| |
| |
| |
Hoofdstuk V.
Een linnen onderrok had ze, na één oogenblik aarzelen, uit de kast genomen en aan strooken gescheurd, boorwater, schaar, spelden, lysol - zonder al die dingen was ze nooit en hoe goed, dat bleek nu! - bij zich gestoken, en even stond ze, om zich ziende.
‘Neen, niets vergeten.’
Ida hield mantel en kap voor haar gereed; ze zag bleek en nu ze Marie in haar mantel hielp, voelde die hoe ze trilde.
‘Maar kind.... en je hebt nog niets gezien. Hoe moet er ooit een flinke verpleegster uit je groeien, als je vooraf al....!’
Ida kon niet antwoorden, zoo klapperden haar tanden.
Beneden troostte vrouw De Veer de snikkende buurvrouw zoo goed ze kon. Het zou niets zijn, kinderen schreeuwden altijd harder dan noodig was. Neen, ze begreep wel.... natuurlijk, als het zoo vreeselijk bloedde.... Maar zuster zou wel raad weten. Kijk, daar was zuster al, de andere ook, alle twee! Als 't nu niet goed-kwam met kleinen Dirk. En zuster had haar tasch dik-vol, zag buurvrouw wel? En was in costuum zelfs, alles voor Dirk!
Maar de vrouw, overzenuwd van schrik en angst, kon niet meer haar huilen stelpen, ze schudde 't hoofd, zette het glas water, waaraan haar sidderende lippen hadden geslobberd zonder drinken op tafel en volgde haastig Ida en Marie die al vooruitgeloopen waren.
| |
| |
Buiten reeds hoorden ze den jongen te keer gaan -, in 't voorhuis lag hij op den grond, achterover, de oogen dicht, 't gezicht als bemodderd van tranen en stof, 't gekwetste been krampachtig wringend in machtelooze smart.
Zóó had Marie hem gezien, zóó had ze hem overeind, haar eenen arm onder zijn knieën, haar anderen achter zijn hoofd, dat verbazing één oogenblik de pijn overwon en hij de gezwollen, natte oogen opende om haar aan te kijken. Dit deed ook de moeder bedaren.
Maar toen ze hem in den leunstoel legde, slaakte hij ineens zoo'n snerpende kreet, dat de moeder op Marie losschoot, als om haar van den jongen af te rukken, met moeite hield haar vrouw De Veer terug.
‘'t Moet toch mensch, 't moet toch! Zuster moet er toch naar kijken. Die vuile kous kan er toch ook niet over blijven.’
Hij was uit een boom gevallen en met zijn knie in een stuk van een gebroken flesch terechtgekomen. Glassplinters hadden zich in 't weefsel van de kous gedrongen, tot onder de opengescheurde huid, elke aanraking veroorzaakte gruwelijke pijn.
‘Pak uit....’ beval Marie zacht en snel - en onwillekeurig praatte ze als dokter Romeijn, de chirurg, dien ze wel hielp bij het verbinden van wonden, welke de patiënten zichzelf hadden weten toe te brengen - ‘pak uit en leg klaar.... onder mijn bereik.’
Terwijl Ida's bevende vingers alles rangschikten op een stoel, maakte Marie de kouseband los,
| |
| |
wilde de kous naar beneden stroopen -, een nog snerpender kreet en de jongen gooide zich naar voren, duwde met beide handen Marie bij de schouders terug.
‘Vrouw De Veer!’ Het klonk gebiedend, maar onmiddellijk gehoorzaamde de oude vrouw, geïmponeerd, verbaasd, en kwam naar voren.
‘Ja, zuster?’
‘Hou den jongen vast..... stevig vast, je handen voor zijn schouders onder zijn oksels door en wat er ook gebeurt, niet loslaten. Alles klaar, zuster Carbaat?’ - ze voelde zich in functie, noemde Ida dus niet bij den naam! - ‘Breng dan vrouw Kruis de kamer uit, als ze niet rustig kan zijn. En denk aan je eigen enerzie!’
Nu de kous eenmaal naar beneden was -, ‘ziet u de verwoeste opperhuid en de ontbloote lederhuid?’ doeeerde Marie, uit haar geknielde houding opziende naar de trillende doodsbleeke Ida - de bebloede knie open en vrij, verstilde het schreeuwen tot een mono toon gekreun, vrouw De Veer hield met afgewend hoofd den jongen tegen den stoel gedrukt, de moeder jammerde zachtjes in haar schort. Door Marie's bezige handen voer niet de geringste siddering, en terwijl ze voorzichtig en zacht de rauwe plekken waschte, tegelijk tusschen borst en knie het been bedwong dat terugknippen wilde als ze een glassplinter raakte, onderrichtte ze Ida over de ‘vernielde celweefselen’, en over den vermoedelijken loop van het genezingsproces, dan omwonden haar geoefende vingers de plek met de reine linnen strooken - vijf handbreedten
| |
| |
boven en vijf beneden de wond, ziet u zuster Carbaat? - en het beentje bood al geen weerstand meer, want het kind, uitgeput van de pijn en het schreien, dommelde in tegen de leuning van den diepen stoel.
