| |
| |
| |
II. Hatelijke woorden
Nu zit het besluit niet langer alleen verborgen in haar-zelf, nu zal het dadelijk naar buiten komen en zichtbaar worden voor iedereen. Dan is het volvoerd - één stap ontbreekt daar nog maar aan. Dien gaat ze nemen, maar nog niet dadelijk. Nog een oogenblik wil ze wachten, het uitkomen van het besluit moet duidelijk zijn. Hier, bij de sluis, houdt hun stadje op en het buurdorp begint en op de sluis is ze nu stil blijven staan. De zachte donder van het water dat zich uit de verre weiden voortrept naar den lichten stroom, doet de planken trillen, doet haar voeten trillen. Ze staat stil en kijkt om zich heen, achter zich over het land en voor zich uit naar den stroom, die staat blank en hoog tegen de sluisdeuren geklommen en rechts kijkt ze in het stadje dat ze verlaat en links in het dorp dat ze dadelijk betreden zal. Hier is de plek van de groote verschillen -, tusschen land en stroom, tusschen het eind van het stadje en het begin van het dorp. De hoofdstraat loopt tot het sluisje toe, breed en kaal en saai, met steenen dor en rasperig in de zon en nuchtere, stugge huisjes -, en dan over het sluisje begint daar het dorp, zoo donker opeens en zoo koel en zoo stil. Dat maken de hooge boomen, ze rijzen uit den zachten vochtigen aardstrook langs den slootkant op en staan naar de huizen toe en over ze heen gebogen -, tusschen boomen en huizen schemert in bochten de smalle straat, die altijd vochtig lijkt en koel voelt onder de voeten.
Licht speelt alleen op de bruggetjes, die over de wegsloot staan uitgespannen. Je kunt bijna zoo- | |
| |
veel bruggetjes tellen als er huisjes zijn aan den overkant, er zijn hooge en lage, platte en gebogen bruggetjes, er zijn er geen twee naast elkaar gelijk, en zelfs de platte liggen hoog boven de smalle sloot, want de sloot lijkt tusschen zijn steile bermen weggezonken, in stille ronde plekken ligt het licht er boven op, dat van de bruggetjes schijnt afgedropen. En daar weer achter is het land, en dat ligt, zooals een mensch dolgraag zou willen liggen, wijd-beens en wijd-arms, pier-bloot en met wijdopen mond in de zon ... en molens staan er hoog uit overeind, die donker zijn, maar rondom omzond, en lijken te vlammen, en slooten lichten erin op, die loopen als breede zoomen langs de zijïge tapijten, uit groen fluweel en rood satijn tezamengeweven -, zilveren glanzen, rossige glanzen huppelen voor den wind uit, en vluchten weer weg -, het lijkt de allermooiste changeante zij!
Altijd is er hetzelfde verschil voor wie op het sluisje staat -, hij komt uit de dorre, saaie straat, die veel te breed is voorde nuchtere huisjes, allemaal eender, en waar de luitjes van de gasfabriek in wonen -, en den starren zwarten muur ging hij langs, met de vale gevaarten erboven uit, en zag soms door de open poort de dorre sintelwoestijn -, en staat dan plotseling in de koelte en de stilte en de geuren van het dorp, in den schemer van de boomen, die waar je gaat de lucht tot streelingen bewegen, zoodat je heetgezwollen wangen slinken -, maar je borst zet zich op van geluk, omdat je je stappen haast niet meer hoort en omdat je je voeten zoo heerlijk voelt koelen, omdat er aan elk huis wat valt te kijken en geen twee bruggetjes hetzelfde zijn.
| |
| |
Winter en zomer is er het groote verschil -, maar nu zou je het dorp bijna plechtig, bijna somber kunnen vinden, was er niet het wuiven en het lichtvlekken-spel, en al gaan er niet minder menschen dan andere dagen, toch lijkt het er vandaag haast uitgestorven. En daarin klinkt ook nu pas recht het doffe, trappelende stampen van de olieslagerij uit de verte als het ‘roffelen met omfloerste trom’ waarvan je wel in boeken leest, en waarbij ze dan ook altijd aan die olieslagerij moet denken.
Omdat in hun stadje vandaag juist alles feest en leven is, één gloed van feest, één galm van leven in stralende zon, omdat er de lucht, en zoo vroeg al, want het sloeg nog niet eens halftien, al dik is van hitte en trilt van muziek, die orgels, blazers, toeters, piepers van zich geven, elk op zijn hardst en allemaal door elkaar, alsof je midden in de kermis was ... omdat de laatste eerepoort geen twintig passen van de sluis staat opgesteld, als om te zeggen: hier houdt het Feest op -, of, van den anderen kant: hier begint het Feest! Want wie door de poort is, die is in het Feest, die is deel van het Feest, en het Feest regeert overal, in hoeken en gaten, het is overal binnengedrongen, zooals een overstrooming overal binnendringen zou, ja, het is een overstrooming van Feest, tot vlak bij de haven, daar staat de laatste poort.
Wat anders maar alleen doorschijnend is, gaat lichten in de felle zon, de eerepoort staat midden in de zon, rood vuur en groen vuur en oranje vuur lijken wimpels en vlaggen en guirlandes en van de witte kleeren der kinderen die rondom krioelen, licht het laaiende af, alsof het vloeit, het
| |
| |
witte vuur, alsof je het op zou kunnen vangen. Stad ... die vandaag een dampend meer bent, een lichtende zee van Feest, afgeschut door poorten, waar kleurenvuur vlamt in het groen, stad, die trilt van de muziek en van de menschen -, stad, ik ga je verlaten, stad, ik zeg je vaarwel! Zoo lijkt het in haar te spreken en nu is het besluit niet meer alleen genomen, nu is het ook volvoerd -, en nu pas is het recht onherroepelijk -, het zit niet meer in haar besloten, het is naar buiten ontloken ... ze heeft het alles den rug toe gekeerd, en is over het sluisje gestapt, en is de laagte in gestapt, en loopt nu onder de hooge boomen, die over haar heen naar de huizen gebogen staan, en haar stappen zijn geruischloos geworden.
Het dorp volgt de kronkels van het water -, wist je niet achter huizen en tuinen den stroom te loopen, je zoudt niet begrijpen, waarom het zoo is gebouwd; op elke bocht springt een huis uit de rij naar voren, omdat je in zoo zuivere en zachte bochten als water tusschen weiden stroomt, niet bouwen kunt, zoo'n uitspringend huis heeft dan meest een hoekraam met een bloempot of een strak, blank gordijn -, maar er is ook wel een winkeltje, waar de deur van open staat, zoodat je kijken er uit de verte al binnendringt ... En je ziet den witten man tegen den blokkenwand van laden bewegen, de laagste boomtakken zwaaien als franje zoo zwierig boven de open deur.
Anders, op heete dagen, is dat allemaal zoo streelend en zoo stillend, dat je nergens meer aan denken hoeft.
