond die haar het nieuwe brengen zal ... maar even sterk naast het verlangen staat, voor dat
| |
| |
nieuwe, de angst ... De zekerheid, dat alles in orde is, dat je er van hoofd tot voeten onberispelijk zult uitzien, geeft anders wel een groote inwendige kracht! Kijk die schoenen ... glimmend gepoetst, spiegelend als lak ... blank verzoold ... gloednieuw bestrikt ... en voel eens hoe zacht de ribbeltjeskousen, en denk dan eens aan de jurk ... maar het oogenblik is lang nog niet daar ... een toertje breien zal het wachten korten.
Ze breit een gele borstrok voor zichzelf, in de wasch bleekt hij later uit ... ze zit ... ze vouwt de pennen uit ... tast naar den draad ... en stijgt ze nu toch weer naar een vreugdetop? Zoolang je geen handschoenen hebt, ben je niet zeker dat je ze krijgt, dat geeft een leegte, een onzekerheid, een gat waardoor het tocht ... nu heeft ze ze ... het lamplicht joeg er het hemelsblauw uit ... en ja ... nu zit ze gedoken en stijgt weer naar een vreugdetop, met stoel en al, als toen, als dien eersten keer, maar o, niet zoo hoog als dien eersten keer.
Nooit daarna meer zoo hoog! Toen was het dan ook enkel een tooverwoord ... toen was het nog zuiver, toen was er nog niets van menschen, van moeilijkheden, van kousen en schoenen bij te pas gekomen. Toen was er alleen, eerst de eerste verrassing ... en een oogenblik later de tweede, de groote verrassing, die haar dan ook eigenlijk pas dien machtigen stoot gaf naar dien hoogen vreugdetop!
Altijd opnieuw, altijd weer zal ze dat oogenblik willen herdenken ... altijd opnieuw, altijd weer zal het onderduiken in die herdenking haar dezelfde warmte van blijde verwondering schenken:
| |
| |
hoe het kwam, hoe precies het allemaal toeging, hoe de dag was, waarop ze het te hooren kreeg ... Niets was bijzonder, niets wees op iets bijzonders. De uren school gewoon en vreugdeloos voorbijgeslopen als zoovele dagen, de dag als vele, een vlakke, vale Novemberdag ... en evenmin eenig prettig vooruitzicht voor het eten ... geen schelvisch, geen boerenkool, geen warm vleesch, niemendal ... En nu laat ze Vader de woorden weer zeggen, nu laat ze dezelfde woorden van Vader weer in zich klinken:
‘Jij gaat van den winter bij mijnheer Boutelje naar de dansles toe.’
Je moet wat zeggen, je wilt wat vragen, je kunt niet als een visch staan gapen. Over de dansles ... of over mijnheer Boutelje. Maar ‘dansles’ beteekent nog heelemaal niets ... en mijnheer Boutelje beteekent voorloopig maar alleen, dat hij een huis zocht en met het vinden van dat huis zooveel moeite had. Het moest ook wel heel iets bijzonders zijn, dat huis, met ruimte voor mijnheer Boutelje, om dansles te geven en voor zijn zuster, om lessen in ‘filigraan’ en ‘frivolité’ te geven, en dan op goeden stand, of de rijke menschen willen niet komen, en sturen er hun kinderen niet heen, en dan niet te ver, om dezelfde reden, maar toch niet te duur, omdat een vestiging toch al een heele onderneming is! Zoo heeft ze er voortdurend over hooren spreken ...
‘Heeft dus mijnheer Boutelje een huis naar zijn zin gevonden?’
‘Ja, en zelfs een heel geschikt, aan den Oostervaartweg.’
Zoo iets is wonderlijk! Op dat oogenblik niet
| |
| |
eens te vermoeden dat ze hetzelfde huis bedoelen. Terwijl ze het toch heeft zien schilderen, behandelen, bijwerken, den tuin heeft zien ordenen, de meubels heeft zien binnendragen, de gordijnen achter de ramen heeft zien te voorschijn komen, de donkere zware eerst en de lichte dunne toen ... en alles in denzelfden tijd dat er thuis telkens sprake was van mijnheer Boutelje en zijn zuster, van hun vestiging in de kille, en of hij lid van de gewre wou worden, of hij vroom of ‘vrij’ zou blijken te zijn, en of ze een koosjere huishouding zouden voeren en of hij geregeld sjoel zou komen. En dan nog aan niets te denken. O, maar ze begrijpt het eigenlijk wel: het huis was nimmer van deze wereld en zelfs het schilderen en opknappen en inrichten heeft het niet tot iets van deze wereld kunnen maken.
Aan den Oostervaartwegstaathet als verdwaald tusschen werfjes en winkeltjes, en lang voor die werfjes en winkeltjes er waren stond het er al, eenzaam in zijn tuin, die naar het water glooit, eenzaam tusschen poelen en plassen en rietland en weiden in. Het is een grauwgeel blok van een vierkant huis, het keert naar den straatkant, diep uit zijn tuin, niet minder dan negen smalle ramen van kleine ruitjes toe, twee aan weerszijden van een lange, smalle deur, vijf in de rij daarboven.
En boven al die ramen en boven de deur slingeren zich bloemfestoenen van knobbeligen grijzen steen, die zitten dik onder de zwarte pikkels, die zijn groezelig en geschilferd en geschonden, en niettemin ...
Wonderlijk ... wonderlijk ... dat er uit bloemen gedrukt op papier en uit bloemen geweven in
| |
| |
stof en zelfs uit bloemen van grauwen steen een liefelijkheid, een betoovering tot je komt, zooals echte bloemen je niet geven. Bloemenslingers op behangselpapier, over zuiltjes als rechtopstaande notenbalken gewonden, bloemkorfjes op room wit mousselien, of over dun batist los en luchtig uitstrooide roosjes ... wat zou het toch zijn? Het doet je smelten, je bent de winkelramen niet voorbij te krijgen, en iets daarvan voelt ze tot zich komen uit de bloemenfestoenen boven de vensters van het oude, leege huis.
Omdat het daar zoo ver beneden zijn stand tusschen werfjes en winkeltjes staat, is het jaren leeggeble ven -, een lamme oude heer heeft er het laatst gewoond, met den knecht die zijn wagentje reed en is er ook gestorven. Boven de deur staat het jaartal, gesneden in steen: 1775. Het is dus een huis uit de achttiende eeuw, en langer al dan honderd jaar, veel langer zelfs, want het is nu 1893 en 1893 ging alweer bijna voorbij, staat het daar nu in zijn tuin en die tuin is verwilderd en verwaarloosd en verlaten als een oud kerkhof uit een verhaal, vol kleuren die niemand ziet, vol reuken waar geen mensch iets aan heeft en brokken van het ijzeren hek zijn losgeraakt en als voorover op hun gezicht in het wilde gras gesmakt en daarna in de afgevallen bladeren al dieper verzonken.
Wanneer je daar nu langs loopt en je leest ‘1775’, en je ziet, door de voorramen, achter de leege ruimten van het huis, naar den dag het oplevert gevuld met grauw of met zilverig licht, de achterramen, en achter de achterramen, het stroomende water, al naar het licht is, zilverig of
| |
| |
grauw, en boven het dak de boomen en het oude hek in het wilde gras als op zijn gezicht gesmakt, en er is rondom zoo'n stilte, dat tot uit de hoogste takken elk ritselingetje in je ooren, elk blaadje aan je voeten valt ... wat gaat er dan al niet door je heen! Je loopt boordevol, en weet niet waaruit en weet niet waarvan ... In sproeifonteintjes zweven soms regenbogen, zoo onzeker dat je het je meent te verbeelden, het oog ziet ze overal gelijk en kan ze nergens grijpen.