‘Mag 'kloslaten, zuster?’ fluisterde vrouw De Veer ‘hij slaapt te-met.’
‘Niet voordat ik heelemaal klaar ben.’
‘Goed zuster!’
Ze sprong overeind, sloeg de handen tegen elkaar.
‘Waschwater zuster Carbaat! Waschwater met lysol. Eén op honderd, en schoone handdoek. Dokter Romeijn zei ook altijd ‘schoone handdoek’ nooit ‘een schoone handdoek’.
Ze stond midden in de kamer, heel klein, plat en gebogen, haar bleeke gezicht met de zwarte schaduwen en blinkende lorgnetglazen, rustig-zelfvoldaan, als merkte ze niets van het eerbiedige fluisteren der beide vrouwen.
‘Zeker maar in bed stoppen, zuster?’
‘Ja.... en als hij wakker wordt.... een glas warme melk met een scheutje koffie of thee. Goed begrepen? Psychische stimulans’, zei ze half-luid tot Ida, die inmiddels het waschwater had klaargemaakt.
‘Je kunt wel naar huis gaan, vrouw de Veer. Staat er hier ergens een raam open, vrouw Kruis?’
‘'k G'loof het niet, zuster.’
‘Waar de jongen ligt, moet een raam open.’ - Zacht tot Ida: ‘Geen begrip van hygiënne, zulke menschen. Zoo, Morgen kom ik terug, en als 't noodig is, alle dagen tot ik wegga.... nog drie na vandaag.’
| |
| |
‘Aan dat verband kan die Kroon een puntje zuigen!’ zei Marie, toen ze weer buiten kwamen, na veel dank betuigingen van vrouw Kruis. ‘Die wijkzusters zijn soms zoo slof als iets. Hùn denken wel altijd dat ze de wijsheid in pacht hebben, maar een ander kan ook nog wel wat. 't Is een verband dat ik elken zirurg zou durven te vertoonen, je krijgt er je A2 op, geloof maar gerust, en 't is zoo goed als antizeptisch - want 't linnen raakt nergens de wond!’
Vrouw De Veer had al extra-sterke koffie met room voor ze klaar aan een tafeltje buiten, op een helder kleedje, in 't Zondagsch servies.
‘Zuster heeft wel wat verdiend!’
‘Heel aardig van je, vrouw De Veer,’ prees Marie.
‘Als je soms zin hebt een kopje met ons te drinken?’
‘Als ik zoo vrij mag zijn, zuster.’
Ida zag de verandering in haar houding tegenover Marie met warme voldoening. Ja, Marie was een kraan! Nooit in de verste verte zou zij haar gelijke zijn. Ze wilde maar niet eens vertellen, hoe dicht zij aan 't randje was geweest - het blauwige waas al optrekkend voor haar oogen en haar hoofd alsof 't schommelde op een stengel! - toen dat arme kereltje zoo kreet, toen ze naar dat rauw-roode gehavende kijken moest. Heerlijk moest het zijn, kinderen te hebben, maar je leefde tegelijk wel in voortdurenden angst. Zou die jongen nu door zoo'n val van het klauteren voor altijd afgeschrokken zijn? Dat zou toch ook weer zonde wezen. Wat een aardig bol gezichtje - maar och, die lippen zoo bleek - toen hij langzaam aan lag in
| |
| |
te dommelen. Toen was haar zelf iets warms langs het hart gegaan, toen ze voelde dat het kind niet langer leed....
‘Dat heb ik je gisteren nog niet eens verteld, is het wel, dat ik in die dagen bij Cor en Bram ook nog zoo'n akkevietje aan de hand heb gehad? Buren van ze.... en een rommeltje, o....! Dat is te zeggen’, keerde ze zich tot vrouw De Veer ‘ze wonen in een heele nette buurt, allemaal keurige menschen, nergens meer dan twee op één trap.... maar ja, er loopt overal wel wat raars onder door. Geloof maar gerust, hoor, vrouw De Veer, als ze los komen bij ons, de klaspatiënten, dan word-je ook héél wat gewaar, dat je niet denken zou.’
Vrouw De Veer knikte maar, star-oogend, haar kopje in de hand, noch van de trappen ‘met nooit meer dan twee’, noch van de ‘klaspatiënten’ iets begrijpend.
‘Vader en moeder natuurlijk geschejen... 't jongste kind bij de moeder, dit bij den vader, een meisje van zes, zeven jaar. Loopt me toch dat kind in de tocht met de koorts op de kaken.... wat denk je? Angina tonsillaris!’