Tobberijen die je bezwaarden terwijl je onder- | |
| |
langs de gevaarten van de gasfabriek liep, en de poort inkeek op de sintelwoestijn, trekkenlicht als lucht uit je weg, en het stampen van de olieslagerij, al lijkt het dan ook op ‘roffelen met omfloerste trom’ kan je toch niet somber stemmen ... maar vandaag is alles anders. Vandaag botst dat geweld tegen een ander geweld, binnen in, het geweld van haar geweldig besluit, en vandaag heeft ze haar zwaarte het sluisje over en het dorp binnen gedragen -, die kwam dan ook niet tot haar uit de gevaarten boven den muur of uit de sintelwoestijn erachter, maar is de zwaarte, is het gewicht, van haar gewichtig besluit. Ze is het feest ontloopen, zij-alleen, ze heeft er zich opzettelijk aan onttrokken, zonder dat iemand, behalve die eene dan, ervan weet!
Al maar meer steegjes passeert ze. Van de straat uit beginnen ze als smalle snijdingen tusschen de huizen, maar naar het water loopen ze wijd en breed als trechters in de erfjes uit, en telkens één oogenblik grijpen dan haar oogen het beeld van den zonnigen stroom, en aldoor is het een ander beeld, want aldoor zijn het andere breedgespannen zeilen, die strijken wit langs het hemelblauw en bruin langs het waterblauw, en aldoor is het een andere overkant, soms dichtbij en soms verweg, soms met boomen, soms wazig en vlak naar verschieten toe, soms met weinig molens, soms met veel, wiekende molens en stille molens door elkaar ... en dan is telkens dat tintelende beeld weer heen -, een donkerrood steenen of een lichtgroen houten huis keert den blik, maar dereuk van heet geblaakte teer en van zeil waar zon op schijnt en van de visch die in het water leeft,
| |
| |
die blijde, zomersche waterreuk is overal, die waait door elk steegje het dorp binnen en ontmoet daar den geur die van den weikant komt -, de honingzoete adem van de klaver.
En dat ze nu vandaag hier gaat en dat ze nu alleen hier loopt, daar kan ze maar niet van bekomen, daar moet ze bij elken stap aan denken, zich zonder ophouden over verwonderen. Omdat ze eigenlijk nooit heeft gedacht dat dit gebeuren zou, dat ze het werkelijk doorzetten zou. Het leek een spelen, zooals je wel meer doet, een spelen met vurige wenschen, heftige voornemens, gloeiende verlangens, die je loslaat in jezelf, die je in je laat dartelen, en die soms ook als wilde beesten in je te keer trekken, tot ze uitgewoed zijn en vanzelf terugkruipen naar de ondergrondsche verborgenheden in jezelf, die je zelf niet kent, maar zij wel. En je staat of je zit en je kijkt voor je uit en niemand kan het aan je merken. Hadden ze het toen gemerkt, ze waren niet zoo kalm blijven doorpraten dien dag, die twee in de hooge marmeren gang ... Het waren de dames Doorman en zij kwam er collecteeren voor de vervolgde Russische Joden. Van de twee dames Doorman is de een klein en gaat mank, de ander staat statig, groot en zwaar boven de aarde uit, en draagt het hoofd achterover, maar allebei zijn ze even trotsch. Die begonnen dien dag, waar zij bij stond, Fransch te spreken! Volkomen op hun gemak overlegden ze met elkaar, alsof er een doofstomme, of een hond, in plaats van een gewoon mensch naast ze stond te wachten. Dan begrijp je bijna niet dat ze niets aan je merken, dat het niet als vonken te voorschijn springt uit
| |
| |
je oogen, dat het niet als vlammen van je voorhoofd slaat ... Een groot feest en zij-zelf door iedereen in de zaal geëerd en toegesproken, en die twee versmaad en vergeten in een hoek -, daar begon het mee, dat was al het minste. Maar toen ze doorpraatten en zelfs over háár praatten, toen leek het opeens of ze ergens af en ergens in neer tuimelde, dat hittig en wit en schifterig was, als overkokende karnemelk, zoo'n giftige, witte drift duizelde door haar heen en tilde haar op en voerde haar voort ... en intusschen stond ze doodstil op de marmeren platen en voelde duidelijk hun koelte tegen haar voeten aan - en ze zou hebben willen trappen, stompen, doodslaan, neen, niet zij-zelf, maar door een ander het laten doen, op haar bevel, en zij-zelf er bij staan kijken, tot ze dan eindelijk genade zouden smeeken, die ze geven zou, omdat ze dan genoeg vernederd zouden zijn en genade van haar trouwens de ergste vernedering ... Als je zoo ver bent, dan knapt er iets in je, en ineens word je wee van medelijden en vind jezelf afschuwelijk en je bent schuw van jezelf en van je eigen gedachten. Maar gelukkig weet je zelf dat je aldoor wel wist dat het niet gebeuren zou, en dat je het ook eigenlijk niet wou. Je speelt er maar mee, en in dat spelen kom je dan weer tot rust ... ofschoon je het niet altijd even gauw vergeet!
Zoo heeft ze ook nooit gedacht, dat ze dit durven zou. Als je je dan ook eens rekenschap geeft van wat het beteekent. Vanmorgen is de heele klas naar school gegaan en elk heeft zijn vlaggetje in ontvangst genomen, zoo heeft zich de hooge hoop die al dagen lang klaar lag, in de handwerkklas,
| |
| |
onder tientallen, honderden verdeeld ... en nu zijn ze al in optocht door de straten onderweg naar het stadhuis ... daar moeten ze dan wachten op den nieuwen burgemeester en zoodra hij uit zijn rijtuig stapt moeten ze beginnen te zingen:
Voor wien de vlaggen prijken
Wees welkom in deez stond,
Wij willen u den eer-wijn reiken
Leef blij, leef blij, in onze maatschappij,
Leef lang, leef lang, dat is onze wensch en zang!
En zij alleen is niet naar school gegaan, heeft geen vlaggetje in ontvangst genomen, loopt niet door de volte der straten in optocht, ze is weggebleven, ze loopt hier. Ze is gewoon op tijd van huis gegaan, maar dadelijk den anderen weg ingeslagen, door steegjes heen, waar ze haar niet zoo kennen. En het was al zoo vol, tot in de verste achterstraatjes was de feestelijke overstrooming doorgedrongen, en had geen hoekje overgeslagen. Overal rondom hoorde je:
want zóó begint het volgende couplet ... en er was geen mogelijkheid voor je oog om een open plek lucht, of een plek van wat dan ook, zonder gewemel van rood-wit-blauw te bekennen. Alles was één beweeglijkheid van vlaggen, van groote die breed uitsloegen naar links en rechts, en van kinderachtige kleine ... boven op de hooge molens stonden ze rechtstandig naar boven gericht, eenzaam in de ruimte, eenzaam tegen de lucht, rood
| |
| |
en wit en blauw in aanhoudende wisseling en woeling dooreen. Langs want en touwwerk der zelfgemaakte kleine scheepjes, die hoog in de tuintjes staan met reseda en gouden knopjes er omheen, stonden zeals ritsenkleine vlinders, driekantig, ruitvormig, neergestreken, ongeduldigsidderend ... en diepe gleufjes lagen tusschen de gele klinkertjes van erfjes en plaatsjes, zóó is er gepoetst en geboend, al dagen vooraf, zooveel emmers water zijn er vergoten, die het zand uit de voegjes hebben weggespoeld.
