| |
| |
| |
Hoofdstuk III.
Wat denk je, dat je hebt....?’
Ze stond, bleek in 't schelle wit, bij het raam, de oogen kippig vlak op het glazen buisje in haar holle hand. Ida, kalm in 't bed, moest even lachen. Ze voelde zich zoo lekker, had zoo rustig geslapen, geen kwestie van verhooging. Lindegeur liep door 't open venster binnen, vogels kwetterden, kippen en een haan druk-doende onder tegen den buitenmuur.... Ze spotte zachtjes.
‘Negen-en-dertig.... zes!’
Marie kromp ineen als gestoken, bracht de hand naar de zij als in felle, verraderlijke pijn.
‘Hè, kind, hoe kun je.... hoe kun je zóó spotten....’
‘Och!’ vergoelijkte Ida ‘'k Weet toch zelf wel dat ik niets meer heb. 'k Heb toch nauwelijks iets gehad.’
De ander sloeg sprakeloos de oogen naar de grijsgeverfde zoldering op, sloot ze dan langzaam, als was t te veel, en haar stem had bijna geen klank, nu ze nog eens zei:
‘Hoe kun je.... hoe kun je....’
‘Zeg 't dan nu eens echt....’ leidde Ida af.
‘Je hebt iets meer dan zes-en-dertig-zes....’
‘Zie je wel....?’
Ze bleef halfweg naar de deur staan, keerde zich naar 't bed.
‘Wat is nu “zie je wel”? Ben jij nu nog niet verpleegster genoeg om te weten dat het welbevinden-van-de-patient geen betrouwbare maatstaf is?’
| |
| |
Ze ging naar het bed, boog zich naar Ida over. ‘Mag je me zoo'n verdriet doen? Foei! Rust nog maar even, hoor, dan breng ik je je ontbijtje lekker op bed. En weet je nog wel van Toos Croes.... in 't begin van haar ziekte, die ook altijd spotte met haar temperatuur? Een-en-veertig, schreeuwde ze op een morgen, dat ze iets van zeven-zóóveel had...., en 's avonds was het zoo, had ze eenen-veertig! Neen hoor, je mag met zulke ernstige dingen niet spotten.’
Ida lachtte maar weer even, te behaaglijk om tegen te spreken. Te heerlijk ook was het weer, te jong en versch de vacantie, elke morgen in het wakker worden een verrukkelijke verrassing - want de overgang van slaap tot waak bracht haar altijd nog in de dagelijksche omgeving terug. Dan zag en rook ze de lange gangen, hoorde schellen, snoof den lauwen, zoeten damp van het warme zeep water, de reuk van linnen en lysol en eten.... uit de verte drong krijschen, kennen, smeeken, door harde gebiedende stemmen bedwongen, tot haar door, en sleutels rinkelden.... stappen bonkten.... al dichter en dichter, vlak bij.... tot ze ineens heelemaal wakker sloeg.... en het dichte lindeloof buiten vlak tegen het lage venster liggen zag en den haan hoorde, langgerekt kraaiend.... die zware boeren wagen, traag bolderend op den straatweg achter 't huis, die had haar wakker gemaakt! En 't was vacantie.... ze wist het weer.... en de vacantie was nog maar vier dagen oud.... tien volle etmalen.... 't slapen gaan haast zonde.... moesten er nog komen.... Onder 't kozijn, over 't roodbruine zeil, lag een
| |
| |
breede plas zilverig trillend zonnevuur, over 't gladgewreven tafeltje was 't blauwig, dauwig stofwaas gedeeld door het glanzend spoor van Marie's misprijzenden vinger.... de oude vrouw was soms een beetje slof, maar ze stond ook voor alles alleen. Marie moest er maar niets van zeggen -, 't eten kregen ze toch altijd overvloedig en smakelijk toebereid! Voor 't geval dat Zondag haar ouders kwarnen, konden ze zelf wel een beetje ‘in de hoeken vegen.’ Zei ze 't nu toch....? Neen, haar toon was vriendelijk, en hoe genoeglijk klonk, tusschen 't kokkelen van de kippen, het klukken en gorgelen van de houten pomp, het frisch geplons van 't ijskoude, kristallen water. Zeker spoelde Marie de thermometer af, als nu maar gauw 't ontbijt kwam, dat ze opstaan mocht. Hier in 't kamertje was de lucht ook wel zuiver en frisch, maar ze smachtte naar de ochtend-volheid onder de koel-groene kronen met hun rillend loof. Boomen waren haar lievelingen -, beuken en linden overal.... wat had ze niet op ‘Reigersburg’ vaak uren voor 't achterraam van het levende oude hout genoten! Altijd waren ze hetzelfde, in welke stemming, met welke gevoelens je naar ze keek.... en altijd toch ook anders, naar wolken en zon over hen henen speelden, naar wind of stilte hun loof jolig bewegen of ademloos uitstaan deed.
‘Draai hem zoo, dan zie je 't beter.... een zilveren draadje, precies. Dat knopje steek je in je mond, of je houdt het onder je arm en daar kan je mee meten hoe ziek of je bent. Dat is te zeggen: daar kan dedokter of de zuster mee meten, hoe ziek of je bent....’
| |
| |
De oude vrouw mompelde verwonderd ontzag.
‘En hebt u 't daar net nou gemeten, zuster?’
‘Ja, en zuster is nu beter, ze mag straks opstaan, maar eerst moet ze ontbijten in bed. Morgen mag zuster beneden ontbijten.’
‘Alles staat klaar op tafel, zuster. 't Ei is nog rauw, net zooals u 't hebt besteld.’
‘Goed, vrouw De Veer. Ja, dat vertrouwik aan niemand toe, 't eitje voor zuster kook ik liever zelf.’
Gek, vond Ida, over zichzelf als ‘zuster’ te hooren spreken. Marie moest het toch eigenlijk niet doen -, tweede-jaars leerling was ze toch nog maar, droeg nog niet eens buitenshuis costuum. Dat wilde Marie ook niet.
Ze schoof de bloote voeten, ze waren zoo warm, uit de dekens vandaan over den rand van 't ledikant, dat frischte al op! Heerlijke vacantie... Daar lag ze nu, kreeg ontbijt op bed, schoon ze dat eigenlijk niet begeerde en de dag voor haar uit, elk uur vrij om te doen wat ze verkoos.... wat ze samen verkozen.... dwalen over zandweggetjes, slapen in 't bosch, 's middags, waar de hooge boomen den gloed keerden van de zon die aan den hemel te laaien stond, en van kroon tot kroon het jubelend, smachtend vogelgeluid verklonk.... 's avonds in zonsondergang zitten aan den rand van een korenveld - als Marie tenminste den grond niet te vochtig vond - alles in goud gedoopt, ook zij-zelf, en de toppen der rijpende aren, waar met breede stappen de wind door te loopen scheen.... dat het onder zijn voeten golfde, met gloeiïngen en verglijdingen van rossig goud. Ver weg sloeg
| |
| |
dan de klok en elk geluid was balsem, was zaligheid.... speiende kinderen, diep-bassende honden, zwaar-loeiende koeien.... dan kon je bijna niet je denken dat 't dezelfde dag was, dien je 's morgens zoo vroolijk buiten de deur had zien staan....!
En dat had ze allemaal te danken aan de ouders van Marie.... en aan Marie-zelf. Samen betaalden ze 't pension.... en Chris had 't voor haar uitgezocht, want vrouw De Veer was een achternicht en gaf het hun per persoon en per dag een gulden goedkooper. Dat had zij tenminste, door haar kennis aan Chris, kunnen doen!
Ze zuchtte ineens, vouwde de armen achter haar hoofd. Onder haar kijken leek 't groen valer, 't zonnegoud matter te worden.... Waarom hield Marie 't toch altijd zoo tegen, als ze ook eens wat voor haar wilde doen? Ze kon al niet veel.... en 't weinige scheen Marie nog niet te willen aanvaarden. Altijd heette het: hou je geld toch bij elkaar, kind. Toen ze den eersten keer voor Marie's verjaardag een groot cadeau geven wou - en wat had ze niet toen al gastvrijheid genoten, als eigen kind welkom geheeten op elken vrijen dag, meer dan bij tante en oom -, maar dàt was door tante.... ja, zoo dolgraag had ze Marie toen een nieuw horloge gekocht - waaraan beter kon ze haar geld besteden, wat had ze te koopen, haar uitzet van 't Weeshuis nog punt-gaaf en compleet? - maar Marie was achter haar voornemen gekomen en bijna boos geworden.... en ze moest beloven, dat ze 't niet zou doen, haar geld bewaren, een klein geschenkje geven. Ze had het toen maar bij een
| |
| |
doos postpapier gelaten en ziedaar, in Mei, op haar verjaardag, was Marie voor haar met een dure reistasch aangekomen. Ze had toen waarlijk moeite gehad, zich blij te toonen.... ze had eerder willen huilen. En altijd ging 't zoo. Dat ze met Marie's gezondheid zich niet bemoeien mocht, dat sprak vanzelf, Marie stond boven haar, als éérste, en wat kwam er niet op haar aan! Ze moest wel doorzetten, al voelde ze zich lam. Soms deed ze zelfs dubbel, om haar, als ze zich maar verbeeldde dat ze er slecht uitzag, als ze maar een spoor verhooging had -, en daarvan bleven er toch weinig vrij, in den eersten tijd, door de sterke indrukken, het onrustige slapen. O, als ze dien eersten tijd Marie niet had gehad.... ze zou weggeloopen zijn, al had ze niet geweten waarheen en wat verder. Die gezichten, die gebaren en stemmen en grijnzen als uit benauwde droomen en vooral dat schrikkelijke, wondende medelijden, zoodat ze soms dagen rondliep met een huilkrop in haar keel. Afgemat voelde ze zich dan, maar Marie zei: dat mocht niet, zoo mocht je je niet aangrijpen laten, je moest je sparen, om de patienten. Wat haar 't meest had gehinderd en nog hinderde was 't lachen om menschen met wanen -, Jan van Tuil, de gepensioneerde koloniaal, met zijn verwrongen, natten mond in grauwen baard, mager als een levend geraamte, en altijd zoo akelig sidderend, of hij stuipen had, die zich voor een Sultan hield en ridderorden uitdeelde en vaak Maleisch sprak en dan ineens, in denzelfden deftigen, breedsprakigen, neerbuigenden toon de gemeenste taal begon uit te slaan. Ja,
| |
| |
dan stopten ze zich de ooren en liepen weg.... maar waarom maakten ze hem eerst aan den gang, en hoe konden ze, hoe konden ze om die stumperds lachen? Ook Saartje Zuur, die aan haar vingers de namen van haar kinderen gaf en Bet de Vloekster, die soms minuten achter elkaar stond te raten, woorden verzon, die niet bestonden, rare, spokige scheldwoorden, bijnamen voor dokters en zusters zonder zin, en toch met een boosaardigen klank, om te huiveren. Marie vond haar overgevoelig.... je mocht gerust, zei Marie, wanneer je onder elkaar was om die menschen en hun dwaze wanen lachen -, goed behandelen moest je ze, dat was je nog meer aan jezelf en je beroep dan aan hen verplicht. Want er waren er genoeg, die door drank en eigen schuld en op andere manieren.... Hè, waarom lag ze daar nu toch weer aan te denken? Hoe was ze er nu toch weer op gekomen? O ja.... Marie, in dien begintijd, heerlijk erdoor geholpen had ze haar wel. Door haar voorbeeld al.... altijd vooraan, altijd flink.... en voor de zusters en de leerlingen die onder haar stonden wel veeleischend en nogal op een afstand ook.... maar dat moest, zei ze en zij zelf ook mocht in dienst nooit anders dan zuster Oudhof zeggen. 's Avonds en op vrije dagen waren ze altijd bij elkaar geweest en Marie had haar extraatjes toegediend, haar vertroeteld en gekoesterd. Marie's voorspelling dat haar voorkeur en haar intiemen omgang jaloezie zou geven, was bewaarheid, erg bemind bleek Marie daarbij toch al niet, och, de meeste menschen zagen niet veder daniemands uiterlijke eigen- | |
| |
aardigheden en Marie kon soms ook wel stekelig zijn. ‘Altijd aanmerkingen maken en geen aanmerking verdragen’ -, wat een brutaal nest toch die Coba Lensvelt en Marie wilde, na de herrie, waar de directeur aan te pas was gekomen, haar naam niet meer hooren, maar toch.... Coba was eerlijk en wrokte niet na, en zij voor zich had liever iemand die alles uitflapte in je gezicht dan schepsels zooals Pien Loumans en Ali Kok, waar je bij stond poes-lief, en achter je rug.... Maar Marie dacht er anders over en Coba was toen wel verschrikkelijk brutaal geweest. Ze was een apothekers-dochter en dus van veel betere afkomst dan bijna al de anderen, iedereen had haar komen in 't Gesticht als een gril beschouwd, maar ze hield het vol, nu al over 't jaar, ze kende de vrouw van dokter Romeyn en kwam daar aan huis, ze had een heel opvallend uiterlijk, sommigen vonden haar mooi, allemaal vonden ze haar interessant, maar Marie zei altijd dat ze iets geks had in haar oogen en dat ze zich daarom tot K.Z.-verpleging voelde aangetrokken -, dat had-je meer.... en nu, na de groote herrie kon ze haar niet meer zien. Woedend was ze geweest op den directeur en op dokter Brand omdat Co had mogen blijven, ze had er een brief over geschreven, van klasse-justitie was daarin sprake geweest, maar dien brief had ze gelukkig weer verscheurd....