‘Wat is dàt....?’ schrok vrouw De Veer, met een schok het kopje uit haar hand zettend.
‘Iets in de keel, ja, iets heel ergs!’
‘Jonge.... jonge....!’
‘Maar dat gevalletje heb ik geredderd! 't Kind gewasschen, de kamer uitgezeept, de dekens geklopft... een onhygiënnische boel dat 't daar was... en 's avonds aangestipt en anderen morgen vroeg nog eens weer.’
| |
| |
De oude vrouw knikte maar en Ida keek naar haar gezicht. Die had spijt, dat was duidelijk, die zag nu in hoe schandelijk ze Marie had miskend!
‘Voor zoo'n man....’ begon Marie langzaam, na eenig zwijgen, toen ze weer alleen zaten; ze schoof haar stoel dichter bij en stak haar arm door dien van Ida heen. ‘Voor zoo'n man, zoo'n gescheje man, zonder hulp bij zijn dochtertje.... dat begrijp je, wel, hè? En 't is een knappe man ook..., en goed zijn brood... decorazie-schilder... en als zoo'n man maar geld had gehad, 't is altoos dat ellendige geld.... hij heeft echte artisten-oogen en van dat leuke warrige haar. En dan geen vrouw....’ Ze had voortdurend langzaam, als peinzend gesproken, drukte nu ineens Ida's arm tegen zich aan en sprak sneller: ‘Maar 'k doe het niet, hoor! Je hoeft er niet bang voor te zijn, kind! 'k Laat je niet alleen, 'k laat je nooit alleen.’
Een gloed was Ida naar 't hoofd geschoten.... ze wilde antwoorden, zeggen dat Marie zulke offers niet brengen mocht.... dan ineens werden haar wangen gloeiend, begon haar hart te slaan -, Freddy de Bloeme kwam aangefietst onder de beuken op den grooten weg, tipte handig met haar voorwiel het hekje open en reed lachend om dien toer over het smalle kronkelpaadje langs de pomp naar ze toe. Vlak bij sprong ze af, zette haar fiets tegen een boom, wischte zich het voorhoofd, en kwam jolig, met uitgestoken hand, op Ida af.
Marie had het even tevoren al op de lippen gehad om te zeggen ‘u is hier verkeerd,’ nu zat ze, suf verbluft, naar de twee te kijken. En Ida's
| |
| |
verwarring verjoeg den lach van der andere gezicht.
‘Wat is er?’ zei ze ‘Ik stoor toch niet? En je kent me toch nog wel? Freddy de Bloeme.’
Nog altijd had Ida niets gezegd, hulpeloos keek Freddy van de een naar den ander, ontmoette Marie's vijandig-vorschenden blik, keek vaag, halfbewust, achterom naar haar fiets.
‘Ga zitten,’ verzocht Ida. Haar stem beefde. En haar besluit, Marie niets van de ontmoeting met mevrouw De Bloeme te vertellen, leek haar ineens zoo hopeloos dom, zoo averechtsch! Ze had toch op zulk een plotselinge ontmoeting verdacht kunnen, moeten zijn!
Vreemd -, geen oogenblik was het in haar opgekomen, dat mevrouw of een van de dochters haar zelf kon bezoeken.
‘Als je mij even aan de jonge dame voorstellen wilt?’
Het klonk zóó gekrenkt, dat nu Freddy bloosde, als was zij in iets tekort-geschoten. Ze stond dadelijk op.
‘Pardon.... ik ben Freddy de Bloeme. Ida zal u toch wel verteld hebben van de ontmoeting met mama? En nu....’ ze ging weer zitten en keerde zich tot Ida ‘nu laat mama vragen of je Zaterdag bij ons komt koffiedrinken. Ida heeft vroeger bij ons gelogeerd -, dat weet u natuurlijk?’ Dit weer tot Marie.
‘Ik weet nergens van.... niet van een ontmoeting en niet van logeeren.’
‘Ik heb nooit gedacht....’ begon Ida en zweeg dan
| |
| |
verward, want ze ving juist Marie's blik naar den nieuwen ring aan haar vinger ‘dat zoo'n langgeleden geschiedenis je intresseeren zou....’ maar weer zweeg ze, ineens bedenkend hoe krenkend dit schijnbaar-geringschattend en ondank baar spreken over dien heerlijken tijd voor Freddy moest zijn.
‘Och’, kwam die ‘ik kan ook best begrijpen, dat Ida er niet over gesproken heeft. 't Is alleen maar.... we zouden zoo graag allemaal, vader, en mijn zusters en broers, haar nog eens bij ons hebben -, en daarom hadden we gedacht -, Zaterdag op de koffie!’