Vreemde gedachte was dat, vreemde gedachte is het opnieuw nu ze achter zich denkt, dat al die huizen, die straten vol huizen nu leeg en moederziel verlaten staan, kastdeuren en kamerdeuren open vergeten en iedereen uitgeloopen. Wat je somwijlen voelt van je eigen huis, als iedereen uit is, kun je nu van het heele stadje voelen. Elk huis moet zijn bewoners hebben afgegeven ... of het had niet zóó opgepropt vol in de straten kunnen zijn. Volgende week lees je nu zeker dat er ‘geen oud moedertje aan haar spinnewiel bleef’. En zij alleen loopt hier en gaat al verder af van het feest, omdat zij alleen er niet bij verkoos te wezen.
En nu weet ze dan ook, en weet voor het eerst van haar leven, dat het mogelijk is. Je zoo iets niet alleen voor te nemen, het in jezelf te beramen, het op te bouwen en te bekijken binnen in je, maar het ook wezenlijk uit te voeren en te doen.
O, je zoudt soms je heele leven wel anders willen hebben, je haakt naar zooveel, al weet je niet naar wat, en allerlei dingen trekken, al weet je niet waarheen, toch ga je alle dagen naar school,
| |
| |
je doet wat de meesters willen, en thuis doe je wat Vader en Moeder willen, je zit na schooltijd met je breikous aan het raam. Maar vandaag is ze door al die willen heengebroken en dat kan ze maar niet vergeten, dat slaat door haar heen als een tweede hart.
Het stond toch gedrukt in de krant! En een heele commissie was er voor bij elkaar gekomen en heeft het vastgesteld en het is in het programma opgenomen, het werd een deel van het ‘Officieele Feestprogram’. ‘De kinderen van de hoogste klassen der lagere scholen zullen op het bordes van het Raadhuis worden opgesteld.’ En nu zijn ze daar zeker mee bezig, en honderden menschen bewegen zich op het Raadhuisplein om het te zien, in een wemelen en woelen van driekleur en oranje, en het muziekkorps blaast om den tijd te korten, want het wordt altijd later dan je denkt ... en zij gaat hier, en is al haast bij den Meer.
Dat is die allermooiste plek, waar de stroom zich plotseling zóó verkalmt en verbreedt, dat het is alsof hij over zijn oevers is uitgevloeid. Om dezen tijd zijn daar de zeilschepen aan het oefenen voor den wedstrijd van de volgende maand, en van de groene veranda van ‘De Waakzaamheid’, kun je dat alles zien. Die veranda hangt hoog boven het water, een trapje klimt er uit den steiger heen, en eens hebben ze er gezeten, met een rijken vriend van Vader, en limonade gedronken! De zeilschepen leggen er aan, en de zeilers komen er rusten en hangen over de groene leuning en roepen over het water de verdere schepen toe -, die antwoorden door de zonnige lucht.
| |
| |
Loop je niemand voor de voeten, dan mag je vrij op den steiger staan en uitkijken over het water, in de wijde bocht zie je de groene koepels spiegelen, hun witte randen kronkelen als slangen ... je ziet de schuitenhuisjes bij de tuinen, waar onder schuine lattendakjes het opgesloten water met zilveren balkjes is overstreept ... en je ziet de zeilers komen, recht richten ze zich naar den steiger toe, je ziet de groote, witte zeilen trillend naar het water bukken, tot ze het bijna raken, dan beuren ze zich weer overeind, maar het heeft inspanning gekost ... je voelt den wind en de koelte, die komen van over het water, je ruikt de adem van den stroom, den waterreuk van teer en zeil en visch en zon, waarin je zoo zalig kunt staan soezen als je moegeloopen bent ...
O, soms is het net, of ze van dit buurdorp nog meer haast dan van haar eigen stadje houdt, of hier haar alles nog eigener en nog vertrouwelijker is ... dat komt allemaal door het nare, kale eind voorbij de gasfabriek.
Hier houden de boomen de reuken vast, ja, de boomen zorgen voor alles, ze houden ook de straatsteenen zacht en koel, hier is het schemerig en smal, de stille winkeltjes ademen door hun open deuren hun reuken uit ... je ruikt de aardlucht van de aardappels en het zoetgeurig fruit, je ruikt de manufacturen, je ruikt het zure van de stijfselmakerij, je ruikt de witte honingkoek, die Bartels bakt, je ruikt alles dooreen, waaraan je op school al moet denken als het woord ‘kruidenier’ maar voorkomt in een som.
En zou er wel iets zóó groen kunnen zijn, als hoog en glanzend zomergras, aan drie zijden in huis- | |
| |
wanden, die ook groen zijn, gevat? Het is een en al lichtende fluweeligheid. Zoo zie je het over de sloot, waar de huizen niet gerijd staan, maar alleen of in groepjes van drie. De smalle hooge deuren zijn alle drie half-open naar een schemerig binnenste toe en de klompen gapen rondom de stoepjes ...
Ze zou wel graag tot voorbij den beeldentuin willen gaan, ze zou nog liever tot heelemaal aan het dijkje willen komen, daar spoelt het water tot voor je voeten, daar loop je onder de molens door, die klapwiekend stampen boven je hoofd, de pakhuizen heeten Baltimore, Siam en Rangoon -, ze staan lang en laag en zwart tegen de groenigheid van het gras, langs de zilverigheid van den stroom ... maar dan moet ze langs denzelfden weg naar huis. Ja ... als ze rijk was en volwassen ... dan voer ze met de boot terug! Nu dat niet kan, is het beter linksaf het weidepad in te slaan, dat leidt in een grooten kronkel door een binnendorp naar het stadje terug ...
Zou het kunnen ... dat dit smalle, witte pad geleidelijk stijgt, dat het treiterig en verraderlijk de hoogte in gaat? Voor vandaag heeft ze het nooit gemerkt, toch moet het wel zoo zijn ... Al moeilijker beurt ze haar voeten van den grond en beurt ze dan zelfs niet hoog genoeg, want ze schuifelt en struikelt en slaat met haar eenen voet tegen haar anderen aan, en het stof wervelt rondom haar voeten, zoodat haar kousen al grijs beginnen te zien, en het wolkt over de klaver en de paardebloemen die het ongeluk hebben, langs de kanten van den weg te staan. Het is hier ook zoo naar alle zijden open, het wordt ook gaande- | |
| |
weg zoo schrikkelijk heet, droog en dor voel je je wangen gloeien in het zonnevuur dat het hemelblauw op je toezendt ... geen wolkje ook om het te temperen, geen boom om het te keeren, geen huis, geen schuur, geen stal, waar je het mee kunt deelen, in het heele wijde, opene, vlakke de volle laag voor haar alleen.
Je voelt je van de warmte dikker worden, proppig en pappig en prikkerig uitdijen tot tegen je kleeren, tot je overal je kleeren voelt, je voelt ook jezelf van top tot teen, je voelt jezelf loodrecht loopen boven op den weg, je voelt je eigen lengte en je eigen dikte ... en alles is vlak en leeg en dommelig om je heen. Het dansend verschieten van zonnepikkels op een breede, blauwe sloot als waaiers van tintelend gesteente die zich openen en weer sluiten naar je toe ... van je af ... weer naar je toe ... wat een slaap krijg je daarvan ...