‘Heb je lang moeten wachten, lieverd? Het water was heelemaal van den kook. Maar hier heb je alles. Kijk, room voor je thee. Heb ik zelf van de melk geschept!’
| |
| |
Ze richtte zich vlug op in bed. Ha - nu was de vacantie er weer en de zon.... en de lokkende morgen onder de koele groene boomen. En alle zwarigheid trok af, als zware donkere wolken. Het tintelde weer in de lichtplas op den vloer, onder het kozijn, een zilver sterretje spikkelde in de voor, die Marie's vinger door 't stofdons van het tafeltje getrokken had. En ze wist zelf niet wat zoeter was.... lindengeur of merel-geschal....
Wat zou dat toch zijn, in 't voorjaar en den zomer, dat zulke heerlijke gevoelens geeft, en zoo gelukkig maakt....?
‘Hè, dat weet je toch wel!’ zei Marie wat verwijtend. ‘'t Staat nog al in 't gedeelte dat je voor je A2 moet kennen!’
‘Het gevoel van verhoogde enerzie, dat ook gezonde individuen in voorjaar en zomer gewaar worden....’ weet je niet? In 't hoofdstuk over de maniakelen.’
‘Wat onthou jij alles!’
Marie klopte zich tegen 't voorhoofd.
‘Ja, kind, wat daar eenmaal in zit, dat blijft er!’
Onder aan 't raam werd geroepen.
‘Juffrouw.... de fietsen staan klaar!’
Marie's oogen werden donker, de lippen zoog ze naar binnen.
‘Is er nog wat te zeggen....?’
‘Hij wacht op een fooitje,’ fluisterde Ida.
‘Krijgt hij niet.’ snauwde Marie ‘hij weet dat hij “zuster” moet zeggen....’
‘Zoo'n jongen....’, vergoelijkte Ida zacht.
| |
| |
‘Is er nog wat....?’ De stem klonk luider van onder op.
Marie was al bij het raam en de schaduw van haar rok dempte den zilveren plas op den vloer.
‘Neen, niets meer te zeggen!’
Ze keerde zich weer tot Ida, die uit bed was gekomen.
‘Dat heeft die jongen niet uit zichzelf! Toen we de fietsen brachten, zei hij “zuster” -, weet je wel? Dat is allemaal dat lamme mensch naast ze, die wijkverpleegster, met haar drukte om haar witte kruis. Die moet je zien kijken als we langs gaan.’
Ida was van plan geweest, Marie te vragen met dit stralende weer nu eens in luchtig katoentje uit te gaan zonder den zwarten verpleegsters-mantel, den crêpe-kap, wel niet zwaar, maar zoo donker - Marie zei altijd: er kon op je weg iets gebeuren, waarbij je assistentie verleenen moest en dan had je in costuum meer gezag, maar een keer konden ze het toch wel eens wagen! Ze zouden op de fiets naar de ouders van Willem Tak, om er Wim en Chris te ontmoeten, die overkwamen voor den verjaardag van den ouden man.... doch ze dorst niets vragen en niets zeggen, toen ze even later Marie buiten zag komen, een donkere schaduw - en al dat zwart maakte haar zoo schrikkelijk bleek! - in den jubel van goud en groen en blauw.
Ze reden een tijdlang zwijgend, en Ida keek telkens steels-weg naar Marie's gezicht, en ze voelde medelijden, omdat dit mooiste, eerste gedeelte van den tocht - door zonbestreepte beukenlaan, en praalde beukengroen niet het fleurigst van al, zoo- | |
| |
lang de zomer nog jong was? - voor haar verloren ging en ze dacht: ‘Wat is het toch jammer dat zij, die zóó knap is en zóó hoóg staat, om wat een fietsen-jongen zegt....’ Ze had aan die gedachte ook wel eens uiting gegeven, maar Marie zei: dat zou ze pas begrijpen, wanneer ze zelf haar diploma had. Misschien.... En dan liet ze zich weer door de heerlijkheid rondom overmeesteren en dronk de weelde als om die in zich voor komende dagen te bewaren en tuurde elke dwars-laan in, waar 't gras blonk tusschen de mulle wagensporen, als om ook hun beeld in zich vast te prenten, maar vooral om niets te verliezen van wat ze nu had binnen bereik, zooveel mogelijk het oogenblik te smaken, en zond dan weer haar gedachten naar Chris vooruit. Zou er nu eindelijk.... ze moesten een dezer dagen toch al twee jaar getrouwd zijn! Corrie had al een zoontje.... Ze voelde een fellen gloed opstijgen naar haar gezicht. Altijd als ze dacht aan Corrie en Bram, hoorde van hun onrustig huwelijksleven vol tweespalt en jaloezie, herinnerde ze zich dien eersten avond in Marie's huis en het afgeluisterd gesprek van haar ouders. Ze waren vrij kort daarna getrouwd.... omdat.... nu ja, hun kind was veel te vroeg geboren. En Corrie, zoo had Marie verteld, verweet nu Bram dat hij.... dat hij.... nu ja, hij had ronduit verklaard blij te zijn dat 't zoo was geloopen, omdat ze, eens getrouwd, natuurlijk niet meer kon ‘in de kunst.’ Ja.... toen had tante nog weer geschreven of ze Corrie bij hen vervangen wilde - Riekje mocht door-leeren - en was die brief in den allerergsten
| |
| |
tijd gekomen.... Maar dat had ze toen al achter den rug. Omdat Lenie juist alweer, na strubbeling en ontslag van haar zooveelste kantoor, een paar weken werkeloos thuis zat, had die toen zoolang geholpen, maar dat had dagelijksche moeite gegeven tusschen Riekje en haar, want Riekje was op de ‘drie-jarige’ en heel vlug en blufte met haar Duitsch en Fransch. Engelschleerde Lenie zelf ook, maar 't schoot niet hard op.
‘Heeft ze al ietsweer op 't oog...ikbedoel Lenie?’ Marie trok de schouders op.
‘Ze had een pracht-positie kunnen hebben, als pa een beetje mee gewerkt had. Tweede secretaris van den Bond. Enkel Hollandsche brieven, maar pa wou niet eens voor haar schrijven. Omdat er stond “eigenhandige sollicitaties,” pa is altijd zoo overdreven! Toen hebben hùn dat allemaal buiten pa om bekonkeld en toen is er natuurlijk weer een protezeetje ingeduwd. O, 't is er zoo'n konkelboel.... Maar pa wist nu misschien toch wat voor Lenie, in een sigaren-winkel. Op 't kantoor natuurlijk, zie je. Moe is er niet voor, er wordt al gauw gedacht dat je kind winkeljuffrouw in zoo'n klein zaakje is. En dat hoeft goddank nog niet, zegt moe -, dan houdt ze haar nog altijd maar liever thuis! Praat er daar ook maar niet over.’
Tegen het lage, witgekalkte huis, blinkend in een rand van geel en paars en blauw en bruin - goudsbloem en violier en iris en kers en ridderspoor - zat Chris op een bank met de oude vrouw, - Willem en zijn vader liepen op en neer in den tuin, de trots van den ouden man, maar dien hij voor 't oogen- | |
| |
blik niet zag en niet toonde -, want ze spraken zwaarwichtig en ernstig, de handen op den rug. Juist toen Marie en Ida afsprongen om het hekje te openen, ging de oude vrouw naar binnen en Chris had al een paar oogenblikken voor zich uit zitten kijken - een beetje bedrukt vond Ida haar gezicht - voor ze de twee naar zich toe komen zag. Maar dan stond ze ook dadelijk op en ging ze vlug en blij tegemoet. Ze sloeg de armen om Ida's hals en zoende haar op de wangen, dat had ze vroeger nooit gedaan en het maakte Ida warm en blij, maar tegelijk verlegen, voor Marie. Ze stelde haastig voor: zuster Oudhof, éérste verpleegster -, ze wist, dat had Marie graag.
‘Ook een gekkenzuster?’ vroeg Chris en Marie antwoordde zóó scherp: ‘U bedoelt zeker krankzinnigenverpleegster?’ dat de woorden van verwelkomst Chris op de lippen bestierven en ook Ida niets te zeggen wist. Voor Marie speet het haar dat Chris haar had gezoend en voor Chris speet het haar dat ze zoo dacht.
‘Waar zou moeder zitten?’
Ze rekte zich zoo ver dat ze langs den zijmuur heen naar achter kijken kon, ze waren alle drie op de lage bank gaan zitten, Ida tusschen de twee anderen in.
‘Moeder is tegen woordig gedurig een beetje onplezierig’, zei Chris dan half-luid tegen Ida, ‘je begrijpt misschien wel waar over....?’
