| |
| |
| |
Aan de nagedachtenis van mijn broer,
JACOB ISRAËL DE HAAN,
gestorven in Jeruzalem op 30 Juni 1924
| |
| |
| |
I. Het verduisterd geluk
‘Moeder ... Moeder ...’
Heesch, als van angst, steeg plotseling haar stem in de kamerstilte op en Moeder komt met oogen groot van schrik om de keukendeur gekeken, met oogen die vreezen voor dieven of voor brand. Maar er zijn geen dieven, er is geen brand, de kamer is vol van vlekkelooze, smettelooze stilte. Midden in die stilte hangt de lamp en maakt de stilte tot licht rondom zich, en tot schemering verder op, en het licht vergadert zich naar onder op de witte tafel, waar de borden staan te wachten -, in het halflicht tusschen tafel en wanden, in den schemer tegen de wanden wachten stoelen en canapé, wachten kachel en kast, in een diepe, tevreden rust. Nergens een verontrustend gerucht, nergens het verborgen stommelen van dieven, nergens het felle knetteren van brand ... en Moeders oogen bedaren al. Maar waarom heeft ze Moeder geroepen?
‘Vader komt eraan, in de verte, met de jongens. Ik hoorde het toen ik voor was. Maar ze zijn niet alleen. Ze brengen iemand mee uit Sjoel.’ Nu is Moeder meteen de keuken al uit en de kamer in en de kamer door bij de kast; grijpt borden, vork, lepel, mes, en op het glanzende witte kleed wordt wreedaardig de rust verstoord, de borden, die zoo vredig en geduldig stonden te wachten, naar links en rechts opzij geduwd, het eetgereirammelend verlegd. Gauw keert de kalmte weer, als alles van plaats veranderd is, als in de witte plek, naast Vaders bord gebleven, bord en vork, lepel en mes voor den naderende Vreem- | |
| |
de zijn klaar gezet. Dat staat daar nu, als wisten ze van te voren dat hij zou komen, als werd hij dagen lang verwacht. Dat is zoo hartelijk, en het moet, de Tora schrijft het voor! Strijk nu even, onder het zoutvat door, dien valschen plooi uit naar den kant, maar doe het voorzichtig, dat je geen zout stort, en raak vooral de lamp niet aan, want het is Sabbath!
Moeder was net met ‘antsinden’ klaar en ze hadden nog maar even geleden het ‘Legoo Daudie’ tezamen gezongen, toen doken uit de verte de stappen op!
Nu hoort ze die niet meer, hier in de achterkamer, maar ze weet en voelt hun naderen, en juist terwijl ze denkt: nu moeten ze vlak bij zijn, nu moeten ze er zijn, juist op datzelfde oogenblik slaat Vader zijn hand aan den knop en nu komen ze in de gang -, Vader, de jongens en de Vreemde, dien ze meebrengen uit Sjoel.
‘Hoort u nu wel, Moeder?’
Zeker, duidelijk! Maar Moeder heeft er toch ook niet aan getwijfeld. Om dezen tijd moest het immers zijn. Reeds weken geleden verschenen in het Joodsche Familieblad de eerste berichten en al gauw werd er toen ook door de gewone kranten melding van gemaakt -, en naderhand hoorde je op de Sabbath-visites na de middagsjoel over niet anders meer praten ... En 's avonds in bed, dan zag je het allemaal voor je gesloten oogen, die nat en koud van afgekoelde tranen waren -, je zag ze loopen, de weggejaagden, de beroofden, de verstootenen -, in die wereld, die je maakt van wat je hoort en leest en die zich opent als je oogen dichtgaan, zag je ze als kleine, donkere, kromge- | |
| |
bogen poppetjes. Je zag de donkere wegen als vegen, de wilde bosschen als klompen, de groote verlaten meren als glimpen ... en het leek altijd op dingen die je bij dag had gezien, maar somberder, grooter en vermeerderd met alles wat Vader voorlas uit de krant.
‘Wouden en moerassen’ ... en stoppelvelden, waar eenmaal koren stond. En uit alle woorden, die hetzelfde zeggen van dwalen en zwerven, van eenzaam en dakloos zijn, koos je altijd het woord ‘dolen’, omdat malle Sientje Prijs altijd spreekt van de ‘dole hoeken’ waarmee ze het verste deel van den dijk om de Oosterpias bedoelt, waar het zoo somber en verlaten is.
En je lag in je bed ... en het huis was dicht ... met Vader, Moeder, de broertjes, met allemaal erin ... en dan zag je de vaders zonder moeders, de moeders zonder kinderen, je zag ieder figuurtje op zichzelf en alleen ... omdat Vader voorlas, hoe zooveel mogelijk elk zich van de anderen scheidt, daar een mensch alleen zich altijd beter verbergen en ook sneller zich voortspoeden kan. Ook zag je de zwakken enkinderen, de krommen, en kreupelen, waar de krant van sprak. En wegen, als waaiers, als netten naar alle zijden spreidend, naar de veilige landen toe. Die veilige landen nam je waar als lichtgele vlekken in den horizont, zooals er zich bij zonsondergang soms onder de wolken vertoonen, heel laag aan den kim, ver voor ze uit en daarheen richtten ze zich, en achter ze zag je het Land, Rusland, het booze, groote land, welks vormen je kent van de kaart en die je dan als in je gesneden voelde ... Soms zag je het als een muur van rookwolken, oprollend
| |
| |
uit brand naar een onweerslucht ... en soms als een starre klomp van rots, en ook wel werd je het gewaar als een zwart, zwaaiend gordijn, waarachter vandaan je ze dan zag komen, als metvuisten in den rug gestooten en voort ... voort ... voort ... Zoo trok dat alles voor je oogen, tot je hoofd leek te moeten bersten van het bedwongen huilen.
En elken dag, je wist het, je hoorde het, kwamen ze dichter bij, en elken avond voelde je het oogenblik dat ze komen konden, alweer nader ... je wist precies voor jezelf hoe het daar nu toe ging in die donkere en dan weer lichte en opnieuw weer donkere wereld, al kon je er ook niets van zien. Al meer wegen, die zich spreidden en al wijder verspreidden ze zich, vrienden, buren moesten scheiden, en in de steden, in de dorpen ontmoetten elkaar, die elkaar tevoren niet hadden gekend. Waar de kronkelpaden begonnen, die naar de torens leiden, verlieten ze de groote wegen en tusschen de besneeuwde velden door repten ze zich in den vallenden avond, in een geel, stil licht, - en bereikten de dorpen, waar het 's winters ruikt naar mest en naar stilstaande bevroren slooten en waar de boeren aan het venster zitten in hun donkere kamers. En daar zochten ze dan in het licht dat ze haast begaf, die eene deur met de Mezoezo, dat eene Joodsche huisgezin, waarvan ze was gezegd dat het er moest wonen. Uit de ramen staarden de boeren, en de kinderen die uit school kwamen gaapten ze aan...
