| |
| |
| |
Hoofdstuk II.
Na het eten dadelijk zette Chris een kopje thee -, Willem was alweer naar de werkschuur gegaan maar zou ditmaal, om Ida's bezoek, zijn kopje thee in de kamer komen drinken. Als ze de tram achter de plaats door de bocht hoorden knarsen, dan was hij in anderhalve minuut aan de halte tegenover het huis, dan moest Ida alweer weg. Het spreken over ‘anderhalve minuut’ deed haar aan de herrie-ochtenden denken als meneer naar stad ging en freule Nancy wachten moest. Dan kon hij ook zoo zeggen ‘O, nog allen tijd, nog anderhalve minuut’ met zijn haren druip van het bad en nog meer dan anders leek dan zijn gezicht uit een bal gladde was geknepen en gedeukt. Dan waren ze allemaàl in den weer, Diena het derde meisje en Tonia de kamenier en zij-zelf hielp ook, omdat Paul dan meestal nog sliep -, die schonk de thee en die smeerde een boterham, koelde de pap, kookte zijn ei, alleen freule Nancy zat in de vensterbank en keek naar niemand -, sprak ook nooit een woord als er een van de ondergeschikten in de kamer was.
‘Weet je nog wel, Chris....?’
‘Dat nest? Die vonden we ook allemaal de ergste. En als je denkt: vijftien jaar. Heb je wel eens gezien dat ze al precies als haar vader ook liep -, haar hoofd een beetje naar voren? En ook krek zijn gezicht, dat gladdige. En dat kijken, of je lucht was!’
| |
| |
Onder het spreken wreef ze een doffe plek uit een stoelleuning weg, vol zorg voor het nieuwe bezit, haar geluk en haar trots - nog maar vier maanden waren ze getrouwd - ze zette de kopjes uit het kastje klaar, haalde een zachten doek over het nikkelen blaadje.
‘Jou cadeau!’
Dan schonk ze het kokende water in den pot en met den dikken witten damp mengde het fijne, versche thee-aroom zich in de kille kamerlucht. Ze stak op het kleine buffet een lichtje aan en kwam dan tegenover Ida zitten aan het raam.
‘Nu mag het tenminste....’
‘Ja....! nu mag het,’ her-zei Ida, vraag-lachend en keek peinzende weg.
‘Je had op een onbewoond eiland kunnen zitten, net zoo goed. Met de meiden mocht je niet omgaan en de kamenier keek niet naar je toen ze merkte dat mevrouw je niet zetten kon.... mevrouw, die zelf niemendal van Paul gedaan kon krijgen, en toch niet kon uitstaan dat het lukte bij jou - ze had dankbaar moeten zijn en.... en tegen freule Adèle mocht je niet spreken, omdat ze alleen Engelsch hooren mocht en freule Nancy zei vanzelf geen woord en Rob maakte wel dat hij buiten speelde, als hij klaar was met zijn werk, die had nog schoon gelijk.... Weet je wel hoe bang we waren, de enkele keer dat ik een beetje bleef babbelen, als ik je thee had gebracht? Maar nu mag het,’ kwam ze weer op haar eerste woorden terug. Ze schonk en schoof Ida haar kopje toe.
‘'t Zal je warmen. Een beetje koud hier, niet?
| |
| |
We stoken zuinig en vanmorgen tegen elven leek het of de zon door kwam, maar de lucht is weer heelemaal dicht gegaan.’ Ze nam haar kopje in twee open handen, haalde behaaglijk groote, heete teugen in.
‘Jij dacht dat Antoon klapte.’
‘Om het stiekeme, dat hij had.’
Chris schudde het hoofd. ‘Hij kende je niet, hij vertrouwde je niet. Ons wèl. Jij was zoo'n tusschending, dat is altijd kwaad, voor de menschen zelf ook. Geen dame, geen meid.... ja, is 't niet waar? Maar Antoon moet zelf oppassen.... zou je 't gelooven....? hij is socialist!’
‘Neen....?’
‘Ja! Die pias in zijn zijden kuitenbroek, zooals Wim hem altijd noemde. Als hij vrij was of op Zondag, dan had hij zijn eigen kleeren aan, dan was hij een ander mensch. Dan praatte hij met Wim en Gerrit en Michiel.... dan praatten ze over politiek en hij wist het meest te vertellen. Zou je dat ooit hebben gezegd?