Ida keek vragend, maar ze voelde dat haar wangen warm werden, want ze had den onwillekeurigen blik van Chris langs haar eigen figuur gezien.
| |
| |
‘Alsof ik 't niet wàt graag zou willen’ ging Chris door, die aan Ida's blos zag, dat ze geraden had.
‘Maar Wim zegt dat 't nog niet kan.... misschien 't volgend jaar. Hij praat nu met zijn vader -, ik denk dat vandaag de kogel door de kerk komt.’
‘En denkt zijn moeder nu dat jij....?’
Chris knikte.
‘Ja.... en dan heeft ze telkens van die steken-onderwater en teksten uit den Bijbel. Ze zijn fijn, dat wist je toch? Daarom juist.... als ik zou zeggen dat 't aan mij niet ligt.... dan kreeg Wim heelemaal niets van den ouden man gedaan. Ik laat 't me dus maar aanleunen - Wim zegt: wat kan 't je schelen, wat de oude vrouw van je denkt, maar dat beseft hij als man zoo niet....’
‘Vreemd....’ dacht Ida.... ‘nu schaam ik mij bijna dat ik precies begrijp, waar Chris op doelt.... maar dat zij er over spreekt, vind ik heel natuurlijk. Maar zij is ook getrouwd.... ja, maar ik heb nu al, in die vijf kwart jaar, meer van het leven gezien en meer gehoord dan de meeste getrouwde vrouwen....’
Zoo verdiepte ze zich in die gedachte, dat ze, half naar Chris toegekeerd, Marie's weggaan niet bemerkte, voor die al bijna bij de fietsen was. Ze liep snel en driftig, haar open mantel wijd-uit, haar sluier achter haar wapperend, de zwakke carbolreuk, die in al hun dienst-kleeren stak, drong Ida in den neus en deed haar onaangenaam aan.
Wat ging Marie nu beginnen? Ze wilde toch niet weg....? Blijkbaar wist ze zelf niet recht wat ze wilde en even stond ze stil bij haar fiets, Ida was
| |
| |
al half overeind van de bank om haar te volgen, toen onder luid gebel twee groote, blozende kinderen, jongen en meisje, op het huisje toe gereden kwam, die op een afstand al riepen:
‘Hoera.... voor den jarigen baas!’
En even later stonden Tak en zijn vrouw en Willem en Chris en de twee warm-gereden kinderen lachend en handschuddend en gelukwenschend naast het perkje waar rondom de goudsbloemen praalden dat de kers in 't midden er bleek onder werd.
Het waren de kinderen van 't buiten waar Tak driekwart van zijn leven had gewerkt, en die den jarigen baas niet vergaten.
‘En moeder heeft er ook aan gedacht. Waar is 't pak? Op je fiets nog, Hets?’
Het meisje liep gauw naar 't hek en gespte van den carrier een groote doos.
Hun komen had Marie weer den tuin in gedreven, een schoone zakdoek, die ze uit haar handtaschje had gehaald, open in de hand, Chris zou nu tenminste denken, troostte zich Ida, dat ze die ineens noodig gekregen had, maar zij-zelf begreep wel beter aan Marie's gezicht, en nu ze zich alle vier met de twee kinderen bezig hielden, die verlangend hun gaven te toonen, de doos uit zijn papieren wikkelden, zoodat zij beiden alleen stonden, stak ze haar hand door Marie's arm en voerde haar het pad af achter het huisje, zwijgend, afwachtend.
‘Als je 't tenminste had gezegd!’ kwam Marie ineens, heesch. ‘Dan was ik weggebleven. Ik dring me niet op, ik ben zóó lang alleen geweest....’
| |
| |
‘Wat had ik dan moeten zeggen?’
‘Hoe je was met die Chris.... Dat ze je zoende.... En mij kan ze niet lachten, zezei: “gekken-zuster” om mij te beleedigen. En dan naast me te zitten fluisteren. Ik dacht dat je mìjn vriendin was....’
‘Maar kan ik dan ook niet.... van Chris.... of een ander?’
‘Wat geeft ze om jou? Heb je me niet zelf verteld, dat ze je nooit meer gevraagd heeft? Heb je er ooit één van je vrije dagen doorgebracht?’
Ida dacht aan al de vrije dagen, die ze bij Marie's ouders had doorgebracht, en iets van berouw begon in haar op te komen.
‘En verleden winter, toen we bij tante Aal in Boskoop logeerden....’
Ida bedacht dat ze bij tante Aal ook gastvrij genood en ontvangen was en haar berouw nam toe, niet minder sterk, omdat het toch maar zoo vaag kon zijn.
‘Hebben we het er toen niet nog over gehad?’
‘Hebben we....? Toen in Boskoop....? Ja, 't kan wel, 't zal wel. Maar je weet toch óók dat ze heelemaal onder Wim zit. En ze heeft altijd trouw en hartelijk geschreven.’
‘Aan brieven heb je wel véél....’ schamperde Marie en de nadruk op veel bracht Ida de pakjes van haar thuis in gedachten, waar altijd twéé plakken chocolaad en twee worstjes en twee snijkoekjes uit gekomen waren!
‘Waar zit jullie toch?’
‘Ja, we komen.’
Er was een hooge klank in Marie's stem, die Ida
| |
| |
opkijken deed. Zij-zelf zou geen woord hebben kunnen zeggen. Ze zag Wim naar zich toe komen en vragend haar aanzien.
‘Ken je Ida niet meer?’ vroeg Chris.
‘O, Ida! Ja zeker. Dag Ida, gaat 't goed?’
Maar hij had haar niet herkend en Ida voelde ineens een verkilling tegenover Chris. Zou ze eigenlijk wel ooit nog met haar man over haar gesproken hebben? Warm lag Marie's donkere arm op haar eigen dunne mouw en trok haar dichter naar zich toe.
De oude vrouw schonk koffie met zuinige beetjes room -, alleen de twee kinderen kregen een plens haast over den rand van hun kopjes heen. Een reuk van versch gebak, van amandelen en confituren hing in de lage, koelgehouden kamer, maar de taart hadden ze juist bij hun binnen komen in een muurkast zien verdwijnen.
De kinderen vertelden van de kippen, de pauwen en de kalkoenen, en dat de nieuwe druiven-kassen dit jaar zooveel beloofden, en de oude Tak luisterde, een beetje scheef in zijn stoel, met aanhoudend hoofdknikken wat ze zeiden als beamend, den blik voor zich uit als zag hij den kippenren en de druivenkassen en den ‘goudreinet achter de tennisbaan’, die van 't jaar ‘wel niet veel zou doen.’
Dan stonden ze allebei weer op.
‘Nu al?’
Ja, ze moesten gauw weg, ze gingen zwemmen! Flink duiken zouden ze vandaag, want dat alleen mankeerde ze nog, en was 't in orde, dan kregen ze de andere maand hun diploma, allebei.
| |
| |
Het woord ‘diploma’ werkte op Marie als een uitdaging, tot haar in 't bijzonder gericht.
‘Dat heeft Ali Kok bij ons ook, weet je wel?’ zei ze tot Ida half-luid, als terzijde.
‘Een zwem-diploma?’ lachte de jongen open uit.
‘Dat heeft toch iedereen!’
Ze keken allemaal naar Marie om verdere opheldering, maar ze zei niets meer, zoog alleen de lippen in en keek naar Ida met een voor de anderen onmerkbaar schouderophalen, dat Ida vaag-verlegen maakte omdat het nergens op doelen kon. Maar toen ze alle vier de twee kinderen de kamer uitgeleidden en aan de deur afscheid namen met veel bedankjes en ‘hartelijke groeten,’ viel Marie dadelijk uit over de verwaande rijkelui's-kinderen, die 't hoogste woord hadden en over de oudeluitjes, die wel gek leken met hun geflikflooi en gelik.
‘Niemand kon er een woord tusschen krijgen. Als dàt de voorname opvoeding is!’
‘Gaan we nu met ons allen den tuin eens rond, vader?’ vroeg Chris, nu ze weer binnenk wamen. Ied en haar vriendin hadden nog niets gezien.
Aardbeien en aalbessen waren vrijwel gedaan, maar klapbessen en frambozen zaten er nog volop, doch er werd niet tot plukken genood en Marie, die aldoor Ida's arm in de hare hield, fluisterde telkens haar ‘weet-je-nog-wel-bij-tante-Aal,’ waar ze zóó veel van alles, dat ze niet meer konden, hadden mogen plukken en eten. Chris merkte het wel en het speet haar, om Ied, en ook dat Wim zoo weinig notitie van haar nam, heelemaal in zijn be- | |
| |
sprekingen verdiept. Ja.... vandaag zou 't besluit wellicht vallen en de oude man zich met een deel van zijn geld steken in Willem's bedrijf. Met hoeveel, dat kon zelfs Wim op geen stukken na gissen. En 't speet Chris ook dat Ied zoo'n ‘sjagrijn’ had als vriendin, die aldoor trachtte te fluisteren en apartjes te maken, maar wat kon zij-zelf voor haar zijn? Nu ze Marie's jaloezie stil-aan vermoedde, besloot ze zich maar wat op een afstand te houden, en ze nam zich voor Ied bij 't weggaan geen zoen te geven.
Gek.... dacht ze toen ineens, dat ik telkens om anderen siecht of onhartelijk lijken moet! En achter de vriendinnen na den rondgang door den tuin weer in de kamer komend, waar de oude vrouw een stapel boterhammen voor 't twaalf-uurtje niet overdadig smeerde en met koek en kaas dunnetjes belegde, voelde ze een droef heid over zich komen. Als Willem toch niet altijd zoo aan sparen dacht en haar een kindje had gegund en als ze Ied dan ook eens had mogen nooden. Als de oudelui 't nu eens over hun hart hadden kunnen krijgen voor dien eenen keer dat ze er allemaal waren, een beetje scheutiger te zijn, als Ied nu niet juist die twee kinderen Aldenberg had aangetroffen, precies de eenigen die alles wat er was toegestopt kregen - van mijnheer en mevrouw Aldenberg trok vader zijn pensioentje, er ging niets boven het huis en den tuin en de kinderen van mijnheer en mevrouw Aldenberg! - zoodat het nu wel moest lijken alsof ze voor hen in 't bijzonder gierig waren. Daar zou die vriendin ook wel gebruik van maken. En ze
| |
| |
keek er het tweetal op aan en ving juist een oogwenk van Marie naar de kast, waarin de taart stond geborgen, die duidelijk zei: ‘Je zult zien, wij krijgen er geen kruimel van.’ Had ze maar zelf gedurfd, ze zou wel hebben gezegd, kwansuis in een grapje, dat ze zoo nieuwsgierig was naar den smaak van de taart, maar met grapjes van dien aard hoefde je hier niet aan te komen. En Willem's hoofd stond vandaag nog minder dan anders naar zulke dingen, anders had ze misschien hèm een wenk gegeven. Kijk, de vriendin was nu toch met moeder op slag geraakt.
Over de schrikkelijke taal die ze soms uitbraakten, de gekken, spraken die twee. En moeder zei: ze hebben den duivel in, de duivel houdt ze in zijn macht! Dat was weer eens echt iets voor moeder.