Dat stond niet allemaal in de krant, maarje dacht het erbij onder het luisteren. Wat er wel stond, - dat het zóó niet langer kan blijven en dat er zal moeten worden raadgeschaft.
| |
| |
En nu eindelijk blijkt er dan een tot hun stadje gekomen, en heeft zich tegen het ingaan van den Sabbath naar Sjoel begeven en Vader heeft hem mee naar huis genoodigd. Die kan nu, tot Zondag, van warmte, goed eten en rust verzekerd zijn. Daarna ... ja, daarna zal hij dan weer verder moeten zien. Misschien eerst naar degroote stad, omdat daar inmiddels bericht van zijn gezin mag zijn gekomen, en misschien dadelijk naar Amerika door ...
Nu laat Vader hem zijn handen wasschen in het alcoof. Dof stommelen de voeten, dof mompelen de stemmen, als uit een ondergrondsche verborgenheid ... dat komt omdat er zooveel oude jassen en winterkleeren hangen in het alcoof. In het doffige halfdonker teekenen ze lijven met ledematen en hoofden met gezichten, ze dempen elk geluid. De jongens wachten in het zijkamertje aan de straat, zeker heeft Vader ze verboden het eerste binnen te komen.
Hoe zou hij eruit zien, wat voor een zou het zijn? Ze peinst in de lamp en hoofden steken uit een diepte voor haar op, oogen en gezichten van die vroeger gekomen zijn. Was er wel ooit een tijd dat ze niet bij poozen kwamen? Maar de laatste maal is toch meer dan twee jaar terug -, toen kwam een kleine, oude man, halfblind en uitgehongerd - zulk borden vol verslinden zag Moeder nooit! - met Vader mee uit Sjoel, hij at aan hun tafel, hij sliep in hun huis, hij bleef den Sabbath over en trok weer weg en niemand hoorde ooit wat van hem werd.
Zoo gaat het ... en den eersten tijd draag je dan een sterke pijn in je om, omdat je weet dat ze nu
| |
| |
weer dolen, omdat je ze nu toch kent, omdat ze toch bij je gegeten en geslapen hebben en geen vreemde meer zijn, en je meent datje ze nooit zult vergeten ... maar gaandeweg sluipt het uit je weg ... en je kunt je niet altijd meer herinneren hoe ze er hebben uitgezien.
‘Zou dit ook een oude man zijn, Moeder, net als die van twee jaar geleden?’
‘Je zult het dadelijk zelf wel zien.’
En Moeder heeft het gezegd, en ze ziet het, want daar is hij. Hij duwt langzaam de deur voor zich uit en is nu geen raadsel meer, want hij staat in de opening en ze kan hem zien. Hij is niet klein, ook niet oud, ook niet blind, maar bijna te lang voor hun kamer en ijzig mager en ijzig bleek tusschen het zwart van zijn oogen en het zwart van zijn baard. Vader heeft ook een zwarte baard, maar een dichte, je ziet er niets doorheen, maar bij hem schemert er zijn bleeke kin door heen, zooals in het voorjaar de zwarte aarde schemert tusschen het nog te dun geschoten gras.
Nog eer hij over de drempelis, hebben zijn groote, wijd-open oogen de heele kamer rondgekeken en alsof ze zich aan de wanden stooten, zoo vliegen ze als met rukken, als bliksems van den eenen naar den anderen kant. Je zoudt zeggen, dat hem de kamer te klein lijkt of te warm of benauwd of te stil misschien ...
Achter hem komen Vader en de jongens binnen. Hoe vreemd is dat nu, met een Vreemde ineens in je huis, midden in de kamer, waar je anders onder elkander bent. Niemand weet recht wat hij zal zeggen en Moeder is de kluts haast kwijt, zoo'n diepe buiging als hij voor haar maakte. Misschien
| |
| |
een heel voornaam, een hooggeplaatst mensch, misschien ‘van Adel’, misschien een geleerde, een Chacham, je kunt het niet weten.
Andere Vrijdagavonden praten en lachen de broers en zij-zelf mee, allemaal door elkaar, en snuiven den geur van het lekkere eten en beginnen dadelijk te vertellen van Sjoel -, wie er zijn opgeroepen, en wat ze hebben ‘geschnoodert’ en aan hoeveel menschen ze een ‘miesjebeirag’ hebben gemaakt en wat er verder mag zijn voorgevallen. Moeder wil altijd weten of er ook iemand in de vrouwensjoel is geweest. En Vader trekt zijn keppeltje recht en wrijft zich de handen, die komen anders bij het ‘bensjen’ zoo koud op je warme hoofd te liggen ... nu gebeurt er van al die grappige, die zachte, die prettige dingen niets. Stil en vlug lieten ze zich de handen leggen op het hoofd -, en nu wijst Vader den vreemde de plaats naast zichzelf, naast het toegedekte moutsebrood waarvoor het kiddesj-glas met zilveren voet lijkt op schildwacht te staan.
Ging daar niet even als het begin van een lachje, maar meteen ook weer weg, over het bleek gezicht met den valen, platten mond, omdat alles al voor hem klaar staat, als werd hij verwacht? Dat moet toch wel zoet zijn, voor wie uit donker komt. En niemand dan moeder en zij kunnen zien, hoe alles, door het reppen, toch een tikje rommelig staat. En nu zit hij dan aan tafel en steekt er groot en zwart en somber boven uit, boven het witte kleed, en kijkt ze naar hem, dan keert hij zijn oogen af, en kijkt hij naar haar, dan kan zij niet anders dan het hoofd omwenden, omdat zijn oogen uit zulke diepe, zwarte holen schijnen.
| |
| |
Iedereen zit nu stil, maar toch kijkt niemand ontevreden. Hoe zou je ook ontevreden kunnen zijn, als je in je warme, lichte, je veilig gesloten huis een vreemdeling ontvangen moogt, als je onder je heldere lamp, aan je witte tafel, een zwerver, uit donker gekomen en ongetwijfeld hongerig, van je heerlijke eten kunt laten genieten? Er is immers toch voor iedereen ruim genoeg. Voor Vrijdagavond kookt Moeder geen mondjesmaat. Je bent tevreden, je bent trotsch, ook is een gast iets bijzonders en dat geeft een bijzonder gevoel. Want al wist je wel dat ze naderden, dit kwam toch weer onverwacht. Ook wist je niet wie het zou zijn, dat hij juist het zou zijn, deze hun Sabbathgast. Gast is een feestelijk woord ... maar dit is niet feestelijk, omdat de gast een ongelukkige is, een geplaagde, beroofde, verstootene. En achter hem ligt de lange, donkere weg, de vele wegen, de waaiers en netten van wegen, die hij nu eindelijk is ten einde geloopen ... en van al die wegen is iets aan hem, iets om hem heen, en van de ‘wouden en moerassen’, en van de verlaten meren ...