Marie zoog de lippen in, haalde even de schouders op en keerde zich af in haar stoel, alsof het gesprek haar nu verder niet aanging. Ida was bang een woord te zeggen, vreezend een van beiden te zullen kwetsen, en Freddy keek, bevreemd, van de een naar de ander.
‘Och neen’ hortte het eindelijk over Ida's lippen, ‘zeg maar aan je ma.... ik vind het wel heel aardig van haar.... toch liever niet.... we hebben nog zoo weinig dagen.... en mijn vriendin....’ ze hield op en keek naar Marie, maar Marie gaf geen geluid. Haar heele rug werd warm nu ze zich weer tot Freddy keerde. ‘Ik ben hier met mijn vriendin, en zij bet....’ ze aarzelde, vond betalen zoo grof, zocht naar een beter woord, herinnerde zich dan ineens dat juffrouw Hooyer wel eens van ‘vrij-houden’ sprak ‘zij houdt mij vrij en dus....’
‘Dat is ten eerste niet waar,’ viel Marie plotseling scherp in de rede. ‘En ten tweede hoef je niet te doen of je daardoor je vrijheid kwijt bent....’
| |
| |
Freddy stond ineens overeind.
‘Adieu dan, hoor! 'k Zie je nog wel eens.’ En met even een buiging naar Marie was ze weg.
Onmiddellijk stond ook Ida op. Ze wilde één oogenblik alleen zijn om haar aandacht op den toestand en zijn eischen samen te trekken.
‘Ga je naar boven?’ Het klonk rustig en kalm, als was er geen Freddy geweest. En Ida, halfweg bij de deur, bleef staan, vragend.
‘Neem dan meteen mijn spoorboekje mee, wil je?’ Er broedde iets onder de effenheid, de gewilde rust der stem en Ida maakte even een gebaar om naar de tafel terug te gaan -, doch Marie zat al weer afgewend.
Haar spoorboekje? Wat wilde ze daar mee?
Haar vingers waren ijzig-klam, nu ze uit de doos een haak werk nam - een breede, ragfijne strook voor een onderjurk, Marie toegedacht! - en van het kastje het verlangde boekje.
‘Hier....’
Ze zette zichzelf tot haken, maar een smalende blik vroeg zóó duidelijk of ze daarmee iets goed te maken doelt, dat het pennetje haar uit de koude vingers viel.
‘Wat wil je eigenlijk nazien?’
O, ze kende dien kwasi-verbaasden, ijzig-kalmen blik van ‘waar-heb-je-'t-over?’ Die ging meest de ergste buien vooraf. Maar waarom eigenlijk nu?
‘Ja.... den trein voor Maandag hadden we toch al opgezocht’
‘Ik kan toch ook wel eens een uitstapje willen maken, zonder anderen tekst en uitleg te geven?’
| |
| |
Nu kwam het, voelde Ida, nu was dat vreemde, hoog gespannene in haar stem, als de windvlaag vóór een onweersbui. Ze bleef in het boekje turen, maar dat ze niets opzocht, zag Ida duidelijk.
‘Ik begrijp niet.... wanneer dan eigenlijk?’
‘Dat vraagt ze nog! Zaterdag, als jij naar je vrienden gaat, ik zal me in mijn eentje wel amuzeeren’
‘En.... ik ga niet....’
‘Sinds wanneer, denk je, zou ik gehoorshallucinaties hebben? 't Is maar, zie je, om te weten. Want je weet -, de gehoorshallucinatie is het vóórstadium van de paranoia.... en dan zou ik er bepááld wat aan moeten doen!’ Hoe snerpte de stem, hoe diep en zwart waren de schaduwen in het bleeke gezicht. ‘Of misschien ben ik dèment....’
‘Och maar, Marie.... heb je dan werkelijk niet gehoord dat ik bedankte?’
‘Niet toen ze wegging.’ De gewone gebelgde toon was Ida een verluchting, liever dan dat nerveuse, dan die snerpende spot! Ze keek even voor zich uit. ‘Ik kon het niet toch nog eens zeggen..’
‘Als je dan maar snapt, dat ze op je rekenen! Zie je wel.... wat heb ik gezegd. Daar heb je de invitazie al!’
Een tuin mansjongen was het hekje binnen gekomen.
‘Woont hier juffrouw....’ hij keek op den brief dien hij droeg ‘Juffrouw Carbaat moet ik hebben.’
‘Zie je wel.... zie je wel,’ bleef Marie herhalen, toen de jongen al weggegaan was en Ida den brief geopend had.
‘Luister eens, Marie, hoor eens even. Mevrouw schrijft zelf.... “en of je ons allen het genoegen wilt
| |
| |
doen, met je vriendin Zaterdag bij ons te komen koffiedrinken.” Hoe vind-je 't? En “met je vriendin” onderstreept. Kijk maar....’ Gretig greep Marie toe.