‘Och juffrouw, welk verlicht mensch gelooft er in den duivel?’ Ja, daar moest ze maar mee aankomen hier. Over de moderne wetenschap had ze 't. Ze scheen haar weetje toch wel te weten. Maar nu kwam vader ook eens even los.
‘Voor God, juffer, is de heele wetenschap niemendal.’
Gelukkig dat vader meteen zijn oogen sloot om te bidden en moeder en Willem ook, thuis deed hij 't niet, maar jà.... zij zelf zat maar zoo wat, huichelen had ze nooit gekund.... gelukkig dat nu niemand wat zeggen kon en dat vader dien blik naar Ied niet zag - verwaand spook, de oudelui waren niet gek, al waren ze fijn! - maar Ied keek niet terug, ze tuurde door haar ooghaartjes naar Wim. En Chris voelde 't ineens: Ied had 't land aan Wim,
| |
| |
vroeger niet, maar nu wèl, nu wèl.... Nu maar, dan had ze toch afgedaan, hoor! Neen.... eerlijk bleef eerlijk.... Wim was vandaag niemendal hartelijk tegen haar. Alles goed en wel, maar als ze Wim niet kon lijden, dan had ze afgedaan, eerlijk of niet. En terwijl het bloed haar warm naar de wangen steeg, voelde ze hoezeer haar de man ging boven de vriendin, en ook dat ‘eerlijk’ niet telde in haar gedrag tegenover anderen, ter wille van hem! Hierover doorschokte haar een vluchtige verbazing: ze had als meisje ‘eerlijk’ altijd, tegenover lach en schimp, hooggehouden.
Het bidden was gedaan en ieder greep naar een boterham, de oude vrouw schonk nog eens koffie, maar ze zaten bij elkaar als vreemden, de warmte der welwillendheid zelfs ontbrak, een mist van wantrouwen en vage vijandigheid scheen uit aller binnenste op te komen. Ida had plotseling Chris' oogen ontmoet en vagelijk wat er in haar omging geraden - ze had inderdaad, naar Willem kijkend, opgemerkt hoe hem die paar huwelijksjaren verouderd hadden, het weinige jongensachtige van vroeger doen verliezen, zijn gezicht gesloten, bedachtzaam, stug, meer en meer als dat van zijn vader gemaakt - nu voelde ze zich verlegen en trok zich in zichzelf terug. Onder de tafel greep Marie telkens haar eene hand, prettig vond ze dat nooit, je kon toch ook daarzonder goede vrienden zijn, maar in deze omgeving deed het haar bijna pijnlijk aan. De oude vrouw schreef de weinig-opgewekte stemming van de gasten toe aan het verschijnen van de taart en zette zich schrap tegen
| |
| |
die vermeende ongehoorde pretentie, de oude man kwam voortdurend weer terug op zijn vroegere leven bij de familie Aldenberg en weidde breed uit over den ‘Engelschen tuin,’ de kassen, de menschen, en hoe het leven er toe-ging -, dan zochten Marie's oogen die van Ida, maar Ida dorst niet kijken, tot Marie's kuchje om haar aandacht te trekken Chris en Willem tegelijk opzien deed.
De klok sloeg een, toen ze alweer bij het hekje naast hun fietsen stonden, doch Ida had het gevoel, als lag een lange, afmattende dag achter haar, vol teleurstelling en onvrêe, onbestemd. Het leek ineens heelemaal verkoeld tusschen haar en Chris en als in een mist tastte ze naar een oorzaak en kon er eigenlijk geen vinden. Zoo ongewoon-hartelijk hun begroeting was geweest, een paar uren terug, zoo ongewoon koel nu hun afscheid....
De oude Tak duidde ze een korten binnen weg naar het dorp meer omslachtig dan helder uit, en nog voor ze bij den hoogen, donkeren houtmijt waren, zag Ida, omkijkend, Chris alweer verdwijnen in de deur.
Tegen het strakke blauw wemelde het glinsterend loof, hoog boven hun hoofden, en over den stoffigen grindweg reden ze zwijgend naast elkaar, Ida afwachtend tot de bui losbreken zou, zich vluchtig afvragend of Marie haar beschuldigen of beklagen ging, niet recht wetend of ze haar bijvallen dan wel de anderen verdedigen moest.
Marie smakte met de lippen.
‘Hè’ klaagde ze ‘mijn heele mond is nog wrang van die ellendige zure bessen.’
| |
| |
Ze hadden na het brood uit een aarden kom elk een schoteltje vooraf afgeriste, met de vork gekneusde, karig-gezoete bessen gehad -, maar niemand had om wat meer suiker durven vragen.
‘Maar nu gaan we naar het dorp, je weet wel, bij Spoel en daar eten we ijs! En taart zal jeook hebben net zoo goed als hùn!’
Nu sprak Marie, als was zij-zelf niets te kort gekomen, als had zij-zelf zich niet te beklagen, tot haar als tegen een teleurgesteld kind. Och, misschien was het beter dan de huilbuien en driftige beschuldigingen van andere keeren, waarop ze toch evenmin iets antwoorden kon. En ze voelde wel, dat dit geduldige en troostende in Marie enkel was, omdat ze zich verheugde dat het zoo was gegaan tusschen Chris en haar.
Onder het zware kastanje-loof genoten ze even later hun ijs, achterover gezeten in de groene rieten stoelen en nu het langs haar achterhoofd over haar rug scheen weg te vloeien, voelde Ida pas de spanning die daar de laatste uren had gezeteld. En zwijgend, starend in de roode geraniums tusschen 't gras, gaf ze het zich toe: de samenkomst was mislukt en ineens stond ze zoo ver van Chris af als had ze haar nauwelijks gekend. En zoo maar plotseling, waar lag dat toch aan? Marie was de eenige, Marie was de goede, de trouwe vriendin.... ‘Taart zul je óók hebben, net zoo goed als hùn.’
Ze weerde af.
‘Laat mij dan nu ook eens, voor een keertje, jou tracteeren.’
| |
| |
‘Geen denken aan!’
En ze liet groote stukken roomgebak komen - Ida merkte dat ze honger had, van agitatie zooeven bijna niet had kunnen eten.
‘Smaakt het? Nog een stuk?’
Ja, Marie was de eenige vriendin! En als ze nu maar eenmaal haar diploma had, misschien dat ze haar dan ook eens wat meer geven en tracteeren mocht. Want 't benauwde dikwijls wél dat alles van hààr kant scheen te moeten komen!
‘En je weet wat je hebt beloofd -, je houdt je rustig... niet vermoeien... en zoodra je iets van nacht-zweet merkt, 's morgens en 's avonds temperatuur-opnemen...’
‘Als er brieven komen?’
‘Die maak je gerust open. Denk je dat ik geheimen heb voor jou?’
Ze greep haar hand.
‘Heb jij dan geheimen voor mij?’
‘Neen, natuurlijk niet. 'k Laat je toch ook altijd de brieven van Marinus lezen.’
Marie keek ineens beleedigd.
‘Een neef... een zendeling! En dan... altijd. Hoeveel heb je er heelemaal ooit gehad?’
‘Ik krijg weinig brieven...’ gaf Ida toe, met een effen stem.
‘Neen... en van Meindert en Mat nooit meer, hè? Na hun trouwen....’
‘Nooit meer.’
‘De trein is over zijn tijd. Vervelend, want ik moet in stad eerst nog van alles koopen. 't Rekeningetje
| |
| |
zal Brammetje misschien leelijk tegenvallen, maar ik heb 't ze gezegd: ik kan niet werken als de boel niet in de puntjes is, ik ben geen baker. Ik moet het echte, het wetenschappelijke om mij heen hebben, enfin, hùn weten er alles van.’
Het was nu twee dagen na 't mislukte bezoek. Ida had, tegen alles in, nog gehoopt een briefje van Chris te krijgen, al wist ze zelf eigenlijk niet wat daarin zou moeten staan, maar ze had niets gehoord. Den anderen dag was er voor Marie een schrijven van Bram gekomen. Corrie had een miskraam, ze wisten om hulp zoo-gauw geen raad en waagden het dus, Marie te vragen, een paar dagen van haar vacantie op te offeren, ze zouden haar dat op alle mogelijke wijze vergoeden.
Ida had gedacht dat Marie zou weigeren, maar ze was dadelijk bereid geweest en dit deed Ida's bewondering voor haar - zou zij zelf van het zalig natuurgenot zóó grif hebben kunnen afstand doen? - zoozeer toenemen dat ze zich het heimelijk hopen op een briefje van Chris heftig verweet. Want Marie hield niet eens van Corrie en ook nu beschuldigde ze haar, het ongeval te hebben gewild en uitgelokt, ze had er een groot boek, dat ze zelfs in de vacantie meenam op nageslagen, ontdekt dat zoo iets wel vaker voorkwam bij vrouwen van Corrie's karakter en nu twijfelde ze er ook heelemaal niet meer aan. Het was een heel zwáár boek, zei Marie altijd, en voor 't examen niet eens noodig, eigenlijk een dokters-boek, dat ze bestudeerde in haar vrijen tijd, zoodat ze véél meer dan de andere zusters wist. Dat was een der redenen
| |
| |
waarom die anderen haar niet zetten konden, dat ze echt-wetenschappelijk wilde zijn!
Op het smalle perron, nauwelijks hooger dan de rails, wachtten boeren en boerinnen, in fleurige Zondagsplunje en glimmende schoenen, rustig drentelend op den trein, die ze naar 't marktplaatsje verder-op moest brengen. Op een bank tegen 't lage gebouwtje zaten twee oudjes, de knieën breed uit in de glanzende bruine rokken, de hoekige handen stevig om de hengsels der reismandjes in hun schoot, de schuithoedjes, waaronder de witte kapjes proper plooiden, in intiem gebabbel naar elkander toe gebogen, die keken vol ontzag om haar zwarte sluier, naar Marie. Ze deed als merkte ze niets, maar ze richtte haar kleine gestalte rechter en stijf keek ze voor zich uit, in het verschiet van rijpe weiden, vanwaar de kruidige, zoete zomergeur kwam aangewaaid, vol welig, blinkend vee, met torentjes dichtbij en veraf op den achtergrond, waaruit de trein te voorschijn moest komen.
Drie halfvolwassen meisjes kwamen gearmd uit het donkere wachthokje haastig naar buiten geloopen, en blij, verlucht dat ze den trein nog voor waren, vertelden ze elkaar met veel geproest en geschater al de tegenspoeden en toevalligheden, waardoor ze juist alle drie zoo op 't nippertje waren. Ida keek er even naar, voelde dan ineens een ribbestoot en hoorde Marie fluisteren: ‘Die middelste.... zie je... precies Ka Worst....!’
Marie ontdekte altijd en overal gelijkenissen tusschen de menschen die ze ontmoetten met patienten; meestal was er dan ook wel zoo-iets, maar
| |
| |
ze benijdde Marie de gave om dat op te merken allerminst. Je was nooit eens echt los van alles, op die manier....