Hij zei ook: je hoorde in zoo'n paar uurtjes met de jongens meer verstandige taal dan in een rond jaar bij het dienen bij de dinee's. Als ze dan nog Hollandsch spraken. Antoon verstaat wel wat Engelsch. Hij zei altijd, ze spreken maar Fransch en Engelsch, dan lijkt tenminste wat ze zeggen, nog wat. Een vriend van hem, een partij-genoot, had hem eens verteld dat het toch veel meer leek dan het was, omdat ze altijd hetzelfde zeggen en altijd dezelfde woorden gebruiken. Weet-je wel, dat lange mensch met die groote, zwarte oogen - ze
| |
| |
was wèl mooi, net een koningin uit een treurspel - van die hebben we jaren gedacht dat ze geen Hollandsch praten kon, ze had ook een Franschen naam, maar dat was haar mans naam en zij heette Boon.... en diezelfde....’ Maar ze brak haar babbelen af, haalde een derde kop en schotel van 't buffetje.
‘Daar is Wim.’
Hij zette zich bij de tafel.
‘We hadden toch de kachel moeten aanleggen, jongen!’
Ida zag, dat hij even fronste.
‘Och.... of heeft Ida 't koud?’
‘Het is koud, met dien motregen, den heelen dag. Geen vroolijk uitzicht, zoo, hè Ied? Maar als die tuintjes daar groenen, naast de mandenmakerij en bij den petten winkel en dat heele bosch van seringenboomen naast de kerk kan je ook zien als je bukt uit het raam.... dan is het heel wat anders. Maar 't wil maar geen lente worden.’
‘Eerste helft Maart.... wat kan je verlangen? Schenk me nog maar eens in, dan ga ik aan 't werk. Als Ida weg moet, waarschuw je wel?’
‘Je moet niet denken, dat Wim gierig is....’ zei Chris, toen haar jonge man de kamer uit was gegaan, ‘maar hij wil dat we de eerste jaren zuinig zijn -, hij wil vooruit. We zijn heel kleintjes begonnen, in 't schuurtje, met één jongen - hij-zelf sjouwt voor zes - maar hij droomt altijd van een fabriekje.... van een fabriek misschien.... en er zìt ook wel een beetje geld, maar zijn vader wil eerst de kat uit de boom eris kijken. Nu toont hij wat
| |
| |
hij kan en 't spreekt vanzelf dat ik meewerken moet.’
‘En dat jij.... die nooit gaf om geld, nooit dacht om geld.’
‘Neen, maar voor je man, hé? Dan doe je alles. En voor de toekomst van samen. En als er kinderen komen. Die zullen toch wel niet altijd uitblijven, denk ik.... Ik vind wel eens dat hij 't een beetje in de kleinigheden zoekt.... maar hij zegt: kleinigheden loopen op.... Nog een kopje?’
‘Zou 'k wel?’ aarzelde Ida, half-schertsend, half in ernst.
Chris kreeg een kleur.
‘Als je zóó begint....’ Ze bleef even stroef, lachte dan weer.
‘Jij trekt het je toch niet aan? Jij kan hier altijd komen als je vrij bent, dat weet je, daar blijf ik bij!’
Maar nu Ida zweeg, voelde ze wel hoe weinig kracht de uitnoodiging had, na 't vorig gesprek en verlegen keek ze uit het raam.
‘Zie je.... daarom heb ik juist altijd gezegd.... in een gezin, bij aardige menschen.... maar dan moet je niet in die erge grootheid gaan, daar ben je en blijf je altijd vreemde.... maar bij aardige menschen.... mijn zuster was jaren en jaren in een doktersgezin.... of bij een dominee.... ik noem nu maar wat.... en als ze dan merkten dat je geen eigen meer had, dat zou toch veel beter zijn. Maar jij wou en jij zou in een gesticht.... nog wel in een krankzinnigen gesticht....! Wim zegt óók: waar ze zin in heeft! Hij begrijpt het niet.’
‘In een aardig gezin zou ik immers wat ik mis
| |
| |
nog veel meer voelen. En het gestichtsleven ben ik gewoon, al van jaren....’
‘En je vrije dagen, je vacanties?’
‘Je hoèft niet weg. En ik heb mijn oom, en onze oude buren.... en in het weeshuis ben ik óók welkom, als 't moet. Of ik ga eens, later, in een goedkoop pension.’
‘En wanneer ga je ook weer?’
‘Begin April. En tot dan help ik mijn tante.’
Op het steenen plaatsje achter klosten haastige klompen, die tegen den drempel werden uitgeschopt. Wim kwam op zijn kousen de kamer in.
‘De tram, dames!’
Ze sprongen allebei overeind, in een oogenblik stond Ida met hoed en mantel en koffertje klaar.