Toen, ineens, heeft het oude huis bewoners gekregen, zre heeft ze zelf erheen gebracht, ze heeft ze zelf erin gedacht, want vanzelf spreekt dat het geen levende wezens, geen menschen van deze wereld waren. Die bewoners van het ‘Huis 1775’ heeft ze gevonden ... op de lampekap bij juffrouw Geel.
Juffrouw Geel is de handwerkjuffrouw die zoo lekker ruikt, en die haar van het begin af heeft mogen lijden, en die dadelijk tegen haar zei: ‘jij bent zeker wel knapper in andere dingen’ - dien morgen toen ze haar kistje had laten zien! Ze heeft in de groote vacantie haar been gebroken en mocht niet dadelijk toen de school begon weer komen. Ze liet taken opgeven door juffrouw Joris uit de eerste klas en wie geen raad wist met zijn taak, mocht bij haar thuis komen om hulp. Op een Woensdag tegen den schemer, nadat ze den heelen middag aan den mindervoet had zitten knoeien, is ze erheen gegaan, niet zoozeer om den mindervoet, maar om in het huis en de kamer van Juffrouw Geel te mogen binnenkomen. Ze woont aan een grachtje, haar smalle houten huis staat tusschen twee nieuwe steenen gevels gedrongen,
| |
| |
de ongelijke ramen hebben rossige en groenige ruitjes tusschen de gewone in. Midden in haar voortuintje groeit een kleine kastanje, die had toen al een geelgroen tapijtje losjes over het gras gespreid, en in haar achtertuintje kweekt ze kruiden, met reuken dieper èn zoeter dan van bloemen, in de venstertjes zie je dezelfde rossige en groenige ruitjes en de boomen staan er zóó dicht tegen aan gedrongen, dat het is in die kamer alsof er ergens op een verborgen plek een groene lampion hangt te branden.
Juffrouw Geel vond het bijzonder vlijtig dat ze kwam, het scheen haar zelfs mee te vallen, maar de mindervoet moest uit en de voet moest uit en de kleine hiel moest uit en de groote hiel moest uit ... en ze lachten zich allebei haast tranen: ze had den hiel opgezet aan den voorkant van het been! En juffrouw Geel zou het dan nu in vredesnaam zelf maar doen, dat het niet nog weer misloopen zou. Ze moest dan maar terdege opletten hoe het ging, juffrouw Geel lei het haar uit, en ze probeerde te luisteren, maar ze kon niet, ze keek naar de ronde strakke kap van de lamp op haar tafeltje. Die lampekap leek wel wat op een draaimolen, met zes schilderijtjes, zes tafereelen, die stelden dezelfde menschen voor. Je zag tenminste op alle zes hetzelfde huis en dat huis leek zoo waarlijk ... het leek zelfs wonderbaarlijk veel, met al die lange smalle ramen en die lange smalle deur, op het huis aan den Oostervaartweg, op het ‘Huis 1775’! Als breede waaiers daalden van dat hooggelegen huis deftige bordessen neer in een diepen tuin, naar een ovalen vijver ... gevuld met water zóó helder ... dat de
| |
| |
omgekeerde spiegelzwanen en de omgekeerde spiegelboomen bijna zoo duidelijk als de echte schenen! Gearmd wandelden over de paden, rondom den vijver, of stonden er stil, dametjes en heertjes, wonderlijk gekleed. En van de dametjes piepten de gezichtjes, popjes-achtig fijn, popjes-achtig glimlachend, tusschen hooge kapsels en breede japonnen uit ... en op het eene tafreeltje boog een heertje zoo diep, dat zijn rug wel een tafeltje leek en de punten van zijn jasje recht naar achteren stonden ... en op het andere tafreeltje leidde datzelfde heertje datzelfde dametje, zoodat je ze dus van achteren zag, maar een plek naast het huis, waar overhangen van wiegelende boomen, tusschen bloemperken door, andere paren aan het dansen waren ... en op nog weer een tafreeltje danste één enkel paar den ovalen vijver in het ronde en tot heelemaal boven op de bovenste trappen, ja tot in het huis aan de open vensters stonden heertjes en dametjes het gade te slaan, alle dames met dezelfde popjesgezichtjes, popjesl-achjes, alle heertjes met de hand in de zij en het eene been vooruit.
Toen vroeg ineens juffrouw Geel of ze nu alles goed had begrepen van den hiel, en er zelf in het vervolg een op zou kunnen zetten ... en merkte dat ze niet had geluisterd en niet had opgelet, en zag waar ze naar keek. En omdat juffrouw Geel van haar houdt, en omdat juffrouw Geel niet is zooals de andere juffrouwen en meesters, wat ze trouwens van het begin af heeft geweten, dorst ze het haar vragen: zijn dit nu enkel maar vertelsels tot prentjes gemaakt, of hebben zulke menschen werkelijk bestaan ... was er ooit een
| |
| |
tijd, waarin de menschen zóó leefden, zóó dansten, zóó wandelden en zulke kleeren droegen?
Toen is juffrouw Geel eerst beginnen te lachen, ze heeft de kous in elkaar gerold en weggelegd en is haar van dien tijd en van die menschen gaan vertellen. Ja, het heeft allemaal zoo bestaan, en het leven is inderdaad zoo geleefd ... in de achttiende eeuw!
Toen waren er die huizen, en toen waren er ovale vijvers, waar zwanen spiegelden, tuinen, waar boomen hun takken over bloemperken wiegelen deden en de menschen dansten op satijnen schoentjes, over het als fluweel zoo zachte kortgeschoren gras. Zulke menschen? Ja, zulke menschen ... dametjes die haar glimlachende hoofdje, kijk, als deze hier ... en juffrouw Geel wijst met de breipen en ze ziet nu ineens dat het hoofdje niet veel grooter dan de punt van de breipen is -, zoo achteruit ter zijde bogen en luisterden geleund op haar langen dunnen staf met een strik erom of een bouquet eraan, naar wat heertjes haar vertelden, die diep voor haar bogen, de voeten naast elkaar en kijk, als deze hier, de hand op het hart gelegd! Ja ... en niet alleen de dames hadden haar wijde japonnen van zijde en satijn gemaakt ... de heeren hun broeken en jassen net zoo goed ... of ze hadden broeken van effen fluweel ... en dan jassen van gebloemd satijn. Gebloemd satijn ... O ja, ze hielden veel van gebloemd in dien tijd. Gebloemde zijden en satijnen gordijnen ... gebloemde zijden en satijnen overtrekken op de stoelen ... Dus was ... dus was het heele leven toen eigenlijk gebloemd? Juffrouw Geel heeft haar aangekeken en gelachen en haar gelijk gegeven: het heele leven was toen gebloemd!
| |
| |
1775. De achttiende eeuw. En ze zat en luisterde in het groene looverschijnsel, in het rossig ruitjesschijnsel en het leek of er in de lucht een zoetigheid was die ze ademde, die haar lichtjes beduizelde, omdat ze plotseling had bedacht: nu hoef ik niets te doen dan de dametjes en heertjes van de lampekap over te brengen naar het Huis 1773, dan huis en tuin met hen te bevolken, dan huis en tuin te vullen met hun zoete gebloemde leven, hun kapsels en kleeren, hun glimlachjes, hun ruikers, hun buigingen en hun dans.