En waarom eigenlijk niet! De dag is lang, de tijd aan haar. Schaduw is nergens, maar het gras aan den slootkant belooft koelte voor je verhitte lijf in een zacht, behaaglijk nederliggen. Koeien schuifelen door de glanzende zomertapijten, ze komen tot de sloot, ze kunnen daar toch niet over. En ginds, heel ver, bocht de spoorlijn om, links naar de brug, rechts naar de viaduct, een zilveren tintel slaat uit de rails ... En is het nu niet net, als je heel stil ligt en heel goed luistert of er door de lucht van heel ver en piep-klein de muziek tot je doordringt van het feest! Als je heel stil ligt en heel goed luistert ...
Weer wakker! Maar verwezen en versoesd, verblind van dat wijd-open blinkende licht, dat van overal aanwiekt, op overweldigende vleugels, dat
| |
| |
plotseling uit alle ruimten en hoogten en diepten en verschieten haar nauwelijks geopende oogen bestormd, die voor hun ontwaken zijn gewend aan het schemerlicht van de bedsteê met het muurraampje thuis. Wat is er ... en waar ligt ze ... en wie heeft haar hier gebracht? Overal rondom haar hoofd, vlak bij haar oogen, tot tegen haar neus, staan ronde, gladde halmen overeind en rubbelige rosse zuringstelen en herdertaschjes met hun uitgestoken vuistjes, daartusschen in schemert blauw satijnen eereprijs ... wie bracht haar hier? Zal ze toegeven aan die heerlijke slapte in haar leden, zal ze haar oogen door die zoete zwaarte toe laten duwen, zal ze doorslapen zonder verder vragen, of zich wakker worstelen en alles doorgronden?
Een vogel fluit vlak bij, misschien ook is het een trein ver-weg, door de ruimte lijkt het geluid, doordringend schril, bliksemsnel heen en weer te vliegen, het is overal tegelijk, zóó vindt ze het vlak naast haar oor als voor het grijpen en dan ineens is het weer ver-weg en boort de diepten der ruimten in ... ze moest nog maar wat slapen, het slapen lokt zoo zoet.
En ze laat zich weer neer ... maar nu lijkt de aarde haar geen rust meer te gunnen en duwt haar af en geeft niet mee ... Overeind! En ze zit ... en nu is het net of alles golft, of het zwalpend op en neer beweegt, die verre molen zwaaide uit den horizon omhoog, in bochten zwieren de blauwe, zilveren slooten ... haar oogen zijn aldoor even open en even dicht, ze tranen, ze voelen zwaar, ze kunnen de heftige slagen van het licht nog niet verduren, en alles is veel te wijd voor wie pas wakker wordt.
| |
| |
Maar wat is er dan toch ook allemaal? Hoe komt ze eigenlijk hier? Wat ... gebeurden al die dingen dan vanmorgen pas? Heeft ze vandaag de zeilschepen gezien bij ‘De Waakzaamheid’, heeft ze op de steiger gestaan ... is ze door het dorp naar hier gekomen? Als uit diepten van langgeleden stijgt het stampen van de olieslagerij, het ‘roffelen met omfloerste trom’ naar haar op ... hoorde ze dat wezenlijk voor een uur of wat - voor misschien nog korter terug? Maar dan weet ze ook ineens weer alles ... dan is daarginds het feest ... dan is het gedeeltelijk al voorbij ...
Zooals een kraan, die je langzaam opendraait ... eerst verschijnt het water bij druppels, maar dan al sneller, al heftiger tot de harde, zware, woeste straal je bijna de baas is, ... maar neen, zóó wil ze het niet. Ze wil het ordenen, zooals ze soms op regenachtige Sabbathmiddagen dooreengegooide dikke boeken ordenen, voor tijdverdrijf, een lang geen onpleizierige bezigheid. Of nog anders ... ze wil er een vertelling van maken ... zoo een waarin je over jezelf denkt als ‘zij’ en ‘haar’, en medelijden hebt met jezelf, en jezelf be wondert ... dat doet ze vaak, van wat gebeurd is of van wat gebeuren kan, en maar goed dat geen ander er achter kan komen, je wist je niet te bergen, zooals ze lachen zouden!
Ze gooit zich om op den rug, de oogen half gesloten tegen het hemellicht, half open naar de slooten en de zijden, zilveren huppels van het gras, en in haar lijf zwelt prettig de vertelling, want ze weet nu eigenlijk alweer alles, en wat ‘zij’ deed, wie doet het ‘haar’ na?
Nu heelemaal terug gaan tot het begin. Het be- | |
| |
gin ligt in den middag van den dag dat Oudshoorn het krantje bracht. Kijk ... daar verschijnt het voor haar oogen op het gras, zooals het dien dag lag op tafel, vierkant gevouwen in zijn smallen band van glad papier, en nog heelemaal een geheim. Dat moet het blijven tot Vader thuis komt, want Vader alleen mag brieven en kranten open maken. Ook vandaag ... en nu te weten dat vandaag de krant ‘bevat’, wat verleden week werd beloofd: het ‘Officieele Feestprogram’ en dat het nu eindelijk zal blijken, wat er wel en wat er niet gebeuren gaat van het vele dat iedereen vertelt en dat onmogelijk op één dag plaats zou kunnen vinden. Kijk ... ‘plaats vinden’ of gebeuren ... dat is hetzelfde als ‘een plaats vinden’ in de uitgestrektheid, in de uren van zoo'n dag. Dat merkt ze nu ineens ... maar verder met de vertelling.
Nu komt eerst Vader en nu knapt Vader den kruisband open en vouwt de krant uiteen en in plaats van twee bladzijden door strepen in reepen verdeeld, komt de heele binnenkant voor den dag als een program in een rand van rood-wit-blauw -, dat kan voorzichtig afgescheurd, bewaard, en op den dag van het feest ‘voortdurend geraadpleegd worden’. Zóó stond het er, zoo las Vader het voor aan Moeder en aan haar.
En nu blijft ze in de kamer met het krantje alleen, en ze leest alles nog eens over, vooral wat voor haar zelf belangrijk is, de spelen en wedstrijden waar ze aan mee zal doen. En nu plotseling grijpt dat hatelijke woord haar oog en patst als een klap tegen haar gezicht: ‘De kinderen van de hoogste klasse der Lagere Scholen zullen op het
| |
| |
bordes van het Raadhuis worden opgesteld.’
Opgesteld! Maar nu is het ineens geen vertelling meer, nu keert datzelfde weëe naar haar weer terug en besluipt haar, als een klauwen in haar buik ... dat je soms de baas kan worden en uit je drijven door met vuisten te bonken en met voeten te stampen ... nu voelt ze, liggend op den rug met half-gesloten oogen, die machtelooze walg, waar je lijf te klein voor schijnt. Dat heb je gerust niet enkel, als het jezelf overkomt ... het hoeft zelfs geen menschen te gelden ... zie maar eens een hond ranselen en het zweet breekt je uit en de ellende kruipt op in je keel. Of een paard ... maar dat is toch weer anders, want ten eerste zijn paard en mensch een betere partuur ... en ten tweede doen ze het om hem voort te krijgen. Slaan ze te hard, of om het onmogelijke gedaan te krijgen, dan haat je ze wel en zoudt ze kunnen trappen, maar die machtelooze walg is er niet bij, niet dat klauwen in je buik, alsof het je zelf werd aangedaan ... die is er alleen als de een veel sterker is, en vooral als hij denkt dat hij meer is ... en dan houden ze zoo'n hond in bedwang dat hij niets kan doen en ranselen hem af en verbeelden zich dat ze het mogen, dat ze hem ‘tuchtigen’ of ‘kastijden’ omdatze ‘baas’ of ‘meester’ over hem zijn. Op je kop te krijgen, als je vecht met een die sterker is, dat beduidt niemendal, maar slaag voor straf ... bah!