‘Emma de Bloeme.’ Is dat mevrouw? Wat gek, als je 't niet weet. Of't een jong meisje is. Je schrijft toch ‘mevrouw’ als je mevrouw bent. Moe schrijft altijd ‘mevrouw Oudhof’ onder een brief -, aan eigen natuurlijk niet.... 't Valt me mee, dat ze mij tenminste vragen, maar daarom weet ik nog niet of ik het doe....’
In die houding volhardde ze, nu eens toegevend bij Ida's vertoogen, om even later weer te verklaren dat ze toch ‘te veel’ en enkel ‘voor de leus’ meegevraagd was, dat ze die rijkeluis-beleefdheid kende, dat ze raar zouden kijken, als ze wezenlijk kwam -, tot den Zaterdag, tot het oogenblik van weggaan toe.
En 's middags, na het bezoek, was haar stemming weer anderszins verdeeld!
Over de ontvangst viel niet te klagen, dat moest erkend, het koffie-maal was overvloedig geweest, de tafel heel aardig versierd met slingers van blaadjes en bloemetjes, tusschen borden en schaaltjes door op het witte kleed gelegd -, zoo iets moest moe toch ook eens doen. En dan moest moe ook niet altijd zooveel vleeschwaren geven, maar een schaaltje warm eten, dat stond veel netter, en 't hoefde toch niet juist van die verraderlijk heete macaroni-met-ham te zijn. En toch.... ze had tusschen mevrouw en den oudsten jongen - dien mallen artist, deed ze Ida met liefde cadeau! - ge- | |
| |
zeten, en mevrouw was zóó vriendelijk geweest, zóó minzaam, zóó vertrouwelijk.... toch was er aan tafel al iets in haar aan 't knagen gegaan. Niet alleen omdat ze telkens werd herinnerd aan die logeerpartij van lang geleden -, maar ook, eigenlijk vooral, omdat Ida zich aan hun tafel zooveel meer thuis voelde, hun manieren beter kende, niet de sardines met huid-en-haar op haar boterham lei - echt lam, dat zij alleen ze zoo at en wat had die Coen zitten kijken! - en precies bleek te weten wat ze doen moest met het koperen bakje halfvol water naast haar bord. 't Was juist alsof ze in gezelschap van Franschen ineens Fransch zou zijn gaan spreken, zonder haar ooit te hebben verteld, dat ze dat kon, er was iets achterbaksch in...., ze had haar dat allemaal moeten vertellen, allang, van die sardines en die koperen bakjes en ze had moeten zorgen dat zij óók alles van zulke dingen wist. Moe moest ook zulke bakjes hebben, en als de familie dan over was, dan niet zeggen, waarvoor ze waren, stilletjes naast de borden zetten, zou je ze pas gek zien doen. Mevrouw had gezegd, ze bestonden ook in glas, rose en blauw geribd glas, beurt om beurt een rose en een blauw, dat zou artistiek staan.... en toen had zij op haar beurt mevrouw het adres gegeven in hun straat, waar moe dat Oud-Hollandsche tafelt je voor achtvijftig had gekocht, want mevrouw scheen niet te weten dat je Oud-Hollandsch zoo goedkoop krijgen kon. Waarom die Freddy toen ineens als een gek was gaan lachen -, dat begreep ze nog ter wereld niet.
| |
| |
Ja, mevrouw.... wat die haar al niet had verteld.... och, dat deed nu natuurlijk óók wel 't costuum.... 't costuum boezemde leeken altijd vertrouwen in, 't gaf prestize, daar ging niets van af! En toch.... al dien tijd had mijnheer zich met Ida bezig gehouden en toen Kees en 't langst van al Freddy. Wat was er toch allemaal gesproken, waar zij buiten stond? Waarom had Ida haar op weg naar huis zoo weinig verteld?
Nu lag Ida boven en 't uur was nog lang niet om. Straks zouden ze samen naar Dirk Kruis gaan kijken, 't beentje beterde mooi, doktershulp was niet noodig geweest! Vandaag ging ze zeker niet alleen.... ten eerste viel er voor Ida altijd wat aan kennis te winnen, ten tweede werd het hóóg tijd dat ze een beetje bloed en kindergeschreeuw leerde verdragen, ten derde was 't vooral vandaag wel nuttig, dat ze tegen haar opzien moest! Och neen.... neen, dat deed de lieverd wel.... maar véél te week, dat was ze. Straks weer die twee verwende Indische apen met hun jij en jou tegen volwassen menschen en hun commandeer-toon....