Toen hoorde ze juffrouw Geel weer spreken. Muziek is er ook bij, en zou ze die graag willen hooren? Ze moest nog wat oppassen met haar been, ze mocht op een stok door de kamer loopen, en ze strompelde naar de piano, die stond in donker tegen den muur en in de toetsen die op lange, gele, vochtig glimmende tanden leken, vloeiden als water de groene schijnselen uit. Ze schoof zich op het stoeltje, voorzichtig, om haar nog zieke been en zei dat ze haar nu die muziek zou laten hooren. Dezelfde muziek, waarop de dametjes en heertjes dansten? In de schemer wachtte ze en keek naar de lampekap en naar de rug van juffrouw Geel, die nog niet dadelijk begon, en zoo leek het precies of ook de heertjes en dametjes stil stonden en wachtten en luisterden uit de verte ... naar de piano van juffrouw Geel! Ineens sprong het in schemer op ... fijne, hooge klanken ... ze maakten het ademen nog zoeter en nog moeilijker tegelijk ... ze deden haar beven, haar vingers werden kil, rillingen liepen over haar achterhoofd en haar rug ... het was als lag ze in lauw water aan een anker te deinen. De dametjes
| |
| |
en heertjes leefden en dansten op de muziek. Daar plotseling ... herkende ze de wijs ... en het was een sjoel-wijs! Niet heelemaal hetzelfde, hier en daar een beetje anders, maar wel duidelijk te herkennen ... de wijs die ze zingen als bruid en bruidegom onder de ‘goppe’ staan, als er een ‘gassene’ in de kille is, de wijs die zoo blij is en toch ook zoo aandoenlijk tegelijk ... En de heertjes en dametjes dansten op die wijs, of ze sloegen het dansen der anderen gade, van de trappen, aan het raam ... en wie weet staan er dieper de kamer in niet nog anderen te luisteren en te kijken ...
En nu is het uit ... de piano zwijgt ... en alles staat plotseling stil, als had het wezenlijk bewogen, zoolang het muziek heeft geduurd.
‘Hoe vind je die muziek?’
Mooi, o zoo mooi ... maar ze wilde het toch zeggen, en ze dorst, omdat het al zoo donker was, en omdat ze nu zoo vertrouwelijk waren.
‘Juffrouw, het is een wijs, die ze bij ons ... bij ons in de kerk ook wel zingen.’
Eerst meende de juffrouw dat ze twee wijzen met elkaar verwarde. Maar ze wist het heel zeker, ze kon het zelfs zingen en dat zou toch niet als ze het nu voor het eerst had gehoord. En ze heeft het ook gezongen, ze dorst omdat het al zoo donker was, en omdat ze zoo vertrouwelijk waren ... en ineens zoo vertrouwelijk geworden, en ze stond met haar gezicht naar het achtertuintje waar de kruiden groeien en zóo schor zong ze niet of juffrouw Geel herkende onmiddellijk dezelfde wijs.
Maar hoe kon dat dan toch? Dat wras een dans uit een beroemde opera. En zulk een dans heet
| |
| |
‘menuet’ en die opera heet ‘Don Juan’ en die werd in de achttiende eeuw geschreven. Geschreven? In de achttiende eeuw? Hoort dan alles wat zoet en gebloemd is, wat blij en toch ook aandoenlijk is, tot de achttiende eeuw? Hoort dit nu ook weer erbij ... hoort ook de herfst erbij, dit weer, dit tuintje, dit huis ...? Worden dansen ‘geschreven’? Ja natuurlijk, of je kunt ook zeggen ‘gecomponeerd’ ... wat dacht zij dan?... Zij dacht ... ze dacht heelemaal niets! En hoe dacht ze zich dan dat de wijzen die ze zingen in de Synagoge daar gekomen waren? Ja, gek ... ze dacht ... heelemaal niets ... dat ze waren, vanzelf, er altijd geweest! Maar nu juffrouw Geel het zegt, begrijpt ze wel dat iemand ze ... hoe dan ook ... maar dat ze in elk geval niet zijn gegroeid. Wel neen, en dit is uit een opera, die heet ‘Don Juan’ en zoo'n dans heet ‘menuet’...
Juffrouw Geel vroeg ook nog of ze wist wat een opera was, en dat wist ze, of neen, dat wist ze eigenlijk niet precies, ze wist alleen dat Moeder ook eens in haar leven naar een opera is geweest, wel vijftien jaar al geleden, en die opera heette: De Troubadour en soms spreekt Moeder daar nog wel over of zingt er wijsjes uit. En dan schijnt er ook nog een andere opera te bestaan, die ‘Götterdämmerung’ heet en die ze tegenwoordig spelen, ze ziet het woord soms in de krant staan, het beteekent ‘Godenschemering’ en doet haar rillen ... maar ‘Götterdämmerung’ is meer dan ‘Godenschemering’.
Juffrouw Geel is nog even op die overeenkomst teruggekomen. Zij houdt het ervoor dat een Rabbijn in dien ouden tijd de wijs heeft gehoord in
| |
| |
de opera, waar hij kan zijn heen gegaan, zooals Moeder immers naar ‘De Troubadour’ is geweest, en dat hij die wijs zoo mooi vond, dat hij die later in de kerk is gaan zingen! En ze moest daar Vader eens naar vragen. Dat heeft ze maar stilletjes gelaten ... want natuurlijk, verbeeld-je, natuurlijk is die wijs uit Sjoel in de opera gekomen, maar Vader zou misschien verlangen dat ze dat tegen de juffrouwzei, en wat heb je daaraan? Ze hebben nog even zitten praten, ze heeft een kopje thee gehad, en de breikous ... is vergeten in de vensterbank achtergebleven!
Zoo is het gegaan dat de menschen van de lampekap van juffrouw Geel in het ‘Huis 1775’ zijn komen wonen en twee keer sinds dien is het schrikbaarlijk, is het heerlijk, maar bijna bang, als echt geweest ... één keer met volle maan, en één keer met zonsondergang. Toen drong een roodgouden brand, het water over, de ramen van den achtergevel in en sloeg de ramen aan den voorkant weer uit. Het was najaar, het had gestormd, het was warm en koud tegelijk, zulk weer, dat je rilt zoodra je stil staat maar dadelijk gaat zweeten als je loopt. Er joegen zwarte wolken den hemel over ... en nu en dan viel een regendroppel. De avond was nabij ... en het huis straalde lamplicht uit al zijn kamers, overal was gloed van vuren; voor een dansfeest waren tallooze gasten aangereden ... en het heele huis vervuld van hun zoete, gebloemde leven.
Maar de poort schoof dicht, waaronder-uit de gloed van zonsondergang over het water was gekomen, de zwarte wolken sloten zich, plotseling doofden de vuren, alle lampen gingen uit ...
| |
| |
En dan voel je, o, dan voel je, dat verre landen toch bereikbaar zijn, China, Cuba, Afrika, al zul je ze ook je levenlang niet betreden, toch bereikbaar met voorbije tijden vergeleken. Voorbij ... dat alleen is onherroepelijk.
Die andere avond, met volle maan, toen was het veel later in het jaar, toen lag er al sneeuw en ook de wolken leken dunne, sneeuwen vliezen, of eigenlijk leken ze nog meer op tot den draad versleten, witte wollen doeken, die hingen als gordijnen over het nachtelijk blauw voor de maan gespannen, maar konden zijn licht niet dooven, enkel het uitpletten tot een grooten, zilveren krans, over den halven hemel. En in dien schijn lag het ‘Huis 1775’ als vol met levende, slapende menschen ... achter gebloemde gordijnen ademden ze rustig, de dames misschien zelfs in bed nog met gebloemde nachtjaponnen. Als je verzot bent op ‘gebloemd’, als je er het geld voor hebt!
Kort daarna zijn de werklui verschenen, met ladders en karren en allerhand gereedschap. Ze hebben eerst uit het wilde gras en uit de natte bladeren het oude hek omhooggebeurd en daarna hebben ze bij karren vol de bladeren weggehaald en zijn het huis gaan schilderen, witten, dak en schoorsteenen repareeren ... alsof het schijndood was geweest en nu weer het leven werd binnengeroepen.