Zoo gemeen en ergerlijk als ‘kastijden’ en ‘tuchtigen’ is ‘opstellen’ natuurlijk niet -, maar toch ligt erin opgesloten, dat ze baas over je denken te zijn, dat je geen wil hebt, dat ze met je mogen doen wat ze verkiezen zonder te vragen of je wel
| |
| |
zin hebt om te worden ‘opgesteld’. Zoo iets is goed als je een jaar of acht, negen bent -, maar word je over een paar maanden twaalf, dan bedank je ervoor, dan verdraai je het toch zeker om te worden ‘opgesteld’.
Zoo zit ze dan nu -, om met de vertelling voort te gaan! - zoo zit ze dan nu bij het krantje te brieschen en al haar plezier is vergald, maar nu komt haar broertje thuis en ze zijn met hun tweeën en op slag is de ergernis weg, ze houdt hem dadelijk het programma tegemoet. Geen nieuws voor hem! Piet Buys bracht het vanmorgen al mee op school -, zijn vader is in de commissie en kreeg er vooraf een paar van thuisgezonden. Ja - met zulke jongens verkeer je op de Fransche school! Daardoor weet hij ook precies welke prijzen er worden uitgeloofd en o, die zijn nu op dit oogenblik al allemaal gewonnen, dat is voorbij, haar onherroepelijk voorbij gegaan ... Alleen met vliegeren niet -, maar met hardloopen zeker, en met eierrapen misschien had ze een goeden kans gehad. En met hardloopen viel ‘Het Zwarte Goud’ in prachtband te winnen ... en ze zag zich al rennen, om dat te bemachtigen. ‘Prachtband’ alleen al heeft de glans en de kracht, heeft al de verlokking van een tooverwoord, en denk nu aan: ‘Het Zwarte Goud’ ... in prachtband..., en een prachtband is zelf óók dikwijls zwart met goud. Dus alles zwart-en-goud! Ze zou zich dan voorstellen dat het bij de eindpaal klaar lag voor wie het eerste daar aankwam, om weg te pakken en mee te nemen en voor altijd te bezitten ... en dan moest ze toch wel winnen.
Maar zoo dwaalt ze aldoor van de vertelling af.
| |
| |
Ze zitten dan nu zoo te praten en ze hoort nog veel meer nieuws van wat komen gaat. Er zullen bij de limonade die ze krijgen vanillewafels worden gepresenteerd, ze zijn zelfs al besteld, van die echte, die dunne, die dure. Ja, hij weet het zeker. Dus ... dan zal toch die smaak, die ze voor altijd verloren waande toen het laatste beetje naar onder gleed en door haar keel verdween naar waar je niet meer proeft ... dan zal toch die smaak nog weer terugkeeren in haar mond en die droge schilfers, als vloeipapier zoo dun, maar brozer, zullen weer smelten op haar tong, zoodat het koele binnenste naar buiten komt, waarvan je niet weet of het een geurig zoet of dat het een zoete geurigheid is ... Eens in haar leven kreeg ze er een.
Jonge dames, die een examen in gymnastiek moesten doen, kozen meisjes van alle scholen voor hun oefening en zij werd ook gevraagd -, elken keer bij het naar huis gaan werd er gepresenteerd, en de laatste maal was dat voor elk zoo'n vanillewafel. En zulke zullen er zijn, en meer dan één voor ieder, op het feest!
Ze praten nog meer ... en komen eindelijk op het hatelijke woord terecht. Hij vindt het ook -, hij is het met haar eens. En nu willen ze naar andere hatelijke woorden gaan zoeken, want ‘opstellen’ is het eenige niet, ‘opstellen’ is lang zelfs het ergste niet, er zijn er veel erger, die veel tergender uitdrukken je machteloosheid en je gewaande minderheid ... dat ze zich boven je verheven achten, dat ze baas over je zijn, om naar verkiezing je te beleedigen, te vernederen, te kleineeren, te pijnigen ... Maar neen, pijnigen hoort er niet
| |
| |
bij, mishandelen hoort er ook niet bij. Je zoudt ook oude menschen kunnen mishandelen, als je maar sterk genoeg was. Neem nu bijvoorbeeld eens dien Italiaan in ‘Alleen op de Wereld’-, die de jongens mishandelde en honger lijdenliet ... geeft je dat nu het gevoel van den man die zijn hond slaat, dat weeë klauwen in je buik, of meer het gevoel van den man die zijn paard slaat, woede en meelij, dat je hem wel zoudt kunnen te lijf gaan? Van het paard, juist, hij ook, zij allebei! En waar zou dat nu in zitten? Daarover hebben ze gepraat en ze hebben het ook gevonden: die Italiaan wist zelf ook wel dat hij een ellendeling was! Hij verbeeldde zich tenminste niet, dat die jongens verplicht waren hem te gehoorzamen, en dat hij het recht had, ze voor hun luiheid zoogenaamd, te ‘straffen’, te ‘tuchtigen’ te ‘kastijden’. Zoo begrijp je meteen waarom ‘lijfeigene’ zooveel erger is dan ‘slaaf’. Slaaf werd je na den oorlog en hadden zij verloren, dan waren zij jouw slaaf geworden -, maar op een lijfeigene meenen ze ‘recht’ te hebben. En achten zich ver boven hem verheven. Je ziet het: daarop komt het altijd neer.
‘Straffen’, ‘kastijden’, ‘tuchtigen’, ‘doen ondergaan’, of ‘onderwerpenaan’ - bijvoorbeeld een verhoor -, dat zijn je echte ellendige pestwoorden. Ja, en vlak dan ook ‘onder handen nemen’ niet uit. Bah ... zelfs ‘onder dokters handen zijn’ heeft iets vernederends. ‘In verhoor nemen’ trouwens ook. Je ‘neemt’ iemand niet, je hebt hem eenvoudig te vragen, watje weten wilt en waarop hij natuurlijk moet antwoorden, wat hij dan ook heel best begrijpt. Net als met
| |
| |
‘toedienen’. Het hoeft nog niet eens van een zoogenaamde ‘berisping’, - wat een woord onder dehand, - gezegd te wrezen, ze behooren je ook geen medicijnen ‘toe te dienen’, ze kunnen je net even goed vragen of je ze innemen wilt, je bent toch zeker niet mal! Neen ... maar weet je wat het allerergste is? ‘Op een afstandhouden.’ Ja en dan liefst: ‘Op een eerbiedigen afstand houden’!
Laatst toen er vreemde prinsen in de groote stad waren geweest, den volgenden dag in de krant: ‘De politie hield de menigte op een eerbiedigen afstand’. De menigte! Of: ‘de massa’! En daar bedoelen ze jou dan mee, dat ben je dan zelf! Op een ‘eerbiedigen afstand’ van die wildvreemde lui. Maar één geluk: niemand kan je dwingen om erbij te zijn!