‘Maak jij mijn veter eens uit de knoop’, was die eene tegen haar gekomen, maar ze had hem flink op zijn nummer gezet ‘Eerst zeggen “asjeblieft zuster” jongeheer!’, had ze gezegd. Toen had die branie met zijn mond vol tanden gestaan. En mevrouw: ‘Och zuster, ze zijn tegen iedereen zoo, heusch, tegen iedereen!’ Wat had zij toen toch ook weer geantwoord? Even bedenken.... o ja, ze had gezegd: ‘Daar ben ik niet bij opgebracht, mevrouw!’ Opgebracht, of grootgebracht.... dat
| |
| |
wist ze niet meer. Toen had mevrouw toch wel even zitten kijken....
Even bedenken.... als nu eens Ida al dien tijd had zitten praten met mevrouw en zij met Freddy en meneer, zou ze dan nu ook dat gevoel hebben, alsof ze was tekort gedaan? Ze dacht het zich in.... Ja.... toch.... als ze niet zou hebben geweten, wat ze gesproken hadden.
Ze keek op haar horloge, ging onder 't raam staan en klapte in de handen.
‘'t Uur is om!’
Even later was Ida beneden en samen gingen ze eerst naar vrouw Kruis en daarna langs een slingerend paadje tusschen koren velden naar het dorp een paar boodschappen doen. Zwaar hing Marie aan Ida's arm, nog te zeer vervuld van het bezoek om over iets anders te spreken. Vond Ida ook niet de Indische jongens vreeselijk ongemanierd? Had Ida ook wel gemerkt dat die Coen zoo iets geks had in zijn oogen? Hij leek op Jan Zoutevisch, Ida wist toch wel, met dien lammen arm, die aan iedereen vroeg wanneer hij jarig was? Vond Ida eigenlijk wel iets aan meneer? Waar hadden ze het toch zoo druk over gehad? Over.... en Ida moest ineenen lachen.... over gekke dingen die ze vroeger hadden uitgehaald! Hoe Kees, want die was in dien tijd vreeselijk mager, eens als vogelverschrikker op een land was gaan staan en hoe het een heelen tijd had geduurd, eer de boer het merkte en hoe die was geschrokken, toen Kees ineens met zijn armen begon te zwaaien en ‘hei hei’ te roepen.... en over een kikker, die zoo idioot
| |
| |
had zitten kijken om den hoek achter een grooten modderkluit, dat Freddy haast van 't lachen in 't water was gerold....
‘O, lachte ze toen al als een imbeziel om niemendal?’
‘Toen al....? Nu toch niet meer....’
‘O, niet....? Ja, wie 't weet, moet 't maar zeggen. En wat nog meer?’
Maar Ida wist niet meer. En Marie voelde zich ineens veel lichter. Nu begreep ze 't wel! Die meneer De Bloeme was natuurlijk zoo'n teruggetrokken geleerde, zoo'n man zonder converzatie, en Ida beschouwde hij blijkbaar nog als het kind, dat ze was toen ze daar logeerde. Neen, dan had zij andere gesprekken gehad met mevrouw. En ze zei het Ida, op een toon van zacht verwijt:
‘Daar had je véél meer van kunnen leeren. Zulke intrezante gesprekken als we hadden. Maar één ding.... mevrouw heeft het mij in diep vertrouwen allemaal verteld, dus het blijft onder ons, en je spreekt er met niemand over! Van een nicht van meneer heeft mevrouw verteld.... die familie is niet heelemaal zuiver op de graat, trouwens, 'k vind ook wel dat hij een beetje.... 't zou me niemendal verwonderen als ik daarvan nog eens hoorde.... maar die nicht.... of een achternicht.... dat moet verschrikkelijk zijn geweest.... 'k begreep 't dadelijk: een precox met een idée-fixe.... dat zijn de ergsten.... altijd liegen.... en altijd verhalen over mannen die haar ongelukkig wilden maken! Enfin, alles kan ik je niet eens vertellen. Mevrouw zei ook: 'k zou tegen een gewoon jong-meisje zulke
| |
| |
dingen niet zeggen, maar dokters en zusters is wat anders. Als jij er bij had gezeten, had ze natuurlijk wel een en ander overgeslagen, maar je zou toch een heeleboel hebben geleerd. En dan was er nog een intrezant geval van een ouden oom, een oom van haar, en wat ze daarvan vertelde.... 'k snapte het onmiddellijk. Tabes.... dus dan hoef je niet te vragen! Maar 'k heb natuurlijk niets gezegd. Neen, is het niet waar? Je maakt maar voor niemendal de menschen bang!’
Levend ros-goud golfde het koren in mildheid van middaglicht tot aan de groene omzooming, waarin het dorp lag gevat, waaruit witte muren en roode daakjes blonken, een reuk als van versch roggebrood en bloemzoete honing, als bloeiden zoo laat nog de boonen, zuiver en koel....
‘Freddy heeft mij een boek gegeven, een boek met verzen....’
‘Wat moet je daarmee?’ Marie was blijven staan, verbluft, haar verhaal nog lang niet ten einde.
‘Lezen....’
‘Zeg.... 'k ben geen imbeziel. Lezen!!’