Maar zie toch eens, hoe zijn handen sidderen ... en zie uit zijn oogen, blikkeren de blikken, als vogels vliegen van den eenen naar den anderen wand, en de hoeken in. Wat beluistert hij daar nu? Rustig, vreemdeling, rustig maar ... wat daar tikkelt achter de deur als een vinger, is niemendal dan het waterkraantje in de kast dat lekt wanneer het niet goed gesloten wordt ... geen booze vijand zit er verborgen ... en ook wat daar buiten nu rammelend nadert is niets om zoo van op te schrikken, het is een boerenwagen ... en hoor, hij gaat al voorbij!
| |
| |
Neen, feestelijkheid brengt zoo een gast niet mee, maar iets anders dat je niet dadelijk kunt noemen, ofschoon je weet dat er een woord voor is, een woord waarin alles tegelijk ligt besloten, dat ze nu in zich voelt. Er is een woord voor ... dat om haar fladdert ... en telkens dicht bij is, en weer weg is ... en weer komt ... en wacht eens, ze heeft het, ze heeft het beet, en het woord is, plechtig!
Plechtig is niet blij en niet bedroefd ... plechtig is het rechte woord. De echte gezelligheid is weg, en de zoetheid van zachte Sabbath-vreugd, die, met het licht, van de lamp lijkt uit te schijnen, terwijl je nog wacht op de soep, want niemand durft praten, maar je weet, je weet dat je nu met allen samen een Mitswo doet, een Goede Daad, en dat is mooi, en dat stijgt in je op en breidt zich door je heen; -, ook ben je trotsch omdat alles zoo helder is en zoo glimt en omdat er zulke mooie zilverige bloemen zijn in het witte damast, want je ziet duidelijk dat dit een heer is, een beschaafde heer ... maar je ziet nog duidelijker dat hij honger heeft en je verlangt ernaar hem Moeders heerlijke soep te zien eten.
Vader heeft het moutse-kleed teruggeslagen en van de twee versche vlechtbrooden er een in de hand genomen. De vreemde gast buktzich over het kleed om de in Hebreeuwsche letters, rood op wit, geborduurde spreuk te lezen -, het is een mooi kleed, het is nog van de koperen bruiloft. En nu heeft Vader de bovenste punt van het brood gewrongen en dien in kleine stukjes gescheurd, en elk krijgt nu zijn deel, luchtig aan het zout ge tipt -, de Vreemde het eerst, maar die duwt zijn
| |
| |
brokje opnieuw het zoutvat in en eet het dik bekleed met glinsterend zout. Zóó eten zij het nooit, maar ze lachen niet, want ze begrijpen het wel, waarom hij brood-en-zout met zooveel nadruk eet. Brood en zout -, omdat hij gast bij vreemden is!
Brood en zout -, Vader noemt het: symbolen. Het zijn symbolen van gastvrijheid. Vader en Moeder zijn gastvrij ... en o, zijzelf wil ook, haar heele leven, als Vader en Moeder, gastvrij zijn. Wat is het mooi om gastvrij te zijn.
Anders eet je gedachteloos je stukje moutsebrood of je vergeet het naast je bord -, nu eet je het anders en je proeft er de beteekenis van.
En nu ineens weer moet ze zich in die groote, donkere wereld denken, waar hij uit vandaan is komen loopen, en nu zwelt weer, als droeg ze hem bij zichzelf, die wereld in haar aan. Uit het booze land is hij voortgestooten, en is naar hier gekomen ... en waar vele wegen zich splitsen, nam hij dien naar hier, bij viersprongen koos hij de richting naar hier ... en alles leidde hem naar hier, juist naar hier, naar hun land, hun dorp, hun sjoel, hun huis -, juist hij, hij juist hier, hij uit die velen, die duizenden, en ze duizelt omdat het zoo wonderlijk is. Zwierf hij ook dagen en dagen de wegen langs, altijd opnieuw de verre en de nog verdere torens tegemoet, kiezend uit de tallooze, die rondom in de horizonten staan, op goed geluk, smachtend naar kleine stadjes en groote dorpen, waar een ‘kille koudesj’ is, hunkerend de huizen langs om de Mezoezo te ontdekken, die hem welkom heeten moet?
Het heerlijk oogenblik is nu heel dicht bij ... de
| |
| |
boordevolle soeptrien rust in moeders twee gespannen handen en Moeder torst hem aan en tilt hem tusschen de hoofden door en doet hem zachtjes naar de tafel dalen, en laat er eindelijk haar handen van los en nu staat hij midden-onder de lamp ... en nu schept moeder een voor een de borden vol, eerst voor den Vreemde, en dan voor Vader, en daarna voor de kinderen en eindelijk voor zichzelf.
O ziet nu, hoe die dunne bleeke handen sidderen naast het volle bord, hoe heimelijk zijn vingers sluipen onder den rand, en tasten naar den lepel, en klemmen om den lepel, zijn vale, platte mond sprong open ... hij smacht, hij is uitgehongerd ... maar hij wacht ... hij is een heèl fatsoenlijkman ... hij wachttot ieder is voorzien ... zijn handen sidderen, en zijn oogen knipperen, gespannen staat zijn droge mond ... hij smacht ... gauw, Moeder, gauw, vul gauw uw eigen bord, ga zitten, gauw hij kan niet meer ... En ze vergeet te eten om naar hem te kijken, ze voelt zijn honger in haar eigen mond, ze proeft de soep die hij in sidderende lepels naar de lippen tilt ... een balletje, een klompje merg ... hè, nu wil ze zelf oók eten gaan.
Als ze opkijkt is zijn bord al leeg. Hij heeft zijn lepel neergelegd en hij prijst de soep, je begrijpt het, al versta je de woorden niet, omdat hij Losjoun-Hakoudesj spreekt. En nu is plotseling het klemmende en benauwende van het nieuwe voorbij -, met hen uit dezelfde borden eet hij dezelfde soep en is al niet zoo vreemd meer als daareven.
Buiten het duister en de stilte, waar geluidjes door boren, van trein of boot, wel dringend en schril, maar die toch aan de stilte geen kwaad kunnen
| |
| |
doen, omdat ze van verre komen en zoo glad zijn. Kwaad aan de stilte doen geluiden die schaven en schuren, van karren en klompen, van schreeuwen langs het huis, maar het strijkt weer voorbij en het is weer weg ... en je voelt opnieuw stilte en duisternis zich aan alle kanten van het huis uitbreiden, en je voelt de donkerte en de eindeloosheid van de wereld buitenshuis, waar klein, warm, licht, sterk het huis midden-in staat. Je voelt de wegen, als liepen ze door je heen, als liepen ze van alle kanten in je uit. En zijn nu al die wegen van zwervers leeg, en doolt daar nu geen enkele meer, bleef geen verloren en vergeten achter, die te laat kwam, die niet net voor Sabbath-val een sjoel bereikte, niet net door open deur naar binnen glipte, naar waar een lamp brandt boven een wit-gedekte tafel?