Thuis hoorde ze toen al over mijnheer Boutelje spreken. Dat hij zich komt vestigen in de kille, dat hij lessen in dansen zal geven, en zijn zuster, die eigenlijk Espérance heet, maar altijd Sprans wordt genoemd, in ‘filigraan’ en ‘frivolitee’. En of hij lid van de gewre zal worden, en of Sprans
| |
| |
een koosjere huishouding voeren zal, en wie de klandizie zullen krijgen, en hoe het precies zit met dat familieschap tusschen den vader van mijnheer Boutelje en Moeders Grootvader, Rebbe Heele Arjei, bij zijn leven een rijk en vroom en geleerd man, en ‘algemeen geëerd’, maar nu allang dood.
En dat mag wonderlijk heeten ... Ze heeft gehoord dat hij een passend huis had gevonden ... ze heeft gezien dat het ‘Huis 1775’ werd gereedgemaakt om door menschen van deze wereld te worden bewoond ... en het is niet in haar opgekomen, dat dit huis en dat huis een en hetzelfde huis zou kunnen zijn. Elk afzonderlijk hebben zich als draden die histories voortgesponnen!.. van mijnheer Boutelje ... van het ‘Huis 1775’. En het toppunt: toen Vader over een huis aan den Oostervaartweg sprak, kwam er nog geen vermoeden in haar op ... ofschoon ook het ‘Huis 1775’ aan den Oostervaartweg staat? Waar precies? Dat heeft ze zelfs nog gevraagd! Maar toen was ook het oogenblik gekomen, toen is het gebeurd, toen vloeide het afzonderlijk-ge- sponnene tezamen.
En op dat oogenblik is ze, met stoel en al - want altijd als ze er later aan heeft gedacht, heeft ze de stoel van toen onder zich gevoeld - naar dien hoogen vreugdetop opgevaren en is daar gebleven, heeft er gezeten, terwijl ze met Vader en Moeder praatte en naar alles vroeg. Het heele daagsche, gewone leven, en alle daagsche, gewone menschen zag ze ver beneden zich liggen in een diep, vaal dal, en ze zat hoog op den vreugdetop, in wapperingen van ruimte, in flikkerin- | |
| |
gen van licht. Er zal worden gedanst in het ‘Huis 1775’ en zijzelf zal uit dansen gaan in het ‘Huis 1775’!
Maar heeft Vader er geld voor, kan Vader het betalen? Ze kon het zoo rustig vragen van den vreugdetop af, omdat Vader immers niet heeft gezegd dat het ‘misschien’ gebeurt, maar zonder meer dat het gebeurt. Vader hoeft niet te betalen, ze mag er ‘kosteloos’ heen, omdat de vader van mijnheer Boutelje immers een volle neef van Rebbe Heele Arjei is geweest.
Zoo praatte ze zelfs tot Vader en Moeder naar beneden neer van den vreugdetop! Ach, daar is ze maar zoo kort gebleven.
Langzaam is ze weer in hetdalneergezakt, langs de zorgen, de bezwaren, de moeiten, die er nu eenmaal altijd schijnen te moeten zijn.
Allereerst werd er een brief van mijnheer Boutelje aan huis bezorgd voor Vader. ‘In handen’ stond er op! Vader is thuis gekomen, heeft hem gelezen, heeft niets gezegd - maar o, Vaders gezicht! - en is hem dadelijk in de voorkamer gaan beantwoorden. Van Moeder heeft ze 's avonds vernomen, dat het niet zoo gemakkelijk gaat als het in het begin wel leek. Maar waarom heeft mijnheer Boutelje het dan eerst beloofd? Nu, eigenlijk gezegd beloofd heeft mijnheer Boutelje het ook niet ... Vader heeft het gevraagd. O... heeft Vader het gevraagd? Ja ... en nu komt het niet goed uitmet de clubs. Mijnheer Bouteljeheeft namelijk verschillende clubs -, een voor de rijke kinderen en een voor de meer gewone, welgestelde kinderen, en een voor de rijke volwassen menschen en een voor de meer gewone welgestelde
| |
| |
volwassen menschen. De rijke clubs zijn natuurlijk veel duurder! En nu was die van de meer gewone kinderen vol, daar kon er geen een meer bij, in die voor de rijke kinderen was nog wel plaats ... maar dat scheen eigenlijk niet zijn bedoeling te zijn geweest, om haar in die club op te nemen ... En dat heeft hij Vader geschreven. En Vader heeft geantwoord dat die rijke kinderen volstrekt niet te goed zijn om met de achterkleindochter van Rebbe Heele Arjei te dansen!
Maar dat is toch ook eigenlijk waar! Ja, Moeder vindt het natuurlijk ook, hoewel, aan den anderen kant, je kunt die dingen nu eenmaal niet dwingen ... en je moet ze misschien niet willen dwingen ... En Vader heeft ook misschien te gauw nadat Vader zich boos had gemaakt, dien brief geschreven. Maar het einde is toch geweest, dat er een tweede brief van mijnheer Boutelje kwam: ze mocht komen!
Die zekerheid deed haar, na den twijfel, toen wel weer tot een vreugdetop stijgen, maar veel minder hoog ... ook kon ze niet alles zoo los, zoo onder zich laten ... stijg maar eens onbelemmerd in ruimten op, maak je maar eens van de wereld vrij, als je juist denzelfden middag Moeder hebt zien thuiskomen met een verdrietig gezicht en heelemaal verslagen van een visite bij juffrouw Kaas!
Racheltje Kaas is haar dochter, die voor de mensch naait en klanten heeft onder de rijkelui. Ze heeft Moeder van middag alles uitgelegd: voor dansles hoort een witte jurk, van zij, mousselien, cachemier of althans het allermooist batist met kant, daarbij fijne witte kousen, witte schoe- | |
| |
nen, witte handschoenen. Een gelooverde of veeren waaier en een taschje, van wit satijn, met kralen geborduurd, staan daarbij wel heel voornaam, maar zijn niet noodzakelijk. Desnoods kan een fluweelen jurk volstaan, hetzij zwart, hetzij diep violet, of bruin of groen, met een breeden kanten kraag, met zwarte kousen in dat geval en lage verlakte schoentjes. Witte handschoenen natuurlijk, ook dan ...
Maak je nu eens van alles los, stijg nu eens vrij en onbelemmerd naar den vreugdetop als je dat net allemaal hebt gehoord en weet dat je daarvan niets kunt krijgen. Och, en je wilt het immers niet eens, je wilt niet eens zooveel aan die dingen denken. Het was een tooverwoord ... dansen ... dansen ... het was een wondergedachte ... het ‘Huis 1775’, het huis waar de dansende wezens van de lampekap wonen, zelf te zullen binnengaan, zelf daar te zullen dansen, waar eens de zoetheid van het ‘gebloemde’ leven de zalen en kamers vulde, waar ze zelf het ‘gebloemde’ leven weer heeft binnen-gedacht ... en nu is alles jurk, kousen, schoenen, en aan dansen in het huis komt je denken niet toe ...