‘Je vroeg toch....’ Het klonk verlegen, maar ook even geprikkeld. Maar dadelijk ging ze door, zachtoverredend:
‘Ik wou.... ik wou... dat jij ze ook las.’ En ze drukte Marie's arm. Het was door haar heengegaan, dat Marie te veel zich gaf aan haar werk, te veel haar gedachten daarop alleen samentrok. Moest dat wel, mocht dat zelfs wel, tegenover jezelf? Nooit eerder had ze zoo iets gedacht, nooit eerder zoo iets gevoeld, dan nu ze tusschen het
| |
| |
koren liep en ineens het in zich had gehoord. ‘O, 't ruischen van het ranke riet....’, zoo plotseling, in een schok, alles-onverwachtst. En het nieuwe, de verrassing dat zulke dingen bestonden, dat zulke menschen leefden, dichters, die met eenvoudige woorden rillingen langs je achterhoofd konden laten gaan, tranen in je oogen brengen en zoo iets zoet-benauwds in je borst, zonder dat je zelf wist wat of waardoor.... en de heele wereld wijder maken en dan die vreemde blijdschap, zoodat je lachen en huilen wilde tegelijk. Ze had dien middag op bed, in haar rustuur - Marie moest het niet weten - het heele boekje doorgelezen, in éénen trek.... ze had niet alles begrepen, ook niet alles mooi kunnen vinden, maar dan telkens toch zoo'n prik, zoo'n warmte.... en dat rillen.... en dan werden ineens je vingers koud. Ja, 't zou natuurlijk niet gezond zijn, zoo iets, ze moest het Marie maar niet vertellen, of ze kreeg weer 't een of ander drankje te slikken. Ze had eigenlijk over 't heele boek moeten zwijgen, maar moest het dan verstoppen en daarvan weerhield haar een onverklaarbaar gevoel.... eerbied en toch weer wat anders ook.
Freddy zou haar, als ze dit had mooi-gevonden, andere boeken met verzen leenen, ze zou ze haar zenden en na den eersten keer zou ze dan ook wel kalmer genieten en dan moest Marie ook die vreugde deelachtig worden, want altijd denken aan en leven voor je werk.... bewonderenswaardig was 't, maar 't mocht niet. Want nu het lezen van die verzen haar zoo'n hoog en heerlijk gevoel
| |
| |
van geluk had ingegoten hoopte ze voor Marie datzelfde en dat ze dan ook dat scherpe, geprikkelde, dat wantrouwige en vaak-bittere kwijtraken mocht! Want ze was toch zoo goed en bijna iedereen deed haar onrecht, bijna niemand hield van haar. Vrouw De Veer bijvoorbeeld.... die had nu pas gezien hoe ze wezen kon en toch.... om een terechtwijzing, wat bits van toon, ontegenzeggelijk, maar de vraag ook volgens Marie ondraaglijk dorn, sprak ze nu al weer kwaad van haar....
‘Freddy gaf het mij.... voor ons allebei!’ jokte ze.
‘En ze zou er ons nog meer geven. Verzen.... en deze zijn van Guido Gezelle, een Vlaamsche dichter, die tegelijk ook pastoor is.... of was.... want ik geloof niet dat hij meer leeft.’
Marie was blijven staan, licht-hijgend. Het was wel wat veel opeens! Freddy die boeken met verzen gaf, voor haar, van een pastoor.... verzen van een pastoor.... Roomsche verzen.... wat bezielde Ida?
‘Zeg eens even,’ zei ze diep ademend, al het andere voorloopig onaangeroerd latend. ‘Denk jij dat je als je ernstig werkt voor je A-drie tijd zult hebben voor zulke beuzeldingetjes? Dan weet jij niet wat A-drie is, dat kan ik je wel zeggen. En je zal me toch zeker ook niet willen aandoen, dat Coba en Willemien eerder dan jij hun kruis zouden hebben? 't Zou eenvoudig schande zijn.’
‘'t Kost betrekkelijk zoo weinig tijd....’
‘Zoo'n meisje als Freddy....’ ging Marie op haar eigen gedachten door ‘ze teekent zoo'n beetje.... maar zoo'n kind heeft daarom nog geen begrip
| |
| |
van wat ernstige studie is. Maar hoor eens even hier.... ik zeg het allemaal voor jezelf.... je hoeft natuurlijk niet.... ik dwing je nergens toe.’
Ida antwoordde niet meer, maar ze nam zich voor, als ze vanavond buiten zaten met hun thee, Marie een paar van de verzen die haar-zelf het meest getroffen hadden voor te lezen.
‘Ik schrijf na het eten naar huis. Over vandaag en zoo. Doe je er een paar woorden bij voor moe en pa?’
‘Natuurlijk. Dat doe ik toch altijd.’