De twee oude vrouwtjes hadden Marie's blik naar de drie lachende, roodwangige meisjes en haar fluistergesprekje met Ida opgemerkt, de meisjeszelf probeerden even het onverholen-onderzoekende, bijna misprijzende kijken met lachen te trotseeren, maar het lukte niet, van hun gezichten trok de vroolijkheid af, ze keken elkaar aan, vaag-ontdaan en gingen dan naar den perron-rand, om den trein tegemoet te zien, die in de verte naderde....
Rustig lag de witte grindweg, zacht glooiend de laagte in, tusschen de hoogbe walde, smalle slooten, waar loom en zwaar het loof der wilgen neerhing over het donspluimig vochtig gras in de schaduw aan hun voeten, toen Ida even later den terugtocht naar huis begon. Met snelle stappen aangevangen, 't was een wandeling van omtrent een uur, hield ze al gauw haar vaart wat in, om te genieten. Een sjees reed voor haar uit, de gele achterplank fonkelde in de zon en de als driftig wirrelende paardepooten gingen half schuil onder 't wolkend stof, ze hoorde nog flauwtjes de wielen even.... nu niet meer, nu was hun geluid al in den afstand en 't donzig wegstof verloren. Ze leunde tegen een wilg, wiens bleek gebladert kleine scheutjes zon doorliet op 't donker-groenig vlak van de sloot, plasjes speelsch, beweeglijk kwik, en keek uit over de wei. Ze kon de dichtstbijzijnde koeien hooren grazen, hun pooten hooren waden door de krachtige hooge
| |
| |
halmen. De zomer-geur der weiden was niet zóó lieflijk misschien als hun lente-adem, maar zoo vol, zoo verrassend-zoet. Het leek onder je tong te vloeien, als iets dat je drinken kon, maar je keel kwam het niet door, daar werd het weer damp, die je borst als uitzetten deed. Een koe staarde naar haar met zijn vochte lobbes-oogen, waar hij stond was de slootkant hooger, en ze keek terug en 't leek haar dat ze nooit van zóó dichtbij een koe had gezien en nooit ook in een koe zoozeer een levend wezen had gezien en eer ze 't wist, had ze naar den overkant geknikt en gefluisterd: dag koe! dag beest! Ze veegde haar hand langs haar oogen. Was dat nu iets om te huilen? Lachen om haar eigen malligheid mocht ze eerder.
De lange weg nu weer voor haar uit, dáár, voorbij het ophaalbruggetje, begon pas het dorp en een eind daarachter het huisje van vrouw De Veer -, Marie praatte en schreef altijd over hun ‘pension’ en och, als je goed naging, waarom ook niet? Marie was nu het marktstadje gelukkig al voorbij en dus het boeren-stelletje kwijt, dat met haar in de coupé was gekomen, ze vond dat een prettige gedachte, misschien zat ze nu zelfs wel alleen, altijd het voordeel immers van dadelijk ‘vol’ te zijn. En over een uurtje liep ze in de heete stad, en dan zat zijzelf in 't bleekje achter de pomp met een heerlijk kopje koffie. Wat een verschil -, en bijna voelde ze zich schuldig. Maar Marie had het immers zelf gewild, dan zou het haar ook wel voldoening geven. 't Was wel prachtig, zóó in je werk op te gaan, hoe konden ze toch zeggen, Liesbeth Kroes
| |
| |
en Ali Kok en allemaal dat Marie hardvochtig was.... ze moesten zelf eens hun vacantie moeten opofferen voor menschen, van wien ze niet eens hielden! Ze zou het ze toch eens zoo langs haar neus Weg vertellen, als ze weer achter Marie's rug zoo hatelijk over haar spraken.
De vriendschap van zoo iemand kon je toch eigenlijk nooit genoeg waardeeren. Deed zij dat altijd wel? Zag zij wel altijd het mooie karakter door de kleine eigenaardigheden heen? Bijzondere menschen, had ze wel eens gelezen, waren altijd lastig voor hun omgeving, en Marie was een bijzonder mensch. Zoo te hebben geblokt voor een moeilijk examen - want ‘A-één’ was haar-zelf wel erg meegevallen, maar ‘A-drie’ zou haar te gen vallen, had Marie verzekerd! - en dan nog boeken te lezen buiten voorschrift, dokters-boeken! En lastig.... lastig.... klonk 't woord niet eigenlijk te hard? De laatste dagen was ze als een moedertje geweest en ze had dan ook met geweld elke gedachte aan Chris teruggeduwd. Ja, op ‘Reigersburg,’ had het vroolijke gezicht wel vertroosting beteekend.... maar nu bleek het weer: Chris was vroolijk, vriendelijk, makkelijk, gemoedelijk in den omgang, doch ‘bijzonder’ mocht ze toch eigenlijk niet heeten. Oppervlakkig zelfs.... vond Marie.... maar kwam dat nu niet omdat Marie van de verhouding tusschen Chris en Wim, tusschen vrouw en man het rechte begrip miste? Ze zou het nooit hebben durven zeggen, maar ze voelde het stellig: dit waren de dingen die zij beter besefte dan Marie, misschien omdat Marie er boven stond.... Marie zei: ze had
| |
| |
zich er boven gesteld, omdat ze maar al te goed wist, wat er achter zat, achter wat de menschen ‘liefde’ noemden.... Dat leerde je wel in een krankzinnigen gesticht.... Het aller-ergste.... o neen, ze wilde dáár nu niet eens aan denken, nu niet, op dezen stralenden dag. Tijd genoeg als ze er weer midden in zat!
Waar zou Marie nu zijn? Misschien al bijna aan 't kruispunt, waar ze overstappen moest. Lief om dat te zeggen van die brieven en dat ze geen geheimen voor haar had. Marie had wel alles, alles, alles voor haar over. Want haar moeder, hoewel ze haar graag mocht lijden en gastvrij'onthaalde, kon toch hun vriendschap weer niet heelemaal zetten, de gedachte niet kroppen, dat Marie meer van een vriendin dan van haar moeder hield.
Wonderlijk ging het in die jaloersche naturen toch toe! En op een avond, bij hun thuis - ze had met Oudhof zitten praten maar duidelijk door het beschot, het snelle, booze fluisteren tusschen Marie en haar moeder gehoord - was Marie bij haar bed gekomen en had haar gezoend en gehuild en gezegd dat ze veel meer van haar dan van haar moeder hield en dat ze nooit van een vriendin ook maar in de verste verte zóóveel gehouden had - om mannen, zei ze, gaf ze niemendal - en dat ze dood-ongelukkig zou zijn, als ze haar ooit aan haar lot overliet. Dat was een paar dagen voor den verjaardag van juffrouw Hooyer geweest en het had toen zoo'n diepen indruk gemaakt, dat ze aan dien heelen verjaardag niet meer had gedacht. Met haar eigen verjaardag, in Mei, had ze toen
| |
| |
ook geen brief van de Hooyers gehad.... dat zou nu óók wel zijn, omdat ze nooit één enkelen dag bij hen had doorgebracht. Ja, als je naging, was 't ook allerminst hartelijk, en zoo vaak toch had ze 't zich voorgenomen, maar daar dacht ze óók maar liever vandaag niet aan.... daarover wilde ze trouwens heelemaal maar niet meer tobben.... Gedane zaken....! Licht viel 't leven niet altijd.... Achter haar werd zoo plotseling een paard ingehouden, knarsende wielen tot zwijgen gebracht, dat 't bloed haar van schrik naar de slapen vloog. Ze keek om -, in 't lachend, blozend gezicht van een jongen man, die hoog op zijn wagentje zat, de teugels straf en strak in de hand.
‘Heb ik je laten schrikken, juffer? 'k Zag je zoo in je eentje loopen, 'k wou maar vragen of je zin hebt om mee te rijden.’
Ze stond even stil, besluiteloos, zonder 't te weten hem aankijkend, half bewust opmerkend hoe zijn witte tanden blonken.
Deed je zoo iets? Gaf 't wel pas? Ze wist 't niet recht-, maar weigeren ging nog minder, wat zoo gul geboden werd.
Ze zat al op het karretje en hij lachte weer.
Wat zat ze nu ineens luchtig en hoog, hoe hoog scheen 't wel, als had ze een heuveltje beklommen! Het leek alsof ze veel verder over de weiden en veel meer torens zag. En het paard liep in een kalm, plezierig gangetje, koel en zuiver woei de lucht om haar hoofd.... het was eigenlijk, bedacht ze, een heerlijke verrassing.
‘Wat moest ik lachen toen je zoo schrok.’
| |
| |
Grappig was dat -, die boeren zeiden ‘je’ tegen iedereen.
‘Moet je ver? Tot het dorp toe?’
Ze wilde niet zeggen dat ze nog verder moest, blijkbaar had hij zelf in 't dorp een boodschap. Bij ‘De Roode Leeuw’ zou hij haar afzetten,
‘Mooi zijn de weilanden....’
Hij lachte.
‘Wat jullie stadsmenschen mooi noemt! Al die bloemen bedoel je, niet?’
‘Ja, en die wilde zuring....’
‘Juist.... 't ergste wat je hebben kan, in een weì! 't Bewijst dat de grond niet deugt, te schriel is, te mager. Kijk daar een eind verderop, dat is beter spul.’ En hij draaide zich half weg terug en wees met zijn zweep en zijn knie raakte de hare aan en bleef tegen de hare, nu hij weer rechtzat, het gezicht naar zijn paard.
Een warme rilling was door haar heen gegaan, haar hart klopte, ze keek terzijde naar hem, doende alsof ze langs hem heen over de weiden tuurde. Liet hij zijn knie opzettelijk tegen de hare aan? Een lachende trek was om zijn mond, maar dat was ook eerder geweest, hij keek recht-toe naar zijn paard, of.... óók naar haar uit een hoekje van zijn oog? Een aardig, open gezicht, bijna steenrood tegen het strakke, felle hemelblauw-, wat eigenlijk voor oogen had hij? - uit zijn kleeren maakte de wind een zwakke reuk van gras en kaas en koeien los. Nu bukte hij naar een mand half onder de bank waarop ze zaten en ze hoorde zijn stem, in 't bukken wat gesmoord:
| |
| |
‘Een beetje oppassen.... breekbare waar!’ -, maar ze wist niets te antwoorden, haar keel voelde dichtgeknepen.... liepen werkelijk de eieren gevaar of had hij zich gebukt om zijn knie als ongemerkt vaster tegen de hare te kunnen drukken?
‘Woont.... u - het ‘je’ wou bij haar toch niet arg'loos komen - ‘woont u hier in de buurt?’
Hij zocht met zijn zweep den horizon langs, kijkend langs zijn arm zag Ida een zwaren, donkeren klomp geboomte, een stompen toren erboven uit.
‘Dáár....’
En hij vertelde over het bedrijf van zijn vader, en wat er al niet te redderen viel met koeien, het heele jaar door, en wat verstandige dieren het waren en hoe er een, die ze aan een keuterboertje hadden verkocht, telkens naar ze was teruggekomen, omdat hij het op zijn eentje in een klein stukje land niet had kunnen harden, de ruime weiden en talrijk gezelschap gewend. ‘Ja zeker, daar geven ze om, sommige koeien zijn gezelschaps-ziek en barsten telkens weer los, over slooten en prikdraad heen, wanneer je ze in hun eentje laat. Die man heeft er toen een graskalfje bij gezet en daar schijnt 't beest tevreden mee te zijn geweest....’