Maar toen Vader dien avond uit het koffertje de groenfluweelen jurk zoo volkomen bij verrassing te voorschijn bracht ... dat was toch wel weer: in een vaart opgeduwd worden naar een vreugdetop. Tante Essie heeft hem Vader meegegeven, hij is haar jongste dochter te klein geworden, maar bleek nog ruim te groot voor haar. Hij ging van de eene aaiende hand in de andere over, het een na het andere oog bewonderde hem, zulk spiegelend, zacht en sterk fluweel, geen naad
| |
| |
of zoom nog gesleten, geen plekje geplet, mooier dan ze ooit zouden kunnen koopen. En dadelijk daarop is juffrouw Content gewaarschuwd, ze is gekomen met de boot en heeft hem vermaakt en heeft hem flink ruim en goed lang gelaten, dat ze er nog jaren plezier van hebben kan. Juffrouw Content heeft ook gezegd, dat Rachel Kaas wel een beetje overdrijft, dat lakschoenen en cachemier kousen niet noodig zijn, voor nette ribbeltjeskousen in keurig gepoetste lage schoenen, behoeft geen mensch zich te schamen. Haar Sabbathschoenen, van vlak vóór de vacantie nieuw? Juffrouw Content heeft ze bekeken en goedgekeurd. Bovendien ... als je jurk flink lang is, komt er van kousen en schoenen zoo weinig te zien. Maar witte handschoenen ... ja, die moesten er zijn!
Ze hebben gewacht op den uitverkoop bij juffrouw Nolle toen Moeder had gehoord van Rachel Kaas, die er al haar ‘fournituren’ koopt, dat die precies vandaag beginnen zou, omdat je daar spot-koopjes krijgt, wat nu weer duidelijk is gebleken, want de handschoenen kosten in gewone tijden één gulden tien ...
‘Maar Moeder ... Moeder, kijk nu toch eens even die handschoenen aan!’
Half uit hun vloeipapier liggen ze bijna open en bloot naast het witte servet dat Moeder voor het broodeten over tafel spreidde ... en blauw zijn ze, hemelsblauw zijn ze ... dan moeten ze in daglicht wel vlaggeblauw zijn, dat ze bij de lamp het eerste oogenblik wit konden lijken.
Dat is nu wel iets om heelemaal verslagen van te staan. Maar neem nu nog eens even het dekservet van tafel, doe dat wit uit je gedachten
| |
| |
weg, kijk nu eerst naar je blauwe rok, naar het blauwe kaft daar om dat boek ... keer nu weer je oogen naar de handschoenen ... zie je wel? Ze zijn weer heelemaal opgeblankt, en met buren zoo hagelwit als tafelgoed zullen ze toch vanavond wel niet in aanraking komen. Rol ze dan nu maar weer gauw in hun vloei!
Wat klaargekochte ribbelkousen toch veel zachter en vaster het been omvatten, mooier spannen dan de zelfgebreide die ze anders draagt. Ze fleuren de schoenen op, wie kan ze van lakschoenen onderscheiden? Nu de jurk ... wat heeft die lieve, goede juffrouw Content hem mooi vermaakt, wat keurig afgewerkt ... hij gaapt een beetje aan den hals, maar Moeder weet raad, Moeders antieke gouden broche! En nu is ze klaar, en nu moet ze gaan en Moeder zal wachten, om alles en van alles het fijne te hooren ... met een kopje chocolade!
Ze heeft het licht en de warmte, de veiligheid en de vertrouwelijkheid van het huis met het dichttrekken van de deur achter zich weggesloten en gaat nu door het donker het nieuwe tegemoet. Uit de straat is de meeste sneeuw al geruimd, maar zilveren tintels doorbreken overal de donkerte, alleen de daken hielden hun vrachten vast en staan als overdadig besuikerde afgeknabbelde wafels hoog in het zwart.
Wit klimt in scherpe strepen tot hoog langs den toren omhoog, maar de spits reikt zwart in zwart, onzichtbaar als verloren, daar boven uit, kalm en zwaar laat hij zijn slagen vallen, alle acht: hij staat er nog!
Kwart over acht begint de les, dan zal ze er ook
| |
| |
zijn, juist zooals Moeder zei: te vroeg staat onbescheiden, te laat is onbeleefd! De Oostervaartweg loopt, in drieën gebaand, een zwarte tusschen twee witte strooken, een lange wimpel, een lintenbundel, naar de verte uit. Een rijtuig wacht voor het ‘Huis 1775’. Het staat er zoo donker en zoo stil als verzonken in de sneeuw, van hoog uit het onzichtbare laten er de boomen dikke donzen op vallen, ... het paard schijnt te slapen ... maar schudt toch even zijn kop en de bellen, als waren ze ook in slaap gevallen, geven lui en traag geluid, langzame tinken, een paar, en weer uit, en de adem rijst en spreidt zich uit en wordt zichtbaar, een wemeling, een aarzeling tusschen de twee lantaarns, die aan weerszij hangen te branden ... kijk, zóó aarzelt ook boven theekopjes de damp, en zoo'n lantaarn lijkt, dichtbij gezien, precies een kristallen huisje, midden in woont de vlam.
Een diepe, donkere gleuf gaat tusschen hooge walletjes van opgeduwde sneeuw recht naar het Huis. Het Huis teekent zich grijzig tegen de blankere boomenkronen, tegen de blanke, golvende vachten, die de zijpaden hebben bedolven ... sinds het sneeuwde is er dus niemand in den achtertuin, is er niemand aan het water geweest!
Van de negen ramen zijn er maar twee, aan de linkerhand boven, helder verlicht, hun schijnsel zweeft als een waas over de sneeuw waar niemand liep ... daar zal dus de dansles wezen.
Alles is stil en binnen in haar bonst haar hart. Een man komt uit het huis, die een donkeren mantel draagt over den arm en een paar laarsjes in de hand, hij klautert op den bok en het rijtuig
| |
| |
maakt zich van zijn rustplaats los en rijdt heen, nu zijn de bellen ineens weer wakker, nu volgen de tinken elkaar niet traag en lui, maar schudden zich samen tot een vlugge veelklankige rinkeling die al dieper zich wegboort de verte in.
‘Voor de dansles? Boven.’
Ze is in het huis. Ze is in het Huis 1775, ze ademt de lucht van het Huis 1775, het is er koud en benauwd, het is er donker voor wie in een rijtuiglantaarn heeft staan staren -, de ganglamp hangt hoog en brandt laag, maar langs de trappen stroomt, als in eenkouden, diepen bak, de warmte van boven af neer en met elke tree hooger wordt het behaaglijker.
Licht uit een open deur wijst den verderen weg en op den drempel blijft ze staan.
De kamer is lang en laag en leeg, er slaat een gloed uit als een heete adem, de lucht van het felgeblakerde kachelscherm is met zoete odeuren vermengd. De lampen spiegelen in den gladden, onbekleeden vloer, ze spiegelen dieper in de zwarte piano, die staat in het midden aan den korten wand, tusschen de hooge, donkere vakken van de raamgordijnen en van elken hoek daarnaast gaat een rij stoeltjes uit, die staan de lange wanden langs en sluiten aan den overkant den grooten gouden spiegel in. De stoeltjes hebben matten zittingen en leuningen als glimmend taai taai met figuren besneden, de gouden spiegel vangt door de ruimte heen het beeld van de zwarte piano op.
De jongens zitten langs den eenen wand. Boven hun koud-witte glimmende boorden, stijf en plat op de kragen der zwarte jasjes, gloeien hun gezichten als opgezet van kiespijn of koorts. Hun
| |
| |
voeten staan naast elkaar in een lange spiegelende rij, hun lakschoenen verschillen alleen in grootte, ze hebben allemaal precies hetzelfde model en allemaal dezelfde strik. Zefluisteren, lachen een beetje, gapen en kijken naar de meisjes, die lieten hun stoeltjes nog leeg en staan naast de piano in een troepje bijeen. En dat is wit ... wit ... wit ... watje ziet! Wit van lange, strakke glanzende beenen, wit van trippende schoentjes, wit van korte jurken, van rokjes als omgekeerde klokjes, luchtig bestrikt, zwierig bestrookt, wit van strikken in glinsterende haren ... Midden in dat woelend, wemelend wit een zwarte plek, mijnheer Boutelje zelf. Hij lacht en praat met de meisjes dichterbij, maar het meest met het allergrootste ... die heet Meta ... dat weet ze toevallig, omdat ze hetzelfde meisje voorverleden week in een draverij over de hardgevroren, spiegelende sneeuw een tweede prijs heeft zien winnen met wagentje en paard, en dezelfde glinsterende haren woeien toen uit een roodbruine bonten muts. Ze is langer dan mijnheer Boutelje, hij praat naar haar op. Hijzelf kon weleen meisje wezen, met zijn haren lànggelokt in zijn nek ... niemand in het stadje dan de oude heer Arents, de vroegere teekenmeester, draagt ze zoo - en zijn smalle, bleeke wangen, en zijn dunnen mond, vreemd bloot in zijn snorloos en baardloos gezicht.