‘Dan neem ik maar vast afscheid’ - hij haakte blijkbaar naar zijn werk terug, gierig het meest op den kostbaren tijd - ‘En 't ga je goed.... 't ga je goed.’
Ida zag dat Chris een kleur kreeg en hem aankeek, als verwachtte ze dat hij iets zou zeggen, dat zijzelf niet zeggen dorst, maar er volgde niets, dan nòg eens een handdruk en nog eens een ‘'t Ga je goed, hoor.’
Haar wangen bleven rood, terwijl ze Ida naar de deur begeleidde.
't Is buiten haast lauwer dan binnen, voel je wel?’
Langs de grauwe kerkhofmuren schoof het hooge gele gevaarte onder gillerig knarsen als voorzichtig voor den dag, nu hij stilstond bedekte hij de koekbakkerij en den pettenwinkel aan den overkant gansch en al. Ida steeg in, ze wuifde naar
| |
| |
Chris, die in haar huisdeur stond en reed dan weg in 't vochtig-witte licht van den Maartschen namiddag.
Het dorp uit en dan één voor één al de buitens langs, naar de stad, vanwaar haar de trein naar haar oude woonplaats brengen zou. Oudhofs zuster, eerste verpleegster in het gesticht, waar zij als leerling komen zou, had drie vrije dagen gespaard, en beloofd haar zelf te komen afhalen om haar over alles in te lichten en op alles voor te bereiden.
Stil leunde ze in een hoekje en keek de waterklare spiegelruiten door naar buiten. Nog één bocht en het dorp waren ze uit -, nu kwamen, op den voorgrond, buitens en kleine weiden, groote bosschen flauwig op den achtergrond, een prachtige, weelderige streek, bijna tot aan de stad toe onafgebroken -, een streek voor rijke menschen, het eene kolossale huis na het andere, en oud, statig geboomte en pralende gazons, zacht glooiende naar de wegsloot af en vijvers, met tusschen groen-begroeide oevers platte, witte bruggetjes en terrassen, fleurig en fonkelend zoolang 't zomer was, en daarachter wat je van den weg af niet zag, moestuinen en tennisbanen en boomgaarden en rozenhoven en druivenkassen en oranjerieën, en hoog geboomte, dat overliep in het bosch. Ze kende vele der buitens door die er woonden, vrienden van de menschen met wie ze negen maanden ruim had geleefd. En ze haalde zich, in het langs rijden, hun gezichten voor den geest. Daar woonde de mevrouw als ‘een koningin uit een treur- | |
| |
spel’ zooals Chris haar noemde - wáár je zat in huis, als ze kwam, je hoorde haar scherpe, doordringende stem, Fransch sprekend meestal, een enkele maal Engelsch. En haar oogen leken twee keer zoo groot - ervan geschrokken was ze eens, toen ze in den schemerigen salon haar zag staan met den rug naar 't licht - door die donkerbruine breede zonken eronder. Toch had zij nooit, als Chris, zoo'n afkeer van haar gehad. Eerder zielig vond ze haar, de ‘treurspelkoningin.’ Haar man was een baron, met een dubbelen, Franschen naam, een donkeren baard had hij - de meeste heeren waren gladgeschoren, als meneer-zelf - en hij neuriede steeds, en hij keek en sprak of hij eigenlijk in gedachten ergens anders was. En daar, in dat witte huis met al die serre's, daar woonde mevrouw Smallenburg, ook van adel, die noemden ze de roomsoes, dat was zoo'n dikke doezel. Verderop achter de boomen, lag ‘Lommerlust’, daar woonde de meneer, die geen meisje met rust laten kon. Kort erbij, maar dat huis kon je niet zien, die twee freules, die wel ‘manspersonen’ leken, zooals Dien het uit te drukken placht, hun gezichten waren rood en ruw van paardrijden in alle weer, en ze droegen witte boorden, fluweelen vesten en als ze je iets bevalen, praatten ze voor zich uit en keken je nooit aan. Van de jongste werd verteld dat ze per dag over de honderd cigaretten rookte, en dat ze vreeselijk gemeene boeken las.