Blijf je van zulke dingen weg, dan kun je altijd als je den volgenden dag in de krant ziet staan van ‘de massa’ of ‘de menigte’, tegen je zelf zeggen: daar kan ik onmogelijk mee bedoeld zijn, want ik was er niet bij. En zóó hun heele leven te doen, hebben ze toen meteen zich beiden voorgenomen.
Ze hebben er ook nog over gesproken wat erger is, dat je wordt vernederd of dat je wordt miskend, dat ze je kleineeren, of dat ze je niet gelooven.
Bij het laatste heb je altijd troost in de hoop dat je het eenmaal zult kunnen bewijzen. Ook nog zoo iets misselijks: van groote menschen heet het altijd, dat er ‘ververschingen werden aangeboden’, maar kinderen worden ‘onthaald’, en welbeschouwd is ‘onthalen’ ook een vernederend woord. En ‘volksvoedsel’, ‘volksschool’ en
| |
| |
‘volksvermaak’ ... dat zijn, als je er eenmaal over begint na te denken, allemaal even onuitstaanbare woorden. Waar je hart óók wel eens van omdraait in je lijf: dat eeuwige ‘Voor de Jeugd’ onder den titel van een boek. Zij voor zich zou ook niet op een operatie-tafel gelegd willen worden. Bah ... je bent een mensch en je wordt ergens op gelegd! Ze kan zich Maria van Bourgondië best begrijpen. En dan heb je nog ‘blindelings gehoorzamen’ aan de ‘bevelen’ van je ‘meerderen’. Blindelings gehoorzamen ... bah, en bah, en bah! Je bent zeker gek, hè? Je hoeft zeker heelemaal niet te weten, wat ze bedoelen? En ‘meerderen’, nu ... dat zou dan toch eerst nog eens moeten blijken! En ‘bevelen’. Als je het woord maar hoort of ziet heb je al zin om nu net precies andersom te doen.
Maar een ander praatje: zou jij nu bijvoorbeeld ‘het gevolg’ willen wezen van een koning of een koningin? Ben je heelemaal? Neen hoor, geen van tweeën. Het ‘gevolg’. Als een hondje zeker. En zie je, het is niet dat je je niet opofferen wilt -, juist wel, juist graag, want wat ben je niet vaak jaloersch op menschen in boeken, die zich mogen opofferen voor edele wezens, voor onschuldig gevangenen, onrechtvaardig beschuldigden, die op hen bouwden en op hen vertrouwden en daardoor alleen het uithielden in de onderaardsche donkere kelders, in de vochtige gewelven. Maar dat zal je dan toch zeker zelf moeten weten.
Was nu dit alles, dat ze liggend op den rug, hier overdenkt, in het gras, in de zon, in de stilte ... was het een gewone vertelling, dan moest er nu een hoofdstuk eindigen, of er volgden stippels,
| |
| |
of er kwam een ster ... want tot hier toe is alles rustig en prettig en gewoon. Ze zitten gezellig en praten eendrachtig en Moeder moest lachen zoo druk als ze het hadden, toen ze daarnet door de kamer kwam om ‘mannetje Platneus’ zijn cent te geven. Maar nu is het beslissend woord gesproken, nu heeft ze het gevraagd:
‘Worden jullie eigenlijk ook opgesteld?’
En ze gaan snuffelen in het krantje en al gauw zien ze het staan: ‘De leerlingen van de Fransche School zullen gymnastische vertooningen ten beste geven.’ Ai ... twee verschillen, die allebei even pijnlijk zijn: ‘leerlingen’ over hem, en ‘kinderen’ over haar -, ‘zullen worden opgesteld’ over haar, ‘zullen ten beste geven’ over hem! Ze heeft nog geprobeerd er iets op te vinden: ‘zullen’ is óók een gebiedende wijs. ‘Gij zult niet stelen’. Maar hij heeft haar uitgelachen en hij had gelijk: ‘zullen’ is doodgewoon een toekomende tijd: ‘Wij zullen morgen vroeg opstaan.’
En nu spring je -, zooals dat gaat in een verhaal, - den avond over en den nacht, en het is de andere morgen. En o, wat voor morgen, en o, wat lijkt het heele leven nu makkelijk en mooi. Het is niet warm en niet koel, het blauw is zoo blauw dat het zilverig kringelt voor je oogen als je er in op naar boven staart, de wind komt nergens vandaan en gaat nergens heen, maar is overal tegelijk ... de hooge boomen ruischen en wuiven ver boven je hoofden, zoo blij maar het moet dan ook wel heerlijk zijn boven alles uit te reiken, in ruimte, in licht, in luchtigheid onbelemmerd te staan en je takken te zwaaien onder het blauw, waar niets anders en niemand anders, dan natuur- | |
| |
lijk de vogels, kunnen komen ... En waar je loopt, ruik je jasmijn ... zooals de schijn van de eene lantaarn net precies reikt tot waar de lichtkring van de andere begint, zoo naderen ze aldoor nieuwe jasmijn, als ze den reuk van de vorige achter zich moeten laten, langs zich he en laten gaan, er geuren rozen tusschen door, en je gaat langs een groentekar, je ruikt peterselie en denkt aan de soep van Vrijdagavond, je ziet de wortelen als waaiers in hun eigen groen en denkt aan de vacantie, omdat je dan zelf de wortelen moet krabben, je ziet de manden vol dikke boonen en weet dat het allemaal zomer beduidt ... en de school staat midden in de zon en de meesters zien er uit of ze liever nooit beginnen wilden ... en alles lijkt op zulke dagen makkelijk en mooi.
Maar nu gaan ze niet verder samen, want hier is de straat, die hij inslaat naar zijn school, en zij gaat rechtdoor naar haar eigene toe. En nu staan ze stil op den hoek ... en kijk, daar komen de tweelingbroertjes Stam uit hun huis gedraafd, ze schijnen iets uitgevoerd te hebben, hun moeder kijft ze nog een heel eind na.
‘Zeg, hoe heet dat ook weer, wat jij wordt over zes dagen?’
‘Wat ik word ... over zes dagen?’
‘Ja ... wat er dan met je gebeurt ...’
‘Wat gebeurt er dan met me over zes dagen ...?’
‘Je wordt toch immers opgesteld!’
En hij hard weg.
Even later was er het eerste begin, je zou kunnen zeggen: viel er het zaadje van het besluit. Eerst natuurlijk woede. Wacht eens even, mannetje! Loop jij hard, ik harder, en heb ik je beet, dan
| |
| |
timmer ik je toch even op je kop ... En toen ineens ... daar staat ze stil ... en ziet hem naar de verte achter boomen verdwijnen en hij kijkt nog om, maar ze merkt het maar half, door een plotselinge verwondering! Wie verwonderd is, kan niet rennen, hij gaat al trager loopen, alsof hij werd tegengehouden, en op het laatst staat hij stil ... En zij is verwonderd om een gedachte, die ineens bij haar binnenvloog, maar ze zou niet weten vanwaar. Het hoeft immers niet! Gisteravond zeiden ze het nog tegen elkaar en ze hebben het zich zelfs voorgenomen: blijf je thuis van feesten en van verzamelingen, vermijd je alles, waardoor je ‘massa’ of ‘menigte’ wordt, dan kun je ook nooit van jezelf lezen dat je ‘op een afstand’ werd gehouden. Ga je niet naar het feest, dan word je ook niet opgesteld ... Wat een gedachte, die je doet zwellen, die je doet stijgen! Maar dan ... ook geen vanille-wafels en de kans op ‘Het Zwarte Goud’, in prachtband is dan verkeken, loop je dan mis. En die gedachte doet je krimpen, maakt je koud in de zon.