Ze is den drempel overgegaan en heeft zich op den spiegelenden vloer als op glad ijs gewaagd, het voelde onzeker onder haar versche bolle zolen, haar beenen werden stram, ze glipte gauw over naar een van de taai-taaien stoeltjes en is blij dat
| |
| |
ze zit. Eigenlijk had ze eerst naar mijnheer Boutelje behooren te gaan, maar ze durft het niet. Ze durft nog minder omdat ze heel stellig weet dat hij haar op den drempel heeft zien staan. Maar hij liet het niet blijken en staat nu half met den rug naar haar toe.
Wat gebeurt er ineens ... waar moeten die twee kleine meisjes zoo om lachen en nu ookdatgroote, dat ze aangestooten hebben? Waar wijzen hun oogen heen? Nieuwsgierig voegt ze er de hare bij en samen gaan ze regelrecht de ruimte door ... naar haar eigen handen terug! Die liggen in de schoot van haar groene jurk en de handschoenen zijnblauw, zijnonmisken baar hemels blauw. Haar eigen oogen blijven er aan haken, ze kan ze niet meer losheffen, haar hoofd vloog in vlam, gloeiend staat het in een wind van spotternij, plotseling rondom haar opgestoken. Ze zou haar handen wel willen verbergen achter haar stoel of erop gaan zitten, maar ze voelt dat de geringste be weging dien lispelenden wind van spotternij nog aanwakkeren zou. Ze zouook welhaar beenen en voeten uit het gezicht willen trekken, want wat thuis allemaal mooi leek, deribbeltjeskousen, de Sabbathschoenen, alles werd hier grof en plomp, maar ze is bang ook naar haar beenen en voeten dien wind van spotternij te richten.
Aldoor nog komt er een, komen er twee tezamen binnen, nu is het een meisje ... en een wolk van wit, van rose, van lichtblauw strijkt onder de trippende, vlugge schoentjes mee, strijkt met hun vlugge trippen gelijk diep door den spiegelenden vloer naar het vroolijke troepje om mijnheer Boutelje toe ... nu is het een jongen, en zijn ge- | |
| |
zicht gloeit als opgezet van kiespijn of koorts boven het koud-glanzende boord ... en hij komt langzaam, stijf naar de verlegen rij op de stoeltjes geloopen en gaat zitten en heeft die rij dan weer met een verlengd. Maar ineens begint het daar roerig te worden ... een lange jongen struikelde over den drempel en schuifelt nu ongewis de kamer binnen, en op slag geen verveling of verlegenheid meer bij de jongens, fluisteren en proesten vliegt op, vingers wijzen hem tegemoet, ze porren en bonken om eikaars aandacht als hadden ze hem niet allemaal allang gezien: den Margarinejongen! Ze kijkt naar hem op en moet hem even benijden: hij ziet er precies als de anderen uit. Hij is al bijna bij de stoeltjes en wil zich aansluiten, maar de laatste jongen werpt lachend zijn armen en bovenlijf over dien stoel -, nu moet de Margarine-jongen wel een stoel verder gaan zitten ...
Er zijn er al een poosje geen meer gekomen, iedereen schijnt binnen te zijn ... Mijnheer Boutelje gaat naar de piano en tilt er zijn kleine viool van af, die lag daar al dien tijd op zijn rug, en heeft de kleur van een wilde kastanje, met prachtige, vurige, lange strepen erover. De meisjes komen zitten ... wie zal ze naast zich krijgen? Ze staart voor zich uit, maar spiedt uit den hoek van haar oog ... ze wisselen ... ze ruilen ... lachend dringen en duwen ze elkaar ... en ellendigerwijs treft het ten leste net, dat er tusschen haar en de laatste een stoel is leeggebleven. Ze blijft staren, over den leegen glimmenden vloer heen, over de jongensrij heen ... er is een muiskleurig behang met gouden biezen ... de lichtblauwe handschoe- | |
| |
nen liggen in haar schoot ... haar oogen doen pijn ... en ze kijken allemaal naar haar kousen ...
‘Jongelui ...’
De strijkstok tikte, gebiedend, aandacht en stilte meldden zich als geroepen, onmiddellijk op dien gebiedenden tik. Plotseling hoor je luid en eenzaam het driftig snorren van de kachel, zoo rad als stond er achter het geblakerde scherm een naaimachine verborgen. En ineens valt haar in: ik ben in het ‘Huis 1775’ en ik heb er nog niet aan gedacht, ik heb het nog niet gevoeld! Alles deed het mij vergeten ... ik kan het trouwens nauwelijks gelooven.Was om dit al die vreugde, ging naar dit al die verwachting? De la mpekap ... de dagen toen het zoo wonderbaarlijk wezenlijk hier scheen, toenhet ‘gebloemdeleven’ leek weergekeerd ... de zonsondergang, de volle maan ... de vreugdetoppen ... de sneeuw ... de voorbije tijd ... en het even geleden ... dat ze nu plotseling als voor zich ziet, als om zich voelt ... het Huis, dat grijzig zich teekende tegen de blankheden van de sneeuw ... de rinkelende paardebel, de dampende adem, die aarzelde tusschen de brandende lantaarns ... Hoe heeft ze verlangd erin te komen ... en ze is er ... ze is binnen ... en vindt er niets van den adem van het zoete, gebloemde leven ... en vindt er niets van wat ze voelde toen ze aan het Huis dacht, terwijl ze naar de lampekap keek en juffrouw Geel piano speelde, terwijl de kleine boomen, de heesters, de hoog geschoten geurende kruiden tegen de rossige en groenige ruitjes aangedrukt, de kamer met hun schijnselen vervulden ... Ze vindt alleen trotsche meisjes, mooigekleede meisjes, die om haar lachen, om haar kousen en
| |
| |
schoenen, om haar jurk die langer dan de hunne is, om haar hemelsblauwe handschoenen ... je weet nog niet eens zeker of juffrouw Nolle het heeft geweten, ze ziet er haar niet voor aan ... en een spotwind, die ooren en oogen doet gloeien, en den ellendigen, misselijken Margarinejongen ... Tusschen hem en de anderen bleef eenleege stoel, tusschen haar en de anderen bleef ook een leege stoel. Alsof het heimelijk valschaardig was bedacht om te beduiden, dat zij en de Margarine - jongen niet bij de anderen hooren, en dat ze bij elkander hooren, zij, en die laffe, laaghartige ... zij om haar ribbeltjes-kousen, haar wel een beetje telangejurk en haarhemels blauwe hand schoenen, en hij ... omdat hij de Margarine-jongen is!
Wat heeft mijnheer Boutelje in dien tijd gezegd? De meisjes kijken ijdel naar haar vooruitgestoken beenen, ze laten lachend, als was het een spelletje haar voeten op de hakken kantelen, punten neer en vaneen, punten op, naast elkaar ... de glanzen op hun kousen glijden.
‘Nu zal ik het allemaal nog eens duidelijk over zeggen.’