Want alles nemen ze ... las Vader uit de krant, want alles nemen ze voor lief, honger en kou en vermoeidheid en de eenzaamheid in de dorpen, waar de boeren staren en de kinderen jouwen, de heele lange week, als ze vóór Vrijdagavond maar een Sjoel bereiken, een Sabbathmaal, een bed en rust, de Sabbath over, een plekje bij een kachel om hun tillem te lezen en menschen met wie ze in hun Jiddisj of mooier nog, liever nog, met wie ze in Losjoun Hakoudesj spreken kunnen. En vonden ze dat allemaal bijtijds, gaat er nu geen meer verlaten, glipte de laatste nog op het laatste oogenblik een open sjoeldeur in, in het licht, zooals je dravend, voor dat het onweer losbarst uit den zwarten hemel, uit de helle stilte, nog juist bijtijds je eigen huis bereikt!
O laat het zoo zijn, laat het zoo mogen zijn.
| |
| |
Moeder is weer de kamer uit, het verdere eten halen en Vader praat halfluid in Hebreeuwsch met den gast en diens mond is al niet meer zoo vaal en zoo plat als daareven. Nu durven ze ook met elkaar weer praten. Er valt zoo veel te vragen. Ze zou willen weten, wie den Vreemde in sjoel het eerst heeft opgemerkt en of er ook iemand weet waar precies hij vandaan gekomen is.
‘En waarom is hij juist met Vader mee naar huis gegaan?’
‘Dat sprak bijna vanzelf. Er waren er maar liefst drie tegelijk!’
Drie tegelijk? In hun kleine stadje, in hun kleine kille? Dat is nog nooit gebeurd. Neen, het heugt ook geen mensch, zelfs de oudstenniet. Nooit voor nu ook schijnt het zoo gruwelijk te zijn toegegaan in het booze land, bij drommen zijn ze voort gestooten, de wereld in gejaagd ... En de parnas, en mijnheer Prijs en Vader en alle heeren en mannen hebben het gezegd: zóó kan het niet langer blijven, er zal moeten worden raadgeschaft.
‘En met wie zijn de twee anderen mee naar huis gegaan? En hoe zien die eruit?’
‘Eén met mijnheer Prijs ... dat was een oudje ... en een erg smerig kereltje leek dat ... en één met mijnheer Israels en die ... o, daar is iets mee ... als je dat eens wist, wat er is met dien man, die met mijnheer Israels mee naar huis is gegaan ...’
‘Stt ...’
Dat scherpe ‘stt’ dat duidelijker en dringender dan een bevel in woorden is, schoot over de tafel van Vader uit naar ze toe. Geen geluid nu meer. Maar kan Vader dan nooit iets ontgaan? Was het niet net of Vader bij het praten met den
| |
| |
Vreemde al zijn aandacht had? Maar dat nog daargelaten ... waarom eigenlijk mocht over dien man niet gesproken worden?
Daar is Moeder terug. Ha, soepvleesch, dat geurt den schotel af en scherpe, knapperige stukjes augurk. Niet meer zóó gretig als daareven kijkt de gast de schotel tegemoet, maar eet toch nog een bordvol leeg.
Hij treft het! Bruingestoofde bloemkool, hartig van jus, en zacht als room, heeft hij nog te goed, en sjalet met merg, heet en zoet uit den oven gekomen!
Wanneer op Vrijdagavond de borden zijn weggehaald, wanneer dan het tafellaken weer rein als nieuw, en dat bereik je, als je luchtig het stoffertje hanteert, onder de kruimels is uitgeveegd, dan komt er voor haar een zacht en aardig aandachtwerkje, dan mag ze de schaaltjes en schoteltjes met lekkers om het theeblad schikken. Ze laat de chocolaadjes tot een torentje groeien, ze stapelt van de appels een pyramide, verdeelt van de rozijnen en amandelen het bruin en blauw in mooie figuren over het bord en snijdt alvast de sinaasappelen tot parten. En daarbij zondert ze dan van alles wat af op een bord bijeen, dat mag vrouw Mol mee naar huis voor haar kinderen nemen. Ze is de Sabbathvrouw, ze steekt het vuur aan onder den waterketel, ze wacht in de keuken tot het kookt voor de thee, en Moeder houdt haar daarbij gezelschap. Ze laat dan daarna alles van het bord in haar boezelaar glijden, slaat de punt om haar dikken, blooten arm -, en nu rept ze zich op kousen met zachte klapjes door de gang naar de voordeur toe, nu trekt ze haar klompen aan,
| |
| |
nu trekt ze de voordeur dicht en is weer buiten, - straks, veel later in den avond, komt ze nog eens terug om de lampen te dooven, dan staan haar oogen klein, en zijn haar roode wangen dik van slaap.
Of ze even meegaat naar het schuurtje? Ja, dadelijk.
Altijd 's avonds mogen ze elkaar gezelschap houden, als een van de twee even weg moet -, het is in het schuurtje, je moet het plaatsje over en soms ritst er in donker een rat vlak langs je voeten -, even later hoor je dan een plons in de sloot - vooral op Vrijdagavond, als je zelfs geen kaars meenemen mag, omdat je zelfs geen vuur mag dragen.
‘Ja, ik ga mee -, ik kan dan straks de sinaasappelen snijden.’
En ze lei het mes uit haar hand en ze ging, ze liepen samen de keuken door en kwamen in donker op het plaatsje uit en nu is ze weer in de kamer en staat weer op dezelfde plek bij de tafel. Eén oogenblik is het geleden, dat ze hier stond, en de chocolaadjes tot een torentje bouwde, terwijl Vader lachend toekeek of het netjes ging ... en nu ... nu trekken rillingen over haar hoofd en er zweven nevelen voor haar oogen en het mes beeft tusschen haar vingers, die het niet richten kunnen.
‘Wat doe je toch? Je verknoeit alle sinaasappels.’
Al vier sneed ze er in averechtsche parten. Is haar voorhoofd nu ijzig kil of gloeiend heet? Golvingen strijken langs haar beenen omhoog, juist als wanneer je voet pas heeft geslapen -,
| |
| |
dat lijkt een wee geäai van griezelige groote, al te zachte handen, warm en koud tegelijkertijd. En haar vingertoppen bracht ze naar haar voorhoofd, het was als droog ijs tegen vochtig ijs.
Dat alles zou niets zijn, zonder het andere ... dat alles beteekent niemendal, bij wat er binnen in haar mond gebeurt ... daar is haar tong aan het spoken geslagen en rukt en stuipt en wringt -, en zwelt tegen haar wangen op en vult haar mond alsof ze zal moeten stikken en lijkt dan weer ineens te smelten en door haar keel haar lichaam binnen te zakken ...
Ze stonden onder de sterren op het plaatsje en onder de volle maan, die zoo wonderlijk klein en zoo wonderlijk ver in het allerhoogste van den hemel stak, en ze wilde juist zeggen, dat de maan wel een harde, blinkend-zilveren kogel leek, naar den hemel opgeschoten en daar vast blijven zitten -, toen begon hij ineens over dien Rus, die met mijnheer Israels is meegegaan, te praten. Ze had er niet meer aan gedacht, toen Vaders ‘Sst’ hun fluisteren uit elkaar sloeg, zijn haar gedachten op andere dingen over, en niet meer naar dien man teruggegaan. Toen heeft hij het verteld. En nu weet ze het voor eeuwig, nu zal er nooit meer een dag, een uur kunnen komen, waarin ze het niet weet, het leven, waarin ze het niet wist, is onherroepelijk voorbij, het eindigde daareven. De man, die met mijnheer Israels mee naar huis ging is een man met een leegen mond, is een man met een mond zonder tong, is een man met een mond met heelemaal niets erin ...