Dien morgen op school leek het wel touwtrekken wat er in haar gebeurde ... en aan den eenen kant trokken de vanillewafels, maar harder trok de kans op ‘Het Zwarte Goud’. Er zullen ook nog zooveel andere prijzen zijn, de wedstrijden duren immers den heelen morgen. En al wat wedkamp is en loterij, en zelfs maar gewoon raden, wedden, prikken, dobbelen -, daar is die warmte van benieuwdheid, dat geheimzinnige gespannene aan. Nog even, zoo voel je, nog even, en ten goede of ten kwade zal het blijken. Zelfs bij gewoon aftellen voor ‘takkie-de-man’ begint altijd tegen
| |
| |
het eind haar hart te kloppen! Om iets dat je nadert en nog niet bij je is, om iets dat al voor je bestemd is en dat je toch nog niet te zien kunt krijgen ... Maar aan den anderen kant van het touw trok dat gevoel van zwellen en stijgen, door de gedachte alleen dat je voor één keer doet wat je wilt en je het ‘opstellen’ niet laat welgevallen!
Ze heeft het niet voor zich kunnen houden -, wat heb je trouwens aan iets, dat niemand weet? Wat heb je bijvoorbeeld aan gelijk-hebben, als je het toch niet bewijzen kunt? Of aan wat moois en geen ander om het te laten zien? Neen, hij moest het natuurlijk weten, maar het moest een schrik zijn, hij moester stokstijf van staan kijken. 's Middags heeft ze op hem gewacht. Hij begon van ver al te lachen, en raapte een tak op om te laten zien dat hij ook best vechten wou -, maar ze deed niets en ze zei niets en toen is hij natuurlijk niet begonnen. Ze is over gewone dingen gaan praten ... en eerst vertrouwde hij het niet ... hij keek zoo telkens met een vlug, schuin oog ... en als hij maar dacht dat ze wat wou, hield hij zijn arm al klaar ... tot hij eindelijk ging denken, precies wat ze had gehoopt dat hij zou gaan denken: dat ze hem vanmorgen niet heeft verstaan. En natuurlijk kan hij nu niet laten hetzelfde nog eens te zeggen en dat nu heeft ze juist gewild. Twee, drie stappen zeggen ze niets, en nu komt het:
‘Zeg ... wat was dat ook weer, dat er volgende week met je gebeurt?’
‘Met mij? Met mij gebeurt niemendal.’
‘En ik dacht, dat je zou worden “opgesteld”?’
| |
| |
En hij twee stappen achteruit en zijn arm weer klaar.
Maar zij, doodbedaard en kwanswijs heel verbaasd:
‘Ik? Ik opgesteld? Hoe kom je daar bij?’
‘En het stond in de krant! En je was er nog zoo woest om!’
‘Ja, maar nu niet meer, want ik doe het niet. Ik ga er niet heen, ik ga er doodgewoon niet naar toe.’ Dat is het heerlijke oogenblik. Dat zou nu in een wezenlijke vertelling de ‘ontknooping’ heeten. Hij kan van verbazing geen voet verzetten, geen geluid uitbrengen. Hij gelooft het nog niet, ze zal het nooit durven ... Hij zal het natuurlijk aan niemand verkraaien. En ze praten erover en ze merkt dat ze het zelf ook niet gelooft. Ze zegt wel: ik zal dit en dat, ik ga hierheen en daarheen, ik doe zoo en zoo ... maar alles voelt even los en even wankel ... het is weer net een verhaal over jezelf, of wat je zou doen met een schat, die je vond, iets dat nu wel niet zoo heelemaal onmogelijk is, maar dat toch veel meer voorkomt in ouderen en hoogeren grond ... en toch zoo prettig om over te praten, op een wandeling in den winter ... en je kijkt terwijl naar den harden klontergrond, waar het kistje in zou kunnen zitten ... of op saaie Sabbathmiddagen thuis, als het regent, en de uren lijken geen duur te hebben en de avond is verschenen eer je het weet ...
‘Doe je het nog, doe je het echt?’
Zoo heeft hij alle dagen wel een paar maal gevraagd, en elken keer voelde ze dan als een duw onder iets dat dreigde af te zakken, datiedermaal moest worden opgesjord en op zijn plaats gebon- | |
| |
den. Tot ze ineens op een morgen in de klas bemerkte, dat het vastzat, geen verwrikken meer aan ... dat gevoel van stijgen en zwellen bij de gedachte dat ze niet zou worden ‘opgesteld’ had het van de vanillewafels en het zwarte goud gewonnen, en van alle andere dingen ... Eerdere dagen, eerdere keeren, als de meester erover sprak, hoe alles zou zijn, de optocht door de straten, de spelen, en als hij ze het lied liet zingen, dan raakte het besluit altijd opnieuw weer los, dan begreep ze ineens niet hoe het zou moeten gaan, om zich heel alleen uit dat allemaal-samen vandaan te werken ... tot dien eenen keer. Het was gebeurd ... ze heeft geluisterd en ze heeft gezongen, altijd weer opnieuw hebben ze het lied gezongen, want de meester hield niet op, voor Trui Winter zelfs het kende, zonder haperen, voor de klas, en dat had wat in -, zoodat ze het op het laatst niet meer kwijt kon uit haar ooren, en ze het tot in haar stappen dreunen hoorde:
En uit die volheid, toen ze het besluit genomen had, uit dat gevoel van stijgen en zwellen groeide een verwachting, alsof voor haar eigenlijk meer dan voor die anderen was weggelegd, alsof er iets heel bijzonders zou moeten gebeuren, met haar alleen, in die toekomst, zoo vlak op til, maar toch nog verborgen ...
En nu is het grootste, het belangrijkste deel van het feest misschien al voorbij ...
Die verre, stille hooge muur van boomen, die staat langs de sloot van het Blauwe-Arends
| |
| |
pad ... dat is de laatste zij-sloot voor de sluis. Vlak daar achter, je zou kunnen zeggen: er tegen aan, is dus nu het feest, en hier verneem je niets van al het getoeter, van de muziek, van de volte op straat ... hier is het wijd en leeg en stil, de koeien schuifelen in de grastapijten, tusschen de witte en gele vlinders zwiert een donzen, ronde, bruine bij, een dik, rumoerig beest ... wat een herrie zoo'n dier in zijn eentje maakt en wat vreemd eigenlijk dat vlinders heelemaal geen geluid kunnen geven ... Straks, eer ze in slaap viel, meende ze van heel ver en piep-klein de muziek te hooren, maar het kan toen al best die bij zijn geweest ...
En het ging voorbij, terwijl zij hier lag te slapen in het gras en kijk ... nu merkt ze het ineens: haar vertelling over zichzelf is uit! Wat nu verder ... wat moet er nu verder komen?