En hij praatte over de voorkeur die koeien voor elkaar hebben en hoe ze 's zomers in de wei altijd hun oude buren van 's winters in de stal blijven zoeken.... en Ida vond het allemaal aardig en nieuw - nooit had iemand haar over koeien gesproken - maar onderwijl vroeg ze voortdurend zich af of hij daareven zijn knie wel of niet met opzet tegen de hare had gedrukt -, nu had ze al een heele
| |
| |
poos de lichte, warme aanraking niet gevoeld.... en langzaam aan begon van diep uit een schuchter verlangen op te komen, en toen het karretje hobbelde over een zonk in den weg en hij, om zijn even wicht te bewaren, de beenen wat uiteen buigen moest, merkte ze dat ze haar voet had verzet, een eindje dichter naar hem toe en die gedachte deed haar erger dan tevoren blozen. Maar de voet weer naar zich toe terugtrekken deed ze niet.
Het werd nu drukker op den weg, snel kwamen ze het dorp vol zomergasten nader, achter de zware kastanjes van het ‘Dorstig Hert’ blonken de vroolijke, roode rolgordijnen in de lage veranda rondom 't heele huis, witte japonnetjes lichtten op uit de koele schaduwen achter in den tuin en vroolijke stemmen schalden van zomervreugd. En nu waren ze ook meteen bij de ‘Roode Leeuw’ en het paard stond stil op een klein, rond plein, dat bont van zon-en-schaduw zag, met kastanjes rondom en een pomp midden-op, het was er zoo zuiver en koel en de luchtige wind tracteerde de heele buurt op den reuk der heliotroop uit den tuin van de pastorie. Hij liet met langzame stappen zijn paard het karretje keeren, wischte zich het vochtige voorhoofd af.
‘Als je eris zin hebt in een bakje versche melk.... je komt maar gerust hoor.... 'k zal 't moeder wel zeggen!’
Hij lachte en stak zijn zakdoek weer weg. Ze stond met haar hand half uitgestoken, maar trok die terug -, misschien was handgeven na zoo'n korte en vluchtige kennismaking geen boerenge woonte.
| |
| |
‘Nog wel bedankt, hoor!’
Hij zat alweer op zijn karretje, groette nog eenmaal met de zweep en sloeg tusschen de boomen door een zijpad in.
Wat een avontuur, wat een ding om Marie te vertellen, als ze terugkwam! En als 't nu eens kon, dat ze samen daarheen.... op zoo'n groote boerderij, als toevallig erlangs. 't Was nog geen anderhalf uur ver, had hij gezegd.
Voor 't hek van het landelijke restaurant met zijn breede veranda's en snoepgoed-automaten standen een troepje kinderen, een paar volwassenen erbij, een boodschapjongen naast zijn fiets, zeker was daarbinnen iets bijzonders te zien. Ze keek ook even over de spijlen en zag diep in 't welige rijpe gras een bruine baboe gedoken, lachend en woordjes-babbelend tegen een dik, bleek kindje in 't wit met bruine sandaaltjes aan. Tot rondom het middel van het tengere wezentje stonden de grashalmen op, de blauw-en-grijze sarong school er bijna in weg, een slip van de rozerood-bloeiende kabaja lag over de zijïge ros-grijze pluimen uit. Een zachte stem vroeg iets uit de verte, kwam in 't spreken nabij en de baboe lichtte het hoofd op en babbelde rad en vroolijk met kakatoe-achtige neusgeluidjes de komende tegemoet. Ida keek onwillekeurig dien kant op en zag ineens een gezicht dat ze van vroeger kende.
Maar wie? Iets vriendelijks doorvloeide haar.... aan het gezicht moest een aangename herinnering verbonden zijn. En deze waren zoo weinig, dat ze het wel gauw kon nagaan. Had 't iets te maken
| |
| |
met haar ziekte, jaren terug, had ze de vrouw aan wie dat gezicht behoorde toen, voorlezend, vruchten bereidend naast haar bed gezien? Maar neen.... 't moest later zijn geweest, o, ze wist het al, haar heugenis brak door.... daar werd een hand op haar schouder gelegd en ze zag lichtglanzen op de bolle rollen van een ouderwetsch-ingewikkeld grijs kapsel en een lachenden mond, die veel goud verborg en.... de broche met de pauw.... de welbekende broche met de pauw! Daarnaar bleef ze even staan kijken.
‘Ken je me niet meer, Ida?’
‘Mevrouw De Bloeme....! U hebt nog altijd de broche met de pauw!’
De oude dame lachte. De jongere, binnen het hek, was opmerkzaam geworden. Ze had haar baby opgebeurd, poeslenig was meteen de jonge baboe overeind gesprongen en ze kwamen naar 't hek. ‘Je kent toch mijn dochter nog wel? Je kent toch Eveline nog wel? Je gaat toch even mee naar binnen? 'k Ben benieuwd of Eveline jou nog kent!’ Ze liet haar stem tot een fluisteren dalen. ‘Niet zeggen dat je haar dik geworden vindt, hoor! 't Is haar zwakke punt. Zes Indische jaren en vier kindertjes.’
Nu herkende Ida plotseling in de blonde jonge vrouw, wier witte kleedij haar nog zwaarder dan ze was deed lijken, het streep-smalle meisje, van wie ze nooit had kunnen gelooven dat ze voor ‘dokteres’ studeerde, destijds. Eigenlijk geloofde ze het nu nog niet.
‘De dokteres?’ vroeg ze weifelend.
| |
| |
‘Ja zeker, dezelfde,’ knikte mevrouw, trotsch lachend.
Mevrouw Delveling herkende Ida niet en haar moeder moest herinneringen wakker roepen.
‘Je weet toch wel, Evie, toen we onze zilveren bruiloft vierden en zoo graag iets wilden doen’ - een lachje van haar dochter deed haar de laatste woorden hernemen - ‘toen ik dan zoo graag iets wou doen, en bij oom Coen ging om raad? Oom was dominee bij het groote Weeshuis - nu allang niet meer, is 't wel, Ida? - en oom vond zoo aardig, als we tien of twaalf, of zooveel ons dan conveniëerde, weesmeisjes een maand buiten bij ons namen, en dat deden we, en we konden er maar twee zelf logeeren en daar werd toen om geloot en 't lot viel op Ida en op.... wie was 't andere kind ook weer.... o ja, Betje van Es, maar dat was een stumperd, een klein bocheltje had ze, niet Ida? -, en die genoot er toen zelf ook niet veel van.’ Ze had half tot haar dochter gesproken, keerde zich nu weer naar Ida om. ‘Maar aan jou was 't besteed! Wat zag je er toch best uit in dien tijd, en wat kon je vroolijk zijn. Toen later.... ja later hebben we je eigenlijk een beetje uit 't oog verloren.... maar je moet óók denken, kort daarna trouwde mijn oudste dochter en ze ging met haar man zoo ver van ons weg.... en dan waren er ook andere dingen....’ Weer tot haar dochter: ‘Dora's promotie, weet je wel?’ Het klonk alsof ze, in plaats van een heerlijke, een pijnlijke gebeurtenis herdacht, en ze bleef even nadenkend voor zich kijken.
| |
| |
‘En nu hier weer ineens!’ wekte ze zich-zelf tot vroolijker stemming op. ‘Hoe kom je hier? Vertel me eens alles.’
En Ida vertelde van haar laatste weeshuisjaren en van haar tegenwoordigen wérkkring en hoe ze daartoe was gekomen en dat ze nu hier buiten haar vacantie doorbracht met een vriendin, met haar beste, eigenlijk haar eenige vriendin.
‘En heb-je verder niets dan die eene, “beste vriendin”?’
‘Neen mevrouw, daar moet ik het voorloopig nog mee doen!’ En ze lachte met de anderen mee en kreeg een kleur en dacht aan den jongen man van zooeven.
‘Bevalt het je nu werkelijk in de krankzinnigen-verpleging?’ vroeg ineens de jonge vrouw. ‘Lijkt 't je wezenlijk iets voor je heele leven?’
Een vreemde vraag, vond Ida. Wie dacht nu ooit aan zijn heele leven? Niemand, neen, en eigenlijk behoorde 't toch wel....
Ze meende ineens moeder en dochter een blik te zien wisselen, maar dacht er zich niet verder in.
‘En je vriendin, heb je 't daar nogal mee getroffen?’
‘O mevrouw.... ze is alles voor me. Ze heeft alles voor me over....’
‘En nogal vroolijk....? Gaat er wat opgewektheid van haar uit?’
‘Ze is heel ernstig.... ze neemt 't heel hoog op met haar werk.... neen, niet bepaald opgewekt.... Maar ik breng al mijn vrije dagen bij haar ouders door....’ Mevrouw Delveling had koffie laten komen, haar
| |
| |
moeder schonk in. En terwijl vertelde ze, dat haar dochter met de kinderen voor een half jaar over was, alleen, want Eveline's man had, helaas, niet weggekund, er was al te veel werk op de plantage. En er waren behalve het kleintje met de baboe, nog een meisje van drie en tweelingen, jongens allebei, van vijf, die speelden nu binnen, en ze hadden er een tijdelijk kindermeisje bij, een deerntje van 't dorp.
‘Maar woont u dan zelf nu hier, mevrouw?’
‘Ja kind! Ik had hier een oude tante, moet je weten, en die bezat een prachtig huis, dat erfden we, en omdat mijn man toen al wel zag, dat Coen en Kees toch geen van beiden wilden opvolgen in het notariaat, hoefde hij ook niet te wachten tot ze ouder waren en toen hebben we ginds den boel aan kant gedaan en we zijn hierheen getrokken. 't Is hier nòg meer echt-buiten dan daar, vind-je ook niet?’
De jonge vrouw had een paar maal geglimlacht onder haar moeders levendig vertellen - grappig die gemeenzaamheid tegen zoo'n meisje, en in haar hart voelde mama zich eigenlijk geweldig - en was dan opgestaan om de andere kinderen te halen. Ze zagen alle vier bleek - dat deed, fluisterde de oude dame, de Indische atmosfeer! - maar leven en kracht straalden uit de bruine oogen der beide jongens en moedwil ook. Ze droegen donkerblauwe, wijde, groflinnen pakken en toonden zich heel niet verlegen. Ze vertelden Ida dat ze Piet en Frankje heetten, riepen een plagerij in 't Maleisch naar de baboe, die met de zusjes achter ze aan ge- | |
| |
loopen kwam en holden weer weg. Even later was Frankje weer terug met een groote, ronde flik, dof en stompgerand door de aanraking van veel warme vingertjes en wierp die in Ida's schoot.
‘Voor jij! Jij was nog niet gepresenteerd!’