Het mooie buiten van ‘de snoes’ kwam ze langs dezen weg niet voorbij, het lag achter in een dwarslaan -, voor ‘de snoes’ vlogen ze, ook haar eigen
| |
| |
personeel, allemaal, en ze was toch eigenlijk precies zoo ‘hoog’ als de rest, maar ze had zoo iets liefs in haar oogen, alsof ze wel anders had willen zijn, had ze maar gedurfd voor haar vader en haar man. Haar dochtertje ook moest heel anders dan de freuletjes zijn, die wilde naar de school, waar haar broertje ging en later studeeren en ze deed tegen gewone meisjes de freuletjes na! Daar waren ook malle poppen bij. Ze had ze wel bij freule Adèle op visite gezien -, ze zaten als oude dametjes en waren over niets verbaasd en zeiden van geen ding dat ze het lekker of mooi vonden, ze werden, wat ze ook deden, niet warm en niet koud. Maar Maggie met de lieve, fluweelen oogen - de oogen had ze van ‘de snoes’ haar moeder - die kwam altijd even Paultje aan 't lachen maken en had vaak wat voor hem meegebracht en praatte met haar en scheen ook te weten gekomen dat ze in 't weeshuis was geweest.
Mien Pool.... die zou wel anders praten als ze alles wist, nu dan vooraf! ‘De groote wereld’ -, wat had ze zich niet voorgesteld. Alles zwierig en voornaam, ver verheven boven ‘'t leven der gewone stervelingen’ en gesprekken, diepzinnig en poëtisch, zooals in boeken gesproken werd. Ze was zelf niet romantisch zooals Mien Pool, maar wat ze ervan had gemerkt, in dien korten tijd, dat was haar toch nog wel tegengevallen.
Maar daar, links van den weg, daar kwam eindelijk het huis waar ze sinds eergister had gewoond, hoog stond het op zijn terrassen, hoog en blank en ongenaakbaar en de twee reusachtige bruine
| |
| |
beuken voor in het gazon schenen op schildwacht te staan. Midden op het pad wachtte de auto -, wat leek hij klein, wie zou er uitgaan op dat uur? Half drie was het nog maar, te vroeg dus zelfs voor stadsvisites - zou meneer misschien, nu al, naar Paultje gaan? De professor had wel gezegd, de eerste dagen, de eerste weken misschien, volkomen rust, en niets en niemand zien dat aan zijn oude leven herinnerde....
Wat was het alles geweldig gauw gegaan. Chris had altijd verzekerd: nooit, al werd hij ook stapelgek, zouden ze Paultje het huis uit doen, want ze wilden voor de wereld niet weten, dat zij zulk een ongelukkig stumpertje hadden. Rob was ‘een pronk van een jonker’, zei Chris altijd, sterk, groot, mooi, ook wel brutaal en bazig, maar dat liet je van een jongen gelden -, hij kon hartelijk genoeg zijn, daarbij. Zij-zelf had eigenlijk in al dien tijd geen twaalf woorden met hem gesproken, met Chris was 't anders, die verzorgde hem heelemaal toen hij klein was en 't speet haar genoeg dat hij, na haar trouwen, geen keertje nog gekomen was, hij had 't zoo vast beloofd. Maar wat een jongen van twaalf beloofde! De freules waren geen van beiden zoo mooi als jonker Rob, dat haalde niet, Adèle leek nog 't meest op haar moeder, maar Nancy was precies meneer, Ida wist niet zeker of ze zelfs het geluid van haar stem wel kende. Zooals die je voorbijloopen kon, in huis of in den tuin! Zij was, van de kinderen, het meest in gezelschap van meneer - tegen Frederiks, den chauffeur, moest meneer eens hebben gezegd, toen hij buiten-op
| |
| |
zat en zelf reed: ‘freule Nancy is de eenige van mijn kinderen, die mijn hersens heeft.’ Meneer zelf scheen ontzaglijk knap te zijn, in finantieele zaken, zei Chris. Op mevrouw hadden ze elk op zijn beurt veel te zeggen -, om haar humeuren, haar plotselinge gunstbewijzen, die dan weer, bij de geringste aanleiding, den gelukkigen onttrokken werden - maar zóó iemand kon toch ook niet gewoon zijn, dat was te veel verlangd. Zóó mooi en dan schatrijk en van kind-af-aan in het buitenland en overal, gevierd en verwend en over het paard getild. Dat zagen ze ook allemaal wel in. Tonia was soms woedend op mevrouw, dan noemde ze haar ‘het mooie spook’, maar moest er zelf om lachen. En wie in de gunst stond, kon geen kwaad van haar hooren. Zij had nooit in de gunst gestaan.... ze had geen ‘smoesjes’. Ze hadden haar ook allemaal voor stug gehouden - en trotsch, omdat