Moeder moet haar het mes uit de handen genomen hebben, want Moeder staat nu bij de tafel
| |
| |
de sinaasappels te snijden en zij zit op een stoel naast het kastje tegen den muur.
Ze stonden onder de sterren en ze keken naar de maan, die leek zoo ver en zoo klein, die stak in het hoogste van den hemel als een harde, blinkende zilveren kogel, met razende vaart en ontzettende kracht den hemel in geschoten ...
Hij heeft hoog op een dak gestaan en hij heeft ze gevloekt. Terwijl ze moordden en brandden en roofden ... en de kleine kinderen lagen dood voorover op straat, met hun gezichtjestegen den grond, en alles in de straat zagrood van bloed en tusschen de vlammen van de brandende huizen smoorde de hitte ondraaglijk ... heeft hij hoog boven ze uit op het dak van een brandend huis gestaan en heeft ze gevloekt. Met ijzige, zware vloeken, die in de Tora staan -, dat hun de handen door melaatschheid ontvallen zouden, dat hun kinderen aan etterende pestzweren sterven mochten. Ze hebben met steenen naar hem gemikt, met kogels op hem geschoten, met vuisten hem gedreigd, gebruld en getierd naar hem op, maar hij is blijven staan en is ze blijven vloeken. Eindelijk zijn ze bij hem geklommen, hebben hem naar beneden gesleurd, hem op straat gegooid en hebben hem de tong uit den mond gerukt ...
Ze zijn nog blijven praten. Moeten er niet golven bloed uit zijn mond zijn gekomen? Kun je na zoo iets wreeds en gruwelijks nog blijven leven? Ja, het heet ook een wonder dat hij niet stierf, dat hij beter werd. Ze zullen hem tusschen de dooden hebben vergeten, daarvan hoor je wel meer, en later is hij bijgekomen.
‘Kom nu eens uit dien hoek vandaan.’
| |
| |
Ze zitten om de tafel en Moeder schenkt thee. Zou haar hoofd, daar ze het niet meer leunt aan den wand, nu wezenlijk als een tulp op zijn steel in de ruimte staan schommelen, of lijkt dat enkel zoo voor haar zelf. Moeder schenkt thee ... ze ziet het aan als uit verten, ze slaat het als door rook en vlammen gade. Hij stond op het dak van een huis, en de vlammen stegen rondom hem op tot boven zijn hoofd, en lange rijen huizen stonden brandend naast elkaar ...
‘Zet jij even de kopjes rond?’
Ze neemt uit haar eigen kopje een slok. Wat doe je eigenlijk met je tong, als je drinkt, hoe houd je hem? Je kunt geen thee drinken zonder tong, je kunt zonder tong het woord ‘thee’ niet eens zeggen. Kan hij dan nu niet meer praten, niet meer eten? Dan kon hij ook niet leven, maar wat eet hij, en hoe eet hij, zonder tong? Bij alles hoort je tong, bij alles voel je immers je tong, zoo gauw je er op let.
Daar zwelt hij nu weer naar haar wangen en maakt haar mond tot stikkens vol ... Och tong, wees nu toch rustig, ligtoch stilin mijn mond, houd je nu eens even achterwege. Jaren lang heb ik niet geweten dat ik je had, dat je bestond, nu leef je als een raar dik diertje midden in mijn mond ... en laat je geen oogenblik vergeten, je spookt zoo benauwd en zoo rusteloos rond of mijn mond veel te klein voor je is ... of je er gevangen bent en vrij wou zijn ... je maakt mij schier misselijk en ik zou nog wel eens in je kunnen stikken ... IJ zig en warm is haar voorhoofd tegelijk.
‘Heb je vanavond niets om te lezen?’
‘O ja, gelukkig wel!’
| |
| |
Ze is al op, ze staat al bij den blauwen zak en stroopt er het bruine boek uit bloot, met rukken, want het is zoo dik en groot. Het is het dikste en mooiste boek uit de heele bibliotheek op school, de heele klas vocht erom, en ze heeft er een volle maand op moeten wachten. Ze komt met het boek tegen haar borst naar de tafel terug ... een boek is een uitkomst, is een redding, want zoo klein als het daar nu tusschen haar arm en haar jurk zit geklemd, is het niettemin een heele wereld, vol menschen, een wereld waarin je wegvluchten kunt, als het leven je in je eigen wereld te saai is, of te zwaar valt, zooals nu. Je slaat het open ... en er openen zich landen, die dorpen, steden, kasteelen dragen -, en bergen, waar rivieren af stroomen naar het meer -, er ontsluiten zich huizen en je treedt ze binnen, en er bevinden zich menschen, die je leert kennen, en aan wie je je dan zóó gaat hechten, dat je keel verdroogt om hun angsten, datje heelemaal warm wordt als ze zegevieren, dat je tegen hun vijanden de honden wel zoudt willen hitsen en dat je pas rust krijgt als je eindelijk zeker bent dat ze daarna nog lange jaren gelukkig leefden. Dat troost je dan ook voor dat wreede woord ‘Einde’ midden op het voorlaatste blad, en voor het genadelooze zwijgen van het laatste.
Hier ben je nu al dadelijk in een Slot -, de jonkvrouw zit aan het hooge venster, haar vingers rusten om haar harp ... een harp is toch immers een instrument voor snarenspel ... harpen, cymbalen ... je hoort er wel van op het Joodsche school ... de wind doet buiten de boomen fluisteren en ritselend zuchten ... Nu zal er dadelijk
| |
| |
iemand binnenkomen, dat voel je aan alles, dat wordt je duidelijk te verstaan gegeven ... maar waar van daan ... en wie, een vijand of een vriend? Ze wil het nog niet dadelijk weten, ze drukt het open boek tegen haar borst en slaat de oogen in de lamp.
Hoe vredig! Zoetheid en rust vervullen de kamer, de hoofden steken erin op en zijn er door omtogen, en elks gezicht is naar een boek gebogen en wolkjes zweven aarzlend uit de kopjes, teer en dun, elks kopje op zijn schoteltje bij elke ens plaats. Tusschen de hoofden hangt de lamp, die zijn licht deelt in het rond, aan elk zijn deel, die deelt in hun leven, als een wezen en lijkt met hen zich te verheugen en midden in de stilte zich ook tevreden te voelen ... en de vreemdeling leest in hetzelfde licht als zij, hij deelt in hun licht, hij leest zijn ‘tillem’ met prevelende lippen zoo vlug, dat ze nauwelijks elkaar raken, zoo droog, dat ze ook het minst geluid niet geven. De vreemdeling deelt in hun licht, zooals straks in hun eten, en is alweer minder een vreemdeling.