De jonge moeder keek naar Ida, om te zien wat ze met Frankje's geschenk zou doen. Ze had een kleur van plezier gekregen en stak dan ook zonder aarzelen de nog warme flik in haar mond. En terwijl ze het deed dacht ze, hoe onhygiënisch Marie dat zou vinden.... Ja, maar Marie zat nu ver-weg en ze was vrij! Ze schrok van het woord, dat haar gedachten hadden gevormd, voor ze 't wilde of wist.
‘Ben je om boodschappen in 't dorp?’
Ze vertelde, dat ze Marie had weggebracht, die plotseling was weggeroepen voor een tamelijkernstig ziektegeval.
‘In haar vacantie....?’
‘Ja, mevrouw, en vind-u 't niet prachtig van haar. O, maar zoo is ze. Altijd voor iedereen klaar....’
Hè, dat deed goed, dat ze haar leelijke gedachte van zooeven goedmaken kon, maar de laatste woorden lieten een twijfel in haar na.... ‘altijd voor iedereen klaar’.... neen, dat kon van Marie met den besten wil niet worden getuigd, maar wel: ‘altijd met hart en ziel bij haar werk’. En had Marie niet gelijk, dat het laatste eigenlijk hooger stond, en zeldzamer was? Goedbloeds, die zich voor de heele wereld 't vuur uit de sloffen liepen -, och, dat kon toch zoo veel bijzonders niet heeten, maar liefde voor de taak, eigenlijk meer dan voor de
| |
| |
patiënten, ja, ginds ook, dat kon je echt merken. Daarom was Marie ook niet, als zij, onder haar medelijden zoo vreeslijk gebukt gegaan....
‘Dus je bent een dag of wat alleen? Maar dan moet je toch stellig eens aankomen. We wonen.... weet je de openbare school? Goed -, daar schuin tegenover.... bijna naast de apotheek.... die weet je toch zeker wel?’
Ja, ze waren er juist gister geweest! En Marie had bijna onaangenaamheden met de assistente gekregen, omdat die haar vertellen wou hoe ze boor water klaarmaken moest. Kwam ze daar voor in costuum in den winkel! En ze had de juffrouw gezegd dat ze 't zonder haar hulp ook wel kon en die had toen heelemaal verbluft staan kijken. Maar buiten had Marie verzekerd dat ze 't met opzet had gezegd, om te toonen, dat ze haar niet voor vol aanzag. Nu ze er hier, in dit gezelschap, plotseling aan dacht, viel 't haar nòg moeilijker in dat booze opzet te gelooven. Dus twee huizen voorbij de apotheek. Een grijs huis achter linden, met blauw-arduinen platen en ketting-leeuwen. Dat kende ze wel! Zoo'n huis, waarvan je de koelte en schemer, die er binnen moesten heerschen, naar je toe voelde komen, als je er langs ging op een heeten dag. Mevrouw lachte over de opmerking, dat het goud in haar kiezen fonkelde.
‘Vroeger kon je ook van die grappige dingen zeggen, zoo langs je neus weg. Ze zijn allemaal thuis -, Coen en Kees heele heeren geworden, herinner je je Freddy nog?’
‘Die zoo aardig teekenen kon?’
| |
| |
‘Ja -, ze gaat op teeken-academie nu. Dora, die op Eveline volgt, is al een paar jaar meester-in-de-rechten. Die heeft zich aan maatschappelijk werk gewijd.’
Ida merkte op dat nu al voor den tweeden keer bij het noemen van haar tweede dochter, haar gezicht een bedrukte, bijna gemelijke uitdrukking kreeg.
‘En kom je dan stellig eens aan, van de week?’
Maar Ida ont week een rechtstreeksch bescheid. Ze had Marie eigenlijk nooit gesproken over dat logeer-verblijf, zeven jaar terug, een meisje van veertien zij toen.... Marie had altijd dadelijk iets tegen ‘rijkelui’ en wat zou 't haar, bovendien, hebben geïntresseerd? Maar als ze er nu heenging en 't haar bij haar terugkomst vertelde - en verzwijgen ging heelemaal niet aan! - dan kreeg het den schijn van iets achterbaksch, alsof zij wèl geheimen had voor Marie, die háár zelfs toeliet, haar brieven open te maken.
‘Dag....! Dag....! riepen Frankje en Piet achter uit den tuin, toen ze even later langs het hek ging en ze kwarnen over 't gras naar haar toe gerend.
‘Ga jij weg? Kom jij weer terug?’
Ze trachtten hun stevige, bloote knieën tusschen de ijzeren spijlen door te werken, de baboe, opnieuw, nu met de beide zusjes in 't dikke gras gezeten, verbood ze met haar radde woorden vol vogelachtige neusgeluidjes, maar ze jouwden haar uit. Op een afstand stond het boerenkindermeisje lummelig te lachen.
Hun groeten had even een warmte in Ida teweeggebracht, die in 't verder gaan stil-aan weer ver- | |
| |
vloeide. Want och, wat kon er nu voor goeds uit die ontmoeting komen? Neen, ze ging niet, achter Marie's rug, daarheen en als ze wegbleef zouden ze haar wel weer vergeten. Over een dag of vier kwam Marie terug -, dan nog eens vier dagen en de koek was op! En ineens betrapte ze zich erop, dat ze naar 't einde van de vacantie verlangde, dat de nabijheid van de familie De Bloeme haar benauwde. Benauwde.... en aantrok! Ze was er dolgraag nog eens weer heengegaan, en nu ze zich terugdacht in dat lang-geleden verblijf, zag ze de trekken van allemaal duidelijk voor zich komen. Mijnheer De Bloeme, die nooit veel sprak, maar van wien toch iets vriendelijks uitging, die lang niet zoo gemeenzaam deed als mevrouw, en tegelijk, ja.... 't leek gek, maar ze voelde het toch zoo...., veel eenvoudiger was.... die zou nu nog wel veel kaler en grijzer en magerder geworden zijn. Heel rijk waren ze, maar er was in hun rijkdom niets drukkends, ze leefden teruggetrokken en een voudig, zei mevrouw destijds al. Ze had toen, tegenover het groote huis, de overvloedige maaltijden, met wijn voor mijnheer en mevrouw, de mooie kamers, de twee dienstboden, en schoenpoetser en tuinpersoneel, het woord ‘eenvoud’ zonderling gevonden, maar sinds het leven op ‘Reigersburg’ wist ze dat er een ander soort rijkdom, een andere stijl van leven bestond, van wereldsch vertoon en leege roezemoes en hollen praal en verpletterenden hoogmoed en nu begreep ze beter, wat mevrouw met ‘eenvoud’ bedoelde.
Coen en Kees heeren.... en dat aardige dikke me- | |
| |
vrouwtje het ‘streep-meisje’, Eveline, die zoo ontzaglijk knap heette en voor dokteres studeerde. Lief en eenvoudig, zij ook. En de kleine jongens met hun grappigen nadruk op ‘jij’. Leven in Indië, op een groote plantage, in een prachtige natuur, met je man en vier kinderen - tamelijk eenzaam woonden ze wel, had de jonge mevrouw gezegd, maar wat kon je meer begeeren? Ze leek ook wel heel gelukkig, ze was misschien minder mooi, maar veel liever dan toen ze het ‘streep-meisje’ was, zoo open en rustig stonden haar groote, blauwe oogen. Ze leek op mevrouw, maar ze moest een heel ander karakter hebben. Grappig vond Ida die gedachte van zich zelf, want.... hoe wist ze dat nu?
Freddy was toen twaalf, een lastige duvel! Mijnheer alleen kreeg wat hij wou van haar gedaan, die lachte haar uit en dan probeerde ze wel woedend te worden, maar ze moest meelachen of ze wilde of niet. Ze had destijds wel verbaasd gestaan om wat het kind zeggen dorst, tegen volwassen menschen en over volwassen menschen. Zou ze nog zoo een hekel hebben aan liegen en huichelen, zou ze nog gaan huilen en stampvoeten als ze de menschen onoprechte dingen hoorde zeggen, zou ze nog wel eens roepen ‘'k Heb een haat, een haat, een haat aan de heele wereld’ - en dan een seconde later er zelf om lachen? Gek kind.... en wat teekende ze prachtig, toen al! Die was dus nu achttien, ja, want zij-zelf immers een-en-twintig! De tweede dochter had ze weinig gezien, ze werkte in die dagen voor een moeilijk examen en Ida had aan haar nauwelijks meer een herinnering.
| |
| |
Vrouw de Veer begon juist ongerust te worden toen ze thuiskwam. Zuster kon toch onderweg een ongeluk gekregen hebben! Ze vond, door haar gedachten naar haar jonger leven teruggevoerd en in Marie's afwezigheid het ‘zuster’ dwazer dan ooit en de woorden om het te zeggen, sprongen haar naar de lippen, ze hield ze met moeite terug.
Dien middag volbracht ze met een zekeren wellust Marie's moeilijkst maar onverbiddelijkst voorschrift: alle dagen na de koffie minstens één uur rusten ‘lang uit op bed en uitgekleed,’ want vandaag stond het meer dan ooit haar tegen, 't mooiste deel van den dag in de warmgestoofde bovenkamer te verdoen. 't Koele ruischen der linden was dan als 't lispelen van water dichtbij voor een dorstige moest zijn, maar de kwelling van 't werkeloos neêrliggen greep ze ditmaal aan als een zekere genoegdoening tegenover Marie. Wat een ochtend vol avonturen! Ze kon zich niet beletten eraan te denken, nu ze gehoorzaam ‘languit op bed en uitgekleed’ liggend, door 't half-open venster in 't lindegroen staarde.... De tocht op het karretje, de aanraking van zijn knie - was het toeval of opzet geweest? en zou ze dat ooit te weten komen? - en zooals zijn zweep wees naar den donkeren boomenklomp, achter de wijde weiën, met de stompe toren erboven uit. Daar was zijn hoeve, daar woonde hij en zijn vader en moeder.... Zou ze er ooit komen? Was 't eigenlijk behoorlijk geweest, wat ze had gedaan? Marie zou wel vinden van niet.... moest ze 't dan niet liever verzwij- | |
| |
gen? Maar hoe, als ze hem tegenk wamen in 't dorp, een der vier laatste dagen, en als hij dan groette en Marie haar ondervroeg? Dan zou het ineens veel meer lijken dan het was....
En ze peinsde.... en vroeg het zich af, weer en weer: vanwaar kwam dat gevoel als verwachtte ze iets, als stond een nieuw leven voor de deur, dat tegelijk leek een lichtheid in, en een zwaarte op haar borst? Kwam het door de ontmoeting met den jongen boer of door het weerzien van mevrouw De Bloeme? Eigenaardig was dat in haar: dat ze zich huizen, waar ze nooit was binnengeweest, dadelijk voorstellen kon, zoodra ze iemand van de bewoners kende, zoo zag ze nu èn van die eene boerderij en van dat ouderwetsch deftige huis voorbij de apotheek de verschillende vertrekken duidelijk voor zich. Marie had dat niet en ze vond het in haar heelemaal niet goed, 't vermoeide de hersens maar voor niemendal, want in werkelijkheid bleek alles toch altijd heel anders en wat had je er dan aan? Marie had er zelfs in het ‘doktersboek,’ meende ze, iets over gelezen, hoe schadelijk het was, maar dat had ze tot nu niet terug kunnen vinden....