Gelukkig maar! Ze wil toch luisteren, ze moet toch leeren, ze hoort er toch ook bij. Als ze eens ... verzitten ging, op de leeggebleven stoel ... die werd misschien niet eens met opzet leeggelaten. Maar het oogenblik is voorbij, mijnheer Boutelje gaat weer spreken.
Dansen is een groote kunst, die maar weinig menschen goed verstaan ... Er zijn allemaal verschillende dansen ... er is een polka ... polka mazurka ...
De kachel gromt ... de lampen suizen, diep, diep
| |
| |
in den spiegelenden vloer steekt mijnheer Boutelje's hoofd, een vale plek ... achter de donkere vakken van de gesloten gordijnen vaart toetend een boot in de duisternis voorbij, paardebellen tinken ... ging het al langs of komt het pas nader? waar je ze hoort en al is het ook zomer, denk je aan sneeuw ... maar nu ligt er wezenlijk sneeuw. Nu ben ik tusschen het water waar in donker de booten varen en de sneeuwstraat waar de paarden gaan ... hun adems aarzelen onder brandende lantaarns ... ik ben in het Huis 1775. O, een oogenblik eenzaam ... een oogenblik stil, om het te vatten, om het zich in te gieten.
... Aan dansen leeren gaat loopen leeren vooraf ... de menschen denken dat ze loopen kunnen ... dat loopen geen kunst is. Maar opgepast!
Verbeeld je eens even zoo'n vertooning op straat! Een oud heertje in een zwarte jas met lange bungelende slippen, oplage verlakte, bestrikte schoenen, en sokken waar zijn vel door schijnt ... die daar parmantig loopt te stappen, de eene voet eerst vooruit en de andere voet dan vooruit, en zijn bovenlijf achterover, dat zijn haren in zijn kraag kruipen en zijn viool onder den arm, en zijn strijkstok in de hand, om er de maat mede te slaan. Verbeeld je ... Vader! Of mijnheer Israels ... of mijnheer Prijs! Verbeeld je zoo iets op straat. Hij had geen seconde rust, ze zouden hem jouwen, tot de politie hem meenemen moest. Heeft er nu niemand moeite zijn lach te houden? Ze kijkt de rijen langs ... maar alle gezichten staan ernstig, alle oogen kijken, strak van spanning.
‘Gezien? Begrepen?’
| |
| |
‘Ja, mijnheer ... ja mijnheer ... ja, mijnheer!’ Ze hoort het om zich, hoort het naast zich, hoort het over zich ... zelf zegt ze niets, ze durft niets zeggen. Ze kijkt naar hem op, ze kijkt oplettend en voortdurend naar hem op: ze heeft hem nog niet kunnen groeten!
Er deed zich geen gelegenheid voor, er doet zich nog geen gelegenheid voor, ze kan zijn oogenniet grijpen, die vluchten van haar heen, die komen geen seconde in de hare rusten om te zeggen, dat hij haar heeft herkend. Als hij maar eens eventjes keek, knikte, een teeken gaf ... maar er schijnt een muur, iets onoverkomelijks te zijn. En het is toch haar schuld niet, het is toch uit lompheid niet, dat ze verzuimde naar hem toe te gaan. Eén wenk uit de meisjeskring, het geringste teeken van zijn oogen en ze had durven komen. En misschien evenwel nog ... omdat Vader het haar zoo uitdrukkelijk heeft gezegd ... als ze niet alte duidelijk had gemerkt, dat hij haar toch wel heeft gezien toen ze binnenkwam en dat hij daarna zijn oogen heeft afgekeerd en afgekeerd gehouden. Om de handschoenen ... om de ribbeltjeskousen? Hè, het zweet breekt haar uit.
‘Opgepast weer!’
Opnieuw doet hij voor, hoe je loopen moet, en wat eigenlijk pas loopen heeten mag, dat is wel weer een heel ander loopen dan het loopen op gymnastiek ...
‘Allemaal gezien? Allemaal begrepen?’
‘Ja mijnheer ... ja mijnheer ... ja mijnheer!’
Een schok ... Nu gaan zijn oogen de rijen langs en onderzoeken de gezichten een voor een,.. ze springen van de jongensrij op de meisjesrij, en lachen
| |
| |
tegen Meta, die heelemaal vooraan zit, tegen de andere meisjes, die het dichtste bij hem stonden ... ze kijken vriendelijk naar die hij nog niet zoo kent, die zich wat achterafgehouden hebben ... ze blijven even stil voor gezichten, die twijfelen of ze wel begrijpen ... ze komen naar haar ... en ziezoo ... als hij nu kijkt, dan pakt ze zijn oogen, en houdt ze even vast en zal tegen hem knikken ... dan weet hij tenminste dat ze niet uit lompheid ... zij zijn bijna bij haar, de onderzoekende oogen ... maar o, wat is dat vreeselijk ... bij den leegen stoel hielden ze op en keeren nu vlug de rij langs terug ... zij hebben haar afgezonderd ... uitgezonderd ... Wat moet ze toch doen?
‘Om het de jongelui nu gemakkelijk te maken en prettig te maken, stellen we ons maar dadelijk voor dat we op een bal zijn en dat het bal beginnen gaat, en dat ...’
‘Ha! ... Ja mijnheer ... o ja mijnheer ... leuk mijnheer!’
Hij was nog niet eens met spreken klaar! Ze vielen hem zoo maar lompweg in de rede. En hij lacht ... hij wacht ... tikt nu zachtjes met de strijkstok tegen de piano.
‘Geef ik een teeken, dan staan alle beeren op en begeven zich naar de dames en vragen elk een dame ten dans. De buiging waarmee dat eigenlijk vergezelt behoort te gaan, leeren we later. Het loopen gaat voor, en op de maat van de muziek leeren we loopen, zooals het hoort, door de kamer.’
Hij keert zich om en begint zijn viool te stemmen. En nu vangt ineens, van de jongensrij naar de meisjesrij en van de meisjesrij terug, een heen-en- | |
| |
weer gevlieg aan van lachjes en teekens en fluisteringetjes en heimelijk vinger-gewijs.Ik eerst met jou? Nee, zij met mij. Of hij liever met haar? Goed, en dan jij met hem.
Lachend kijkt mijnheer Boutelje het aan over de dunne, roodbruine viool, die hij naar zijn kin heeft getild en fijntjes betokkelt met den nagel. O schrik ... uit welk oog kwam de eerste blik? Wie is het eerst met dat valsche, zachte proesten begonnen? Heeft er een het bedacht en den anderen het voorbeeld gegeven ... of kwam het op bij allemaal tegelijk? Er wordt niet openlijk gefluisterd, niet rechtstreeks met vingers gewezen ... maar ze hoort het, ziet het, voelt het ... hoe ze nu allemaal samen bezig zijn haar te binden, haar te ketenen aan den Margarine-jongen ... hoe ze met hun blikken en hun lachen ze naar elkander duwen, hem en haar ... omdat ze allemaal vinden, dat ze zoo precies bij elkander hooren en een goed stel zijn voor elkaar, om samen zoometeen te dansen ... zij om haar handschoenen en haar ribbeltjeskousen ... en hij ... omdat hij de Margarine-jongen is!