Ze heeft zich omgegooid, ze ligt op haar buik -, over landen en slooten en hoeven, die zooeven achter haar waren, dolen nu haar oogen, die maar even boven de aarde zijn, vlak onder ze is het wriemelen der mieren dat tot in hun pluimen de halmen doet schokken.
Maar ja ... wat nu? Ze kan zoo blijven liggen, ze kan ook opstaan en teruggaan door het dorp en dan verder naar huis. Maar neen ... onmogelijk dat het er nu nog zoo heerlijk als zooeven zou zijn ... juist om al het heerlijke van zooeven wil ze er nu niet heen. En den anderen kant om, den Ban om, dat is wel een ding om te kunnen zeggen dat je hebt gedaan -, maar ze heeft er niets geen zin meer in ...
In haar gebeurt iets ... het lijkt op iets, dat ze
| |
| |
kort geleden gebeuren zag. Waar was het? Wat was het? Komen laten ... Daar is het: de roode beslagpot van verleden week. Moeder zou pannekoek bakken en de pot stond op het uiterste puntje van het fornuis om het deeg te laten rijzen onder den schoonen, witten doek. En er mocht geen tocht zijn, en geen gezang, geen gestamp en natuurlijk sprak het vanzelf dat niemand er aan mocht komen. Het moest alles zijn loop hebben in het verborgene onder dien doek, wel wonderlijk toch ... en dat wonderlijke lokte haar, en ze moest het zien, ze wilde weten of werkelijk het deeg zóó hoog als Moeder zei, tot tegen den doek, gerezen zou staan. Het was zoo, ze lichtte den doek omhoog en het deeg kleefde eraan, ze had het ook gevoeld, dat ze het losscheuren moest, ... en terwijl ze keek ... daar klom het van de kanten neer, en liet de kanten zoo schoon als had het er met kleine rupsepootjes aan gezeten, niet gekleefd, maar gehecht ... en in het midden zonk een kuil ...
En datzelfde af klimmen, en dat zinken van een kuil in iets dat hoog gerezen stond ... dat wordt ze nu precies zoo in zichzelf gewaar! Maar was haar dan ook eigenlijk niet wat beloofd? Had er niet ook voor haar iets moeten komen? Die volheid, de dagen vooraf, alsof voor haar zelfs meer dan voor de anderen was weggelegd! En niets. Alles bleef uit, niets is vervuld ...
Haar ellebogen gingen pijn doen -, ze vouwt haar armen in het gras en legt er het hoofd boven op. En kijk, zooals ze nu ligt, zoo lijkt dat smalle witte pad, fel blinkend in zijn hooge randen van rul, ragebollig gras, toch wel precies zoo'n heele lange pepermuntstok, als je wel eens toekrijgt
| |
| |
bij dure recepten in de apotheek en waaraan het je een enkelen keer gelukt, voorzichtig te werk gaand met lippen en tong, een lange, smalle punt te zuigen, die niet brokkelt en niet breekt. Juist immers als zoo'n stok spitst zich het lange, smalle weggetje naar de verte toe ... En kijk ... nu is daar plotseling aan de punt een zwarte knop verschenen ... en die zie je nu al duidelijk wriemelen, zoo rad als een spin doet die van zijn stukgeknapte draad op den grond is gevallen en nu aanstalten maakt om zich dood te gaan houden. Tink ... kijk ... dat bliksempje was een lichtglimp op wiel of tuig. O, wat een licht mooi ding, o wat een pracht van een jolig, vroolijk huppelend rijtuigje! Met een Zondagstuig, en geel met groen, en veerend en schommelend, dat alles tintelt en sprankt, tusschen de smalle, hooge wielen ... Is het niet dat wat haar werd beloofd, kan het niet dat zijn, waarop ze wachtte ...? Want ze wachtte op iets, dat komen moest ... De hoeven kloppen in het stof, de wielen verknoersen het scherpe, droge grint, dat opwolktineen glinstering, waarin je pooten en spaken dooreen ziet wriemelen, zooals alleen mogelijk is, voor wie met zijn oogen vlak aan de aarde ligt.
Wie er zitten onder de opgespannen zwarte kap, dat houdt het donker daar nog verborgen ... toch gelooft ze wel, dat er één plaats open bleef op de bank voor twee, of je zou immers niet zoo duidelijk en zuiver als een ovaaltje van licht het achterraampje kunnen zien! En zie je wel, het is ook zoo ... donkerrood komt het eene gezicht te voorschijn gloren in het donkere onder dekap ... het is een jonge boer, in zijn Zondagsche kleeren!
| |
| |
O, als hij haar nu maar niet voorbij rijdt, zonder meer, zonder iets, maar ze wil toch niet vragen, want zóó is het haar niet beloofd ...
Andere dagen, op een gewone boerenwagen ... maar dit is iets anders. Nu is het al zoo dicht bij, dat het wolkend stof tot haar lippen komt, ze voelde het kleven, ze kon het proeven ... Heeft hij haar gezien? Ja, want zijn hoofd kwam vooruit uit het donker onder de kap, plotseling licht en frisch in de lucht, als werd het broeierig donkerrood eraf gestreken. En nu ... en nu ... Nu is het over één seconde beslist, of hij voorbijrijden zal, of hij stilhouden zal ... Ze heeft zich half opgericht in het gras ... hij houdt stil! Hij houdt in ... flikkeren van spaken, wriemelen van pooten gaan trager, gaan tot stilstand komen ... ze komen tot rust ... het laatst geluid suisde in de ruimte uit. Het is een oogenblik ontzaglijk stil.
‘Zin om mee te rijden?’
Hij wees eerst in de richting van hun stadje en daarna naast zich op de leege plaats. Ze kan niets zeggen, ze knikt, ze is al overeind. Dus toch! Dus niet voor niet gewacht, dus ook voor haar iets gekomen, om van te vertellen, om aan te denken ... Ze klautert al en kijkt al klauterend rond en ziet het landschap wijder breiden nu ze rijst, en ziet al veel meer molens, stille en wiekende, duikend uit den horizon, die daarin verzonken bleven, zooeven, toen ze lag in het gras. Wat is de wind ook dadelijk frisscher, als je hooger komt! Ze is er, ze zit, ze zet zich makkelijk tegen het leuntje aan. Ze heeft nog nooit in zoo'n wagentje gereden, zoo'n prachtig, blinkend, licht en schommelend ding. Te denken, dat ze zóó zal rijden
| |
| |
door het feest, dat dan nog vol in gang is ... vrij, hoog op een mooien wagen, en vrij ... de anderen ‘opgesteld’! Nu zit ze hoog en kijkt ze neer ... daar lag ze, daar in het gras, het is nog plat, die kuil ... dat is zij zelf! Het gladde leuntje warmt haar rug. Nog even ... zij kijkt hoe de boer zijn teugels samenvat in de eene, zijn zweep neemt in de andere hand. Hij zegt nog niets, hij lacht alleen, maar straks gaan ze praten! Hij zal zijn paard niet slaan, dat kan ook best het mooie wagentje trekken ... en ze wacht op het eerste geluid ... op den eersten knars, den eersten hoef klop in het stof. Daar is de knars, en daar is de klop, en daar rijdt ze heen...
|
|