Dit zijn de stille, zoete uren van den Vrijdagavond, die stilheid, zoetheid zuig je met je lijf, je heele wezen in ... je leest, en voelt terwijl je thee, je schoteltje met lekkers voor je staan ... je zuigt een suikertje, je eet een dadel ... en kijkt in de lamp, je boek tegen je borst en denkt over de menschen die daar leven ... de massa blaadjes die je nog te goed hebt, houd je samen in je open hand.
En zooals ze uit het steegje behoedzaam kijkt om den hoek of die groote, zwarte hond van Bessem er nog staat of dat hij al weg is en ze zich de straat
| |
| |
in kan wagen -, zoo wendt ze nu voorzichtig haar denken naar haar tong ... ja, hij ligt stil, ja hij kwam gaandeweg tot rust ... doch, o ... ze moet er zich maar niet van willen vergewissen. Gauw naar het Slot en naar de jonkvrouw terug! De uren glijden, ze glijden voorbij en duikelen ergens af en duiken onder in een donker, naar het later-word en toe. Sinds lang kwam van buiten het laatste geluid, maar nu ging zacht de straatdeur open ... vrouw Mol is in huis. Haar klompen stommelen, nu staan ze naast de mat en kleppend op haar kousen komt ze naar de kamer toe. Goeden avond, vrouw Mol! Vader gaf het bevelend teeken en ze zijn al overeind. De avond ging voorbij ...
Moeder draagt de nachtlichtjes aan, de nieuwe pitjes schommelen zoetjes op de gouden olie, luchtig en trotsch, als witte, sterrige bloemetjes, maar morgen moeten ze toch de anderen achterna, naar onder in het troebele water, diep tot den bodem van het glas. Hier, lucifers! En vrouw Mol steekt er een aan en draagt het Vader en den Vreemde achterna naar boven. Daar is ze weer terug en nu de lamp! Ze draait aan het koperen rondje dat de vorm van een cent heeft en de vlam krimpt ineen, de vlam wordt dik en kort en rood, en van alle kanten, uit alle hoeken komt nu het licht, als geroepen, naderbij gevlogen en laat daar overal den schemer achter en schaart zich om de lamp, en vrouw Mol draait al lager, ze draait het licht een verborgen afgrond in ... Nu mag ze niet langer draaien of het zou gevaarlijk zijn, ze beklimt een stoel en grijpt bij een der armen de lamp naar zich toe, haar mond is boven
| |
| |
het glas, ze blaast, de vlam springt op, wil zich verweren ... ze blaast nog eens ... nu heeft ze den nacht de kamer ingeblazen ... de lamp zwaait dood en zwart uit haar hand terug ... een oogenblik staan ze in volslagen donker, nu leven de gezichten in het nachtlicht op ... nu kunnen ze Moeder een nachtzoen geven.
Wat zal ze in bed nog veel te denken hebben ... maar nauwelijks raakt haar hoofd het kussen of matheid omvat het, die hoofd in kussen doezelig doet versmelten ...
... Wat is het voor weer? Regent het, schijnt de zon, laat het zich licht of donker aanzien?
Elke dag rijst het eerst die vraag en vandaag hoeft ze er niet lang naar te raden: zonder er iets aan te bederven gleed de nacht tusschen den dag van vandaag en dien van gister door, zoodat de dag van gisteren zich lijkt voort te zetten, en gisteren was de eerste lentedag, dus zal vandaag de tweede zijn.
Ze staat aan het raam en ziet de zon en weet de lucht. Hoe heerlijk zou het kunnen zijn, en hoe gelukkig zou ze kunnen zijn..., want is er wel een heerlijker tijd om gelukkig in te zijn, dan dit eerste begìn van de lente, na een winter die na maanden nog niet uit den weg wilde gaan? Die wel elken keer beloofde te lauwen in dooi, te versmelten in regen, en dan toch tergend weer opstak in koude, felle Oostervorst ... En dan altijd door dat benepen leven, als in een gevangenis, binnen tusschen grauwe bevroren ramen, en buiten tusschen grauwe versmoorde horizonten, weken en maanden door. En nu eindelijk, na één dag dat je het nog niet dorst gelooven -, zou
| |
| |
het niet toch weer ijdel hopen blijven?, - zoo plotseling dat je niet begrijpt hoe het kan, zonder langzame overgang, zonder voorafgaande maatregelen ... is met één slag de lente door het bolwerk van den winter heengebroken! Nu zijn de luchten opengegaan, nu kijk je in verschieten, en daar tintelt het van licht en alles is vol belofte, omdat het immers vol herinnering is! En nu moet je vooral, dat hebben ze elkaar ook dadelijk gezegd, den winter en zijn plagen niet te gauw vergeten, -, want ben je aan iets gewend, dan heb je het niet zoo meer. En hoe snel wen je niet aan goede dingen. Dat zegt Moeder zoo vaak: gezondheid, alle-dagen-je-genoegen-mogen eten, je staat er niet bij stil, je weet niet beter of het komt je toe! Maar zoover kun je met de lente nog niet zijn. Je ademt nog elke teug van die lucht met dankbaarheid in, met dankbaarheid uit, je draagt je lijf de ruimten door, je laat het koesteren, streelen, aaien, je kijkt verrukt de verten in, den wind tegemoet, je laatje wiegen op dien wind. En gistermiddag, toen iedereen weg was, het heele schoolplein leeg, hebben ze met den rug tegen den achtermuur van de school in de zon gestaan. Ze hebben zich zoo gekeerd, dat ze de kale boomen niet konden zien, waarin de winter nog huisde, maar wel de heldere vaart en dus de sneeuwige wolken dubbel, blinkend in de hoogte, troebel-trill end in de diepte, en het blauw tusschen ze in ... en o, daar stond een dotterbloem te bloeien tegen de waterwal en zulk een plotselinge blijdschap doet bijna pijn ... Hanen kraaiden elkaar tegemoet uit alle verten, twee, drie vogels sjirpten en een boer kwam door de vaart geroeid, je kon je best verbeelden dat
| |
| |
hij van het melken terugkwam uit het land. Het bruggetje was een poort van licht ... En daarna hebben ze de oogen gesloten en stil naast elkaar gestaan, het hoofd achterover, de zon op hun gezicht en onder het naar huis gaan is voor den dag gekomen dat ze precies aan hetzelfde hebben gedacht en precies hetzelfde voor hun oogen hebben gezien.