Maar ze zag het ergste nog niet, dat ziet ze nu! Ze ziet hoe Meta, in een tinteling vanhaar lachend oog, bliksem-vlug den Margarine-jongen en haar verbond ... en nu zoekt dat lachend oog mijnheer Boutelje ... en mijnheer Boutelje keert zich om, en kucht achter zijn hand ... en zijn oog heeft niet geantwoord ... maar dat lachje heeft ze nog net gesnapt, voor hij het verstopte achter zijn hand. Hij heeft het heel goed begrepen ... en hij vindt het eveneens ... dat de Margarine-jongen voor de achterkleindochter van Rebbe Heele Arjei uit- | |
| |
stekend geschikt is om mee te dansen. Iedereen ... iedereen ... en de jongen zelf ook, en hij heeft zich al bij voorbaat onderworpen. Angstig, schichtig, onrustig vlogen zijn oogen op en zwierven de meisjesrij langs toen mijnheer Boutelje daarnet het woord sprak: ‘een dame vragen’ ... Toen werd hij het drijven en dringen van de anderen gewaar, het drijven en dringen dat hem dwong naar haar. Even heeft hij naar haar gekeken en sloeg zijn oogen weer neer en houdt ze wachtend neergeslagen, maar ze weet het zeker, haar zal hij vragen ... haar alleen durft hij vragen. En ook voortaan ... altijd voortaan zal ze met hem moeten dansen ... het willen van allemaal samen heeft het zoo vastgesteld.
‘Jongelui’.
Stilte, vol verwachting en ingehouden lach. Geen fluisteringen, geen boodschapjes meer ... maar uit tintelende oogen vliegen nog even gauw de laatste afspraken, over en weer.
Een geruisch als van een troep opwiekende vogels. Ze rezen overeind en ze komen ... ze komen de gladde planken als een spiegelend ijsvloertje over ... ze ziet lakschoenen, kousen, broekspijpen bewegen boven hun eigen warrige, troebele weerkaatsingen, maar hooger ziet ze niets, omdat het haar onmogelijk is de oogen op te slaan..., ze ziet de lachende rij zich verbreken, ze ziet ze door elkaar en langs elkaar heen en achter elkaar om naar de gekozen meisjes gaan.
‘De dame, die ten dans wordt gevraagd, staat op en de heer biedt haar zijn arm.’
Hij staat voor haar, hij reikt lang en breed boven haar en buiten haar uit ... zijn witte haren plakken
| |
| |
in slierten tegen zijn voorhoofd, zijn lichtblauwe oogen staren over haar heen, kijken haar niet aan ... een warmte walmt van hem af ... en een reuk ... een reuk ... bah ... hij ruikt natuurlijk naar margarine!
‘De beeren bieden de dames den arm!’ Die ongeduldige herhalingis voor hem, de anderen staan al allemaal gearmd, en lachen, fluisteren grappige dingen tegen elkaar. Hij alleen vergat ... nu kromt hij zijn elleboog naar haar toe en ze schuift haar hand in de nauwe gleuf en klemt haar vingers tegen zijn arm, om de warmte van zijn gloeierige lijf niet te voelen tegen den rugvanhaar hand. En nu staat ze dan gearmd met den Margarine-jongen ... vier uren geleden lag hij op zijn rug op straat, ze sleepten hem bij de beenen door de sneeuw, walgend zag ze het aan ... nu staat ze met hem gearmd en voelt zijn warmte aan haar hand.
Mijnheer Boutelje stelt de paren op ... hoe het komt weet je niet, wie het doet merk je niet ... maar aldoor moeten ze wijken, al verder worden ze achteruit gedrongen, - als vanzelf zijn Meta en Karel vooraan gekomen, als vanzelf zijn zij en de Margarine-jongen achteraan geschoven.
Iedereen staat in verwachting, en ieders oogen volgen van mijnheer Boutelje elke beweging, vaster heeft hij zijn viool onder den kin geschoven ... iedereen is ernstig, jongens en meisjes alsof ze elkaar niet kennen.
O, wat is dat mooi! Wat sprong daar een rappe, vlotte wijs voor den dag, wat tintelende, fijne klanken ... wat heerlijke muziek om luchtig op te stappen! Vooruit dan ... vooruit dan ... maar
| |
| |
die jongen lijkt wel een boom, een blok, een paal, zoo log, en hij snuift als een hond, die te hard heeft geloopen ... en hij zweet ... en hij gloeit ... en hij klost met zijn voeten ... en hij staart voor zich uit ... alsof hij in de verte iets vreeselijk gevaarlijks zag, waar hij haast niet heen durft gaan ... Nu kan ze ook zelf de maat niet vatten, ze komen niet vooruit ... telkens moet hij zijn beenen verwisselen ... ze schieten zoo niet op ... de ruimte achter het laatste paar wordt met elken stap grooter en alle anderen merken het, ze keeren zich om en lachen eventjes onder het vlugge, veerende loopen, het prettige babbelen. Wellastig ... dat flappen telkens van de ruime plooien van haar fluweelen jurk tusschen haar stappende beenenin ... de prachtige jurk is misschien wel wat te warm en te zwaar om rap mee te stappen.
‘Aansluiten de paren ... geen ruimte laten!’
Weer voor hem en voor haar alleen, voor hem en haar samen, die onvriendelijke woorden, die de muziek doorvlogen, boven de viool. Nu moet hij zich reppen en ze rennen met groote stappen, in een halven draf ... hij sleept haar bij den arm en haar gladde zolen glieren ... pas toch op, of we vallen ... ze denkt het, maar ze zegt het niet ... ze hebben nog geen geluid tegen elkaar gegeven. Ze zijn bij, en hij zorgt nu wel bij te blijven, maar met rukken en bonken, averechts haspelend tegen de maat. Het zweet springt haar voorhoofd uit, een kille dauw heeft haar wangen beslagen, droog gloeien oogen en ooren ... o, als ze maar haar hand uit die broeierige gleuf vandaan durfde rukken ...
Kijk, de voorste paren vlogen door den grooten
| |
| |
spiegel heen. Ze zag de flappende witte jurken en de stappende zwarte beenen paar aan paar naast elkaar, wat een aardig gezicht. Nu zal ze dadelijk zichzelf door den spiegel zien vliegen, zoo, nu ... daar komen ze ... haar groene jurk, zijn zwarte kousen ... ja, de jurk is wel heel wijd en heel lang ... en wat zoo vervelend aldoor slaat tegen haar eene been, dat merkt ze nu, dat is die scheeve punt aan den linkerkant, die hebben ze bij het passen geen van drieën ontdekt, Moeder niet, juffrouw Content niet, zij zelf niet ... en ze waarschuwden elkaar toch nog zóó: pas vooral op dat er geen punten in vallen! Die punt maakt hem zeker ook zoo zwaar aan dien kant.
Dat klossen, dat hijgen, dat zweeten, stribbelen tegen de maat en wisselen van beenen ... hoe het haar allemaal vermoeit ... ze kan bijna niet meer voort. Rap stappen de anderen, door de vlugge muziek gedragen, meegenomen ... ze kijken nu niet eens meer om. Zoo moest het immers wezen ... zij met den Margarine-jongen.
En o ... allemaal kennen ze hem toch ... zijn misselijke, lage lafhartigheid ... allemaal weten ze toch dat hij zich laat slepen over de steenen en dan nog tracteert ... en dat zijn vader en zijn oom als dronkelappen achter de Waag hebben gezeten en dat zijn moeder de klanten bedroog met het paardevleesch en dat ze nu eindelijk met vuiligheid, met margarine rijk geworden zijn ... En wie zou tegenover al dat grove en schandelijke en walgelijke iets anders dan goeds en eerlijks en braafs en fatsoenlijks van Vader en Moeder vertellen kunnen? En mijnheer Boutelje weet behalve dat nog meer, hij weet dat ze een
| |
| |
volle achterkleindochter van Rebbe Heele Arjei is! En toch hebben ze het allemaal samen zoo gewild en zoo uitgemaakt, en mijnheer Bouteije heeft het begrepen en vond het ook, dat zij ende Margarine-jongen bij elkaar hooren ... zij om de handschoenen en deribbeltjeskousen, ende punt aan haar jurk, en hij ... omdat hij de Margarinejongen is ...
|
|