Zoo moest ze haar dan terug-zien met twee geheimen op het hart en ze zou haar toch met liefde alles hebben verteld, had ze maar geweten hoe Marie het opnemen zou, was maar niet pas dat met Chris voorgevallen! En daarmee hield haar achterbaksch gedrag niet op! Ze had vrouw De Veer helpen koken, ze had met haar en haar man in de keuken gegeten - gepikt uit de schaal! - ze had
| |
| |
beloofd morgen heel vroeg met den ouden man mee uit melken te gaan.... een genot zou dat zijn, de zon te zien opgaan, ze voelde zich zoo heerlijk, zoo gelukkig, zoo vrij in haar eenzaamheid en terwijl tobde Marie zich af aan een ziekbed in een klein stadsbovenhuis! Hoe noemden ze het ook weer als menschen elkaars gedachten voelden op een afstand? Marie vond het onwetenschappelijke onzin, dat had dokter Brand ook op cursus gezegd, inbeeldingen van zieke hersens, verzinselen van leugenachtige naturen. Leugenachtigheid speelde wel bij alle soorten af wijkingen een groote rol.... maar daarom.... Hè haar oogen vielen toe, waar dacht ze toch ook weer aan? Haar laatste gedachte was niet prettig geweest, dat voelde ze nog na.... o ja.... als Marie nu eens daarginds kon gewaar worden, hoe zij.... dat zij.... ja wat eigenlijk? Ze miste Marie niet, zooals die verwachten mocht. Had ze niet gisteren nog gezegd, toen ze haar beklaagde: ‘Het is allemaal niets als ik maar zeker weet dat jij me mist en dat jij geen plezier hebt zonder mij?’ En ze had nog geen één dag zooveel plezier gehad en daarbij.... twee, drie, vier geheimen...,!
Dien avond at ze in de schemerkoelte onder de linden met het oude echtpaar de lekkere, frissche karnemelkspap en ging daarna dadelijk naar boven, ze wilde tijdig slapen om vroeg op te kunnen zijn, een brief van Marie, juist gebracht, nam ze mee om op haar gemak te lezen. Het zware loof maakte het kamertje al in den vooravond donker en ze zocht aan 't raam het laatste licht.
| |
| |
Een sterke lucht van lysol walmde uit het envelop -, zou Marie den brief hebben ontsmet? Ze wist niet dat zoo iets in die gevallen noodig was, maar Marie zou 't wel weten, Nare, weeë lucht toch eigenlijk, Marie hield ervan, vond haar afkeer kinderachtig -, Marie kon ook soms tijden lang voor een instrumenten-winkel staan kijken, dat vond ze heerlijk, en zoo leerde je steeds! Ze bukte zich over den brief. Alles ging naar wensch, maar Corrie scheen een lastige zieke. ‘Typische ‘h-y’ schreef Marie. Ze noemde nooit het heele woord. Leeken begrepen het niet. Voldoening van haar komen had ze gelukkig genoeg, en dat mocht dan ook wel! ‘Van slapen zal deze nachten niet veel komen!’ De stakkerd! Een windvlaagje deed ineens het boomenloof bewegen, een golf van zoetheid stroomde in. Zalig.... nu eens even niet die akelige lysol, ze liet den brief zinken, stond stil, met gesloten oogen en open keel.
Beneden aan de pomp - 't was buiten immers nog lang niet zoo donker als het hier leek - vulden de Veer en zijn vrouw de houten emmers, donker klonk het watergeluid van beneden op met hun stemmen, vreedzaam als in beurtgezang. Ineens verstond ze haar eigen naam.
‘Die kleine, bleeke hiet Marie, zij hiet Ida.’
‘Maar dat's een verschil, hoor, die twee!’
‘'k Vind die Marie een echte sjagrijn.... en al die bereddering. 'k Geloof warempel dat ze met 't halve dorp al overhoop ligt Zuster Kroon zegt nog vanochtend, toen ze melk haalde: ze lijkt wel mal met haar zwarten rommel, midden in den zo- | |
| |
mer! En ze moet niet eens een echte zijn.... Nee, dat is een heel verschil, hoor, die twee. En heb ik 't niet dadelijk gezegd?’
Snel, als verried ze Marie door 't gesprek verder te beluisteren, trad Ida van 't raam terug. Hè, wat vielen ze haar tegen, die twee! Dat zulke oude menschen nu nog niet door iemands uiterlijke eigenaardigheden heen konden zien. Ze moest eigenlijk op staanden voet naar beneden gaan en ze Marie's brief laten lezen. ‘Van slapen zal deze nachten wel niet veel komen.’ O zoo.... dát zou zij ze dan eens onder de neus duwen. Tranen sprongen haar in de oogen.
En die leelijke Kroon.... dus had Marie toch gelijk en was de fietsenjongen misschien wel door haar opgestookt. O, de menschen waren toch altijd nòg kleingeestiger dan je in je zwartste gedachten denken kon....
Had ze den heelen nacht van paarden gedroomd? De geurlooze vocht-zware nachtlucht drong door het open raam, een zwak-rozig doorlichte grijze schemering doorbrak als met moeite de compacte donkere massa der roerlooze boomen.... hoorde ook die stem tot haar droom of werd ze van onderop geroepen?
‘Zuster.... zuster.... zuster dan.... word-eris wakker!’
Een paardenhoef klakte. De oude De Veer, die riep en zijn stem gedempt hield om zijn vrouw niet te wekken. Het was vroeg-morgen en ze mocht mee uit melken gaan. O, heerlijk.... heerlijk.... de zon zien rijzen uit dit vochtige, stille donker, het
| |
| |
warme, zoete leven zien opengaan uit dezen koelen, geurloozen nacht.... en ze richtte zich op. Dan stormde al het beleven van den vorigen dag haar nauw-geopende zielepoort in.... een vreemde menging van bitter en zoet.... en dien voorbijen dag doorschreden vliegensvlug haar pas ontwaakte gedachten tot den avond. Nu wist ze het.... en neen... ze ging niet mee! Aan wie zóó spraken over haar eenige vriendin, wilde zij geen toenadering toonen. ‘Zuster.... zuster....’ En opnieuw klakte de paardenhoef, rinkelde zachtjes het toom. Ze gaf geen antwoord, bleef luisterend overeind, dorst zelfs niet de deken halen over haar snel-afkoelend lijf -, het was zoo stil, hij mocht het hooren. En al wilde ze niet mee, hij hoefde de reden niet te weten, ze moesten maar denken dat ze doorgeslapen had. Want ze waren, ten slotte, in hun meening toch vrij! Daarom zou ze zich wel weer van hen terugtrekken, maar ze had toch eigenlijk allerminst behoefte hen te krenken.
Ze sliep niet weer in en om negen uur leek er al een volle dag achter haar te liggen. Op hun plagerijen over haar vermeend verslapen antwoordde ze weinig. Ze zei dat ze hoofdpijn had en liever alleen wilde eten - volgende dagen zou dat dan weer vanzelfsprekend zijn en haar vluchtige gemeenzaamheid vergeten. In het wachten op tijding van mevrouw De Bloeme, die niet kwam, wisselden vrees met hoop, spijt met verluchting. Toen ze drie dagen later Marie weer ging halen, waren de onverklaarbare gevoelens van dien éénen dag in haar gedoofd, Marie zag moe, nog bleeker dan
| |
| |
anders in haar na de thuisreis stoffig-bestoven zwarte kleedij. Onderweg sprak ze aanhoudend over een verrassing die ze had en boven op hun kamertje haalde ze, nog voor ze kap en mantel had afgelegd, een doosje voor den dag. Bram was boven verwachting royaal geweest, had haar een bankje van vijf-en-twintig letterlijk opgedrongen - 't zat eraan, je merkte het trouwens aan alles en de leveranciers noemden allemaal Corrie ‘mevrouw’ - en daarvan had ze nu voor Ida dezen ring gekocht. Bij een bekenden goudsmid in een deftige winkelstraat, 't stond in 't doosje, Ida kon het zien en geruild mocht hij ook, had de meneer gezegd, in geval van niet-passen!
Ida, overstelpt van verrassing en verwarring, wist geen woord uit te brengen. Ze keerde en wendde haar vinger, dat 't kristallen puntje in 't dikke, gladde goudbed sprankeltjes schoot, Marie stond naast haar, naar haar opziend, in spanning, waar de woorden van verrukking en dankbaarheid bleven. En Ida, dit plotseling voelend, verbaasde zich dat 't overstelpend geschenk eigenlijk zoo weinig verrukking in haar teweeg bracht -, dank baarheid wèl, o ja.... 't was innig, innig lief van Marie, het hééle loon voor al haar moeite.... ze kon toch ook niet weten, dat ze niets om sieraden gaf.... maar 't was weer véél te veel.
‘Jij had er geen een en ik wel twee....’ fluisterde Marie, den arm om haar schouders, voldaan nu met haar betuigingen. ‘En ik gun je immers alles....’
‘Maar het is te veel.... en geen verjaardag of
| |
| |
niets.... zoo ineens, zoo'n ontzaglijk cadeau.... 'k durf het bijna nièt van je aannemen.’
‘Niet van mij?’ haar stem werd dof en zwaar van zacht verwijt. ‘Iets van mij niet durven aannemen?
O, kind, nu doe je mij pijn!’
En Ida haastte zich te verzekeren dat ze het niet meende.
Maar den heelen dag voelde ze den ring als een wicht om haar vinger, als een wicht op haar heele wezen. En ze beefde, als ze vrouw De Veer naar zich toe zag komen, niet wetend wat ze meer vreesde, een toespeling op de tezamen gebruikte maaltijden of een boodschap van mevrouw De Bloeme. Ze nam zich voor het dorp voor die laatste dagen te mijden en over alles in vredesnaam te zwijgen, hoe zwaar ook dit verheimelijken haar woog. Om één ding was ze blij dat de ring den heelen dag niet uit haar gedachten ging -, dat ze hem voortdurend voelde, ze had er anders wellicht niet zoo veel over gesproken en dat zou Marie stellig hebben teleurgesteld. Nu kon ze, wanneer het ongewende klemmen rond haar vingers haar in een soort benauwenis het bestaan van het geschenk te binnen bracht, een bewonderende opmerking maken, nòg weer haar vreugde en dank baarheid uiten en Marie herinnerde zich dan telkenmale nieuwe bijzonderheden van den aankoop, en welke andere ze eerst had gezien en hoe lang het kiezen wel had geduurd en waarom ze ten slotte deze had genomen. 't Vervulde haar zoo geheel-en-al, dat ze nauwelijks over Corrie en de verpleging en de anderen sprak.
| |
| |
‘'t Lijkt wel een engagementsring’ vond ze 'savonds ineens, toen Ida bij 't uitkleeden het brillant-spikje naar binnen had gedraaid en Ida voelde een brandend rood naar haar wangen gaan -, ze dacht aan den jongen man op het wagentje. Snel keerde ze 't steentje weer naar voren toe.
‘Moet je daar nu zoo'n kleur om krijgen, gek kind?’
|
|