Vandaag wordt het weer zoo'n zelfde dag, en het is Sabbath, ze hebben vrij van school -, en eergisternacht is er een groote rijstboot de haven binnengeloopen, ze hebben hem nog niet kunnen zien ... Waarom moest dan nu juist dat knagende, weëe, als uitverborgen pijn, dat steken van het medelijden alles komen verstoren? O, medelijden kan zoo'n kwelling zijn, zoo'n onverjaagbaar tergen, als kiespijn, of als een mug, niet erg genoeg om het uit te schreeuwen, maar net voldoende om alles te bederven ... denken, slaap, plezier ... Het wringt zich tusschen jezelf en je tevredenheid, het gaat soms naar de onnoozelste dingen uit, naar dingen waarmee je geen medelijdenkunthebben - want een vlieger leeftimmers niet en voelt dus zijn ongeluk niet, hij wordt er niets van gewaar als hij schoot gaat, als hij ver en verder de ruimten in zwerft, als hij eenzaam en reddeloos, de fladderende draad achter zich aan, naar de wolken stijgt. Maar zelf ben je ellendig wanneer je thuis komt en de plek ziet, waar hij gisteren nog stond. Of die oude stoel, die ze eens zagen dobberen in het verlaten water, toen ze tegen den avondschemer langs de haven kwamen, hij dreef langzaam af naar de Oosterplas ... Of een rat ... een rat is niet dood als een vlieger of
| |
| |
een stoel, maar je houdt toch niet van ratten, je griezelt ervan, je bent er bang voor, en kunt er dan toch zoo'n medelij mee hebben ... een rat in een bijt ... in den avond ... rusteloos zwemt hij de kanten langs, en klimt weer op het ijs en duikt opnieuw in dezelfde of een andere bijt en schijnt maar niet te weten waar hij het zoeken moet en het ijs is zoo knobbelig, gelig grauw zoo ver je ziet, de achterhuizen van het overpad allemaal even zwart en doodsch en dicht, geen geluid, geen glans op de stoffige raampjes. Dan kun je wel huilen, terwijl je het gadeslaat voor het raam -, je hand is al aan het rolgordijn, om het te laten zakken, de dag ging voorbij en de lamp, pas aangestoken, hangt achter je te schommelen. En nu zie je die zwarte rat over het gelige ijs, heel klein en duister tusschen de bijten als gapende monden door, het donker in hollen, ... heeft hij een doel? Waar wil heen, wat gaat hij beginnen? Maar dan de zeelui in de nachten dat het stormt, en daar moest Moeder ook niet zoo altijd over spreken, maar Moeder doet het omdat ze er zelf zoo'n medelijden mee heeft. En je ligt in bed, en het schokt door de wanden, zoo stoot de wind, en je voelt je heele bed trillen, maar je hoeft voor het huis niet bang te zijn, het staat stevig genoeg, je zou het lekker kunnen hebben, want iedereen is thuis en je ligt zoo warm ... nu komen de zeelui voor je oogen!
Maar dit is het ergste, dat zou niet hoeven, dit doen de menschen, in hun wreedheid, in hun onrechtvaardigheid. Te denken dat van dit leed de wereld vrij kon zijn!
Zeelui vechten eerlijk tegen den wind en de zee,
| |
| |
het ligt er eenmaal toe, het is hun beroep, ze hebben geen vernedering te lijden. Dezen worden getrapt en zijn bovendien van je eigen Volk. Het zou eenvoudig een schande wezen, het zou niet mogen dat je gelukkig was, terwijl zij dolen, dat je je vreugde smaakte langs ze heen, zonder ze te tellen ... en mocht het al wel, je zoudt het immers niet kunnen, zoo veel als er zijn, zoo ellendig hun lijden, zoo bitter hun vernedering.
Maar o, waarom zijn ze juist nu gekomen ... zoodat nu de schaduw van hun kommer als een gordijn hangt over de zon, als een vaalheid over het allereerste groen, als een druk, die den adem weerstreeft. En nu juist zou je zoo groot, zoo vrij, zoo gelukkig kunnen ademen, nu eindelijk op je borst geen verlangen langer drukt, omdat eindelijk het verlangen is vervuld.
Ze staat weer aan het raam, maar ze zou veel beter, meent Moeder, door dit mooie weer, Vader en de jongens en den gast uit Sjoel tegemoet kunnen gaan.
Ze is buiten en onderscheidt nu duidelijk het vale en ondergaat het drukkende, dat er gisteren niet was, den tegenweer aan het genieten, zonder dat je zelf recht weet of het is dat je niet genieten kunt, of dat je niet genieten wilt ... of niet durft ...
Maar God ... is dan de nacht een soort spons, en ben je zelf een soort lei? Geen seconde nog heeft ze aan den man zonder tong gedacht - zijn aanwezen was uit haar weg, als bestond hij niet. En nu plotseling verschijnt hij voor haar oogen, in het volle licht, want daar loopt hij naast mijnheer Israels, immers niemand anders kan dat zijn
| |
| |
dan hij. Hij gaat door de morgenzon -, en toch ziet ze rook en vlammen om hem heen, ziet ze maan en sterren boven zijn hoofd -, dat is Rusland, dat is gisteravond! Zijn gezicht wandelt door het licht als een gezicht uit een droom, als het gezicht van een spook ... oogen die niets zijn dan holte en schaduw, oogen zonder vorm of kleur, en verder een geel-grijze rossigheid, alsof voorhoofd en wangen en baard met asch als met dunne sneeuw waren overstrooid..., met van die doodstille, gelige, fluweelige turfasch, waar nog minder geluid en nog minder hardheid in zit dan in meel ...
Kan het zijn, dat iedereen op het plein nu plotseling stilhoudt en stilzwijgt om naar hem te kijken, de menschen als strakke, zwarte poppetjes op de zon, de kooplui achter hun karren als roerlooze figuurtjes ... en hij het eenige dat beweegt, hij alleen schrijdt tusschen hen door ... doch kijk je toe, dan zie je oogen en hoofden bewegen om hem te volgen, om den zeldzamen gruwel, dien hij draagt, om den zeldzamen gruwel die hij is: een levend mensch wien gewelddadig de tong werd uitgereten!
Maar daar komt Vader aan met hun eigen gast, die al bijna familie lijkt, na den nacht onder hunzelfde dak, achter hem loopen de jongens aan weerszijden van mijnheer Spijer. Wat een lange snorren heeft die mijnheer Spijer toch! Als krammen steken ze ter weerszijden van zijn grooten, krommen neus, een heel eind buiten zijn roode wangen uit. Ze hebben het druk, en het schijnt iets te zijn, dat zij ook mag weten, want ze wenken haar!
| |
| |
‘Hoor eens, wat mijnheer Spijer vertelt, hoor eens wat er gebeuren zal!’
Ze gaat naast ze en luistert en ziet haar schoenen onder zich stappen ... morgen zal de Joodsche school gesloten blijven, den heelen Zondag zal er collecte zijn! Langs alle huizen, met lijsten en bussen, lijsten voor de rijken, bussen voorde gewone menschen. Want op de lijsten mogen alleen de groote sommen, de guldens en de rijksdaalders, komen, ze worden vanavond in orde gemaakt en Vader zal er een stuk voor schrijven. En alle kinderen van de kille ...
‘O, ik ook, wij ook?’
Dat spreekt vanzelf, alle kinderen van de kille zullen met de lijsten en de bussen langs de huizen gaan, straat in straat uit, en deur aan deur -, tot klokslag vier.