‘Maar luister eens even. Praat maar niet over den ring. Ik denk dat moe.... je weet er alles van, hè? Moe is nu eenmaal een beetje jaloersch.’
‘En als we dan weer gaan?’
‘Dan doe je hem af.’ Dit zeggende greep ze Ida's hand en liet den ring in 't zonlicht fonkelen.
‘Hij is toch wel echt beeldig, hè?’
Na den eten, terwijl Marie schreef, zocht Ida in het boek het lied van het ruischende riet en lei er een papierstrookje bij. Dan schreef ze een paar regels.... dat de vacantie nu bijna om was.... en dat ze nog eens voor al 't genotene dankte en dat ze nu weldra weer zouden uitzien naar de eerstvolgende vrije dagen, in 't gastvrije huis door te brengen. En terwijl de boomen zwaar en plechtig mischten - aan 't eind van de laan aan de overzijde doorstraalde oranje-goud het donkere loof - sloeg ze het boekje op en begon te lezen. En lezende voelde ze zich overkomen door hetzelfde diepe, huiverzoete geluk, dat ze nooit eerder zóó had gesmaakt. Het ruischen boven haar hoofd
| |
| |
versmolt met de voorstelling van het ruischende riet.... en ze zag het koele, vlietende water in getemperd licht, en den eenzamen droomer, aan den oever gezeten.... Aan den anderen kant van het tafeltje zat Marie over een kraagje gebogen te borduren. Ida liet het boek neer in haar schoot.
‘Vind je dat nu niet mooi? En is het niet waar ook? Al die menschen.... die het mooiste van het leven vergeten voor allemaal dingen.... geld en vooruit-komen en zoo.... en wat heb je er eigenlijk aan, als je goed beschouwt? Zooals hij het hier beschrijft.... aan het water zitten en naar het riet luisteren.... en net zoo lang luisteren, tot je het begrijpt....’
‘Tot je wat begrijpt....?’
Ida keek in het bleeke gezicht en voelde zich bedremmeld.
‘Wat het lied van het riet beteekent....’ zei ze zacht.
‘Hoe kan dat nu iets beteekenen? Dat zijn toch niemendal dan geluidsgolvingen en dat weet je zelf ook heel goed. Geluid en licht, dat zijn allemaal golvingen.... die ze precies gemeten hebben! De snelheid van het geluid is.... hoeveel ook weer.... 'k heb het moeten weten voor mijn A-drie, van geluid en ook van licht.... o ja, drie en dertig meter in de seconde....’
‘Hoe meten ze dat dan?’ vroeg Ida, vaag-geïnteresseerd.
‘Ja, dat weet ik niet hoor! Me dunkt dat 't welletjes is als je 't getal precies uit je hoofd kent!’
‘Zal ik verder lezen? Vind-je 't nogal.... mooi?’
| |
| |
‘Och jawel.... alles op zijn tijd.... Als je maar niet gaat denken dat droomen beter is dan werken.’
‘Wel neen. Hoor nu!
‘Nochtans, o mischend ranke riet
Uw stem is zoo veracht'lijk niet
God schiep den stroom, God schiep uw stam.’
Ze haalde diep adem, voelde dat haar gezicht begon te gloeien, dat het warme vocht prikkelend opkwam naar haar oogen, voelde ook dat Marie het borduurwerk in den schoot rusten liet en star naar haar zat te kijken. Maar ze wilde nu Marie, tot haar eigen geluk, onder de bekoring brengen die zij zelf had ondergaan, en ze hield uit alle macht haar stem effen, vrij van de trillingen van ontroering en schroom en las door:
‘God zeide “Waait....” en 't windje kwam
en 't windje woei en wabberde om
uw stam, die op en neder klom.
God luisterde.... en uw droevig lied
Behaagde God, o ruischend riet.’
Nu het uit was, dorst ze niet opkijken, totdat ze haar trekken weer voldoende in bedwang hield en niets meer haar ontroering verried.
‘Hoe vind-je 't nu?’
‘Moet ik dat nog mooi ook vinden? “God riep den wind”! Kom kind, 'k had je wijzer gewild. Is dat een beroemde dichter?’
‘Freddy zei 't....’
| |
| |
Marie haalde de schouders op.
‘Echt iets voor een tijd van pzychozen en neurozen. “God riep den wind.” Je ziet het voor je. Wind, wind, kom eris gauw hier.... Ik wist niet dat jij fijn was! En dan fijn-Roomsch....’
‘Ik geloof niet dat Roomsch of Protestant er iets mee te maken heeft....’
‘O neen? God voor en God na!’
‘Kan dat dan niet.... iets anders.... ik meen.... bedoelt hij niet eigenlijk een anderen God?’
‘Een anderen God? Wou je er dan nog meer dan één? Ik geloof warempel kind, dat jij een beetje in de boonen bent!’
|
|