Klokslag vier wachten de beeren van den kerkeraad in de kerkekamer en daar komen ze dan allemaal terug met het geld, en het geld wordt eerst gesorteerd, en dan geteld, en daarna ingepakt en ten leste verzonden naar de groote stad, naar het Rabbinaat, en daar wordt het samengevoegd met het andere geld, dat uit de andere steden en dorpen komen zal. Want overal zullen de killes hetzelfde doen, overal zullen de kinderen met lijsten en bussen langs de huizen loopen. En zoo komt van overal, uit alle hoeken en gaten, het geld. En de kinderen, die morgen met de lijsten en de bussen hebben geloopen, krijgen vijgen en appels in de kerkekamer. Op de vijgen tracteert mijnheer Israels, en de appels geeft hijzelf, mijnheer Spijer, want hij handelt erin, en hij ruikt er zelfs altijd naar.
| |
| |
Ze praten nog door ... maar ze keert er haar aandacht van af, ze wil eerst voor zichzelf wat ze al hoorde overdenken. Ze ziet het Rabbinaat, dat ze zich altijd denkt als een smalle, groote, kamer aan een binnenplein met boomen, een lange tafel staat er middenin, daar zitten heeren met baarden omheen ... en midden op de tafel een hooge berg van guldens, rijksdaalders, kwartjes, dubbeltjes, vierduitstukken en centen ... en aldoor klappen er deuren open en toe, en aldoor worden door knechten zakken binnengedragen, die komen uit alle hoeken van het land, uit steden en dorpen, daar zit het geld in van honderden lijsten en bussen, en de heeren met de baarden nemen de zakken aan, en storten ze uit en de berg op tafel zwelt ontzaglijk, alhooger, rijst vervaarlijk naar de lage zoldering toe. Dan zitten ze weer even stil, de heeren, en kijken naar den berg, en roerloos hangen hun baarden aan hun gezichten, en de boomen op het binnenplein fluisteren en zuchten ... hoe ook weer? Juist..., net als in het park bij het Slot van gistera vond.
En dan eindelijk gaan nog eens de deuren open, en een knecht brengt een vracht, waar hij haast onder breekt, die hij torst tegen zijn borst en opstompt met zijn knieën ... en dat is dan hun geld ... dat is nu wat zij hebben ingezameld! En de heeren ontlasten den knechten storten het uit en nu klimt die berg vliegensvlug en raakt haast de zoldering. En dat komt alleen omdat zijbeidjes ...
O, ze ziet het ... ze ziet nu zichzelf ineens loopen! En zou ze de roode jurk aantrekken mogen, die eigenlijk tot Pésach in de kast moet blijven?
| |
| |
Wat verlangt ze er plotseling naar, naar dien Zondag, die morgen zal zijn. Vanavond, dadelijk na Hafdolo, begint de prettige drukte, de warme bezigheid ... er moeten bussen worden rondbezorgd, er dienen lijsten te worden in orde gebracht ... dan geslapen, en dan vangt het aan ...
Wanneer je voor Vader een dubbeltje sigaren mag halen bij Kuiper aan den dijk, die heeft een tombola, en de meeste prijzen zijn doosjes lucifers, maar er zit toch een wekker van echt nikkel in, en er zit een theeblad in, en er zit een doos met lepeltjes in, en elke keer opnieuw is het mogelijk dat je thuis komt met het theeblad, met den wekker of de lepeltjes ... en daarom zijn ze dan zoo blij als Vader het goedvindt dat ze bij Kuiper gaan, en voelen den heelen weg die mogelijkheid en praten nergens anders over ... En denk eens aan, zoo is het morgen huis aan huis. Je weet immers nooit vooraf wat je krijgt. Je belt aan bij de rijkelui, en je geeft je lijst aan de meid - maar je bus houd je altijd bij je, heeft mijnheer Spijer uitgelegd - en nu kan het zijn dat ze plotseling voor je staat met een rijksdaalder in haar hand. Die gaat in een zakje, en dat draagt van de twee degene die de bus niet draagt, een rijksdaalder! Of ... of ... het kàn altijd, het is evenmin onmogelijk als dat je bij Kuiper de wekker winnen zou ... een gouden tientje! Bijvoorbeeld van iemand die van medelijden geen raad meer weten zou en een heel gouden tientje geven. En dan moet het zóó uitkomen, dat zij-beidjes dat treffen, dat die ontzaglijk rijke, die van medelijden de kluts is kwijt geraakt, woont in de wijk, die
| |
| |
de heeren van het bestuur hun tweetjes aanwijzen zullen!
Dan, als het vier uur is, je zware bus en je zware zak naar Sjoel, naar de kerkekamer te dragen, waar de heeren wachten bij een kop koffie voor henzelf en met de appels en de vijgen, die je krijgt, als het tellen is afgeloopen, en de lijsten met de zakken vergeleken zijn, of je niets hebt verloren, en geen wisselgeld te veel of te weinig teruggegeven - want het is nog een héél oppassen, en een hééle verantwoordelijkheid! - en kijk, nu ziet ze hetzelfde in het klein als daareven toen ze dacht aan het Rabbinaat -, geen knechts natuurlijk en maar één enkele deur, want die in Sjoel leidt kun je niet rekenen, daar mag toch niemand door -, en telkens twee kinderen met een zak en een bus en een lijst ... en een geldhoop op tafel, zilver met bruin ... en eindelijk, flonkert daar dan plotseling tusschen het lichtje van een gouden tientje, van dat eene, eenige gouden tientje, dat zij gekregen hebben!
En dan is er voor allemaal ruim genoeg, en groote bedeelingen worden gehouden! Handen grijpen in de hoopen en deelen, deelen en leegen zich in andere, in opgestoken handen en vullen zich uit de hoopen weer opnieuw. Niemand die nog hoeft te dolen, te bedelen, te hongeren, ze krijgen huizen, krijgen kleeren, krijgen eten, komen weer met vrouw en kinderen samen, mogen weer naast dezelfde menschen wonen die eenmaal hun buren waren, gaan geen van allen ooit meer naar het groote, booze Land terug ...
Wanneer in den morgen de storm met den nacht tegelijk afgetrokken blijkt, dan hoef je aan de zee- | |
| |
lui niet langer te denken. Loopend in de zon, mag je toch hopen dat ze allemaal in de havens zijn. Als morgen het geld bij elkaar is gehaald, als het geteld en ingepakt en weggezonden is, hoef je ook aan dezen niet meer te denken. Nu wordt er immers voor ze gezorgd, nu zullen de Heeren van het Rabbinaat alles wel verder in orde maken. Dan is het ook niet langer slecht en zelfzuchtig om gelukkig te zijn, dan wordt het ook weer mogelijk om gelukkig te zijn, dan koelt de heete pijn van het medelijden, dan waait de vaalheid van het jonge groen, dan trekt de grauwte van voor de zon vandaan.
O, als nu iedereen maar geeft, dat de bussen zich vullen, dat ze de zakken, niet te torsen zwaar, tegen den avond naar de kerkekamer dragen ... om daarna weer volop en vrij te mogen ademen in het geluk en onbelemmerd enkel aan de Lente te kunnen denken.
|
|