ze toch boven de dienstboden heette te staan - dat was ze later van Chris gewaar geworden. Maar iets in den weg gelegd had mevrouw haar ook nooit - en in een goeden luim zelfs wel eens over haarzelf gesproken - tot de toevallen begonnen en al erger werden! Toen was ze, door den professor, een uur achtereen verhoord. En toen moest ze alles van Paultje vertellen. Dat hij soms zulke vieze woorden zei en rare dingen deed. En toen kwam het natuurlijk ook uit dat hij haar wel eens in den arm gebeten had. Dien middag in Januari, den dag van het groote diner, om iets van meneer, toen hij 's middags zijn blokkentoren had omgeschopt op het gladde parket, dat de muren er van beef- | |
| |
den en Antoon om de deur was gekomen - ze hoorde het hem nog zeggen, altijd dezelfde woorden: ‘Freule Nancy wenscht stilte.’ Dien heelen dag was Paultje al zoo wild geweest en toen had hij haar gebeten, stevig met al zijn tanden, dat 't bloed opkwam door haar mouw. Ook al eens eerder en nog een paar maal later, maar nooit zoo erg als toen. Maar die woede van meneer, dat ze 't niet dadelijk had verteld. Zeker, omdat de professor toen zoo bedenkelijk keek. Want waarom had ze anders juist dat niet mogen verzwijgen? Dat ze 't kind had benadeeld, om zèlf in de betrekking te kunnen blijven, omdat ze zeker wel begreep dat Paultje het huis uit moest, als zulke dingen van hem bleken.... dat had ze van mevrouw moeten hooren. Ze had 't bijna niet kunnen kroppen, ze had 't Chris verteld, die haar 's middags huilende vond en die weer aan Tonia, maar Tonia stond juist in de gunst en die had geantwoord dat 't best waar kon wezen. En waarom ook eigenlijk niet, voor je boterham?
Neen, aan Tonia had ze nooit iets gehad - zij scheen wel, in den langen dienst, mevrouws grillige natuur te hebben overgenomen - maar wel aan Chris. Die had haar zelfs - maar mevrouw mocht dat niet weten, want ze mocht niet omgaan met het ‘dienstpersoneel’ - wel eens een dagje met Willem mee naar buiten genomen en dat was een heel ding, als je zoo weinig samen was. Zeker had ze het toen van haar eigen loon betaald - dacht Ida nu ineens. Destijds had ze zich dat zelfs niet afgevraagd. En nu ineens, uit zoo andere sfeer,
| |
| |
haar gedachten overzwenkten naar Chris en Wim, voelde ze een kilte van teleurgestelde verwachting. Ze had wel degelijk, merkte ze nu, gehoopt op de mogelijkheid dat ze in het jonge gezin een schim, een schijn van ‘thuis’ zou bezitten en ze voelde nu zoo vast, als was 't haar gezegd, het ijdele van die hoop. Wim wou immers ‘verder komen’, bij zijn vader ‘zat geld’ dat de oude man - ze kende hem, was er wel eens met de toen verloofden op een Zondag geweest - stevig vasthield, tot hij ‘de kat uit den boom gekeken’ zou hebben. Tuinbaas op een groot buiten was de oude jaren geweest en niemand, zelfs zijn eigen vrouw niet, wist precies hoeveel hij bezat. Ze was daar toen wel vriendelijk ontvangen, vriendelijk, maar ook een beetje.... zuinig.... ja, zuinig, op alle manieren! Dus had Wim het van geen vreemd, maar dan ook, hij wou ‘verder komen.’
En waar op een dag als vandaag niet werd gestookt - daar zou zij gastvrijheid vragen? Als Chris eens een kind kreeg, had ze altijd gedacht - dan helpen....! kindje bakeren, daar zou nu óók wel niet van komen, Chris zou meer en meer opgaan in haar mans familie, haar eigen ouders woonden ver en hadden 't huis vol kinderen, en tegen dat 't zoover kwam, was ze haar misschien al weer vergeten.
Naast haar mompelde een stem.
‘Zou u een beetje plaats willen maken?’
Ze lichtte haar arm van den raamrand, hij voelde stijf en deed pijn - al dien tijd had ze roerloos zitten naar buiten kijken en peinzen, ze voelde een
| |
| |
stramheid door haar heele lijf. De tram, bijna leeg toen ze insteeg, was zoo goed als volgeloopen - ze had van geen enkele halte weet gehad. Bij een bocht van den weg zag ze plotseling de stadtorens blauwen in het grimmig wolken verschiet achter de bleeke, vochtige weiden.
‘En dan heb je er ook die maanden achter elkaar en ook wel jaren, worden verpleegd in een lauw bad.’
‘Wat....? Altijd door....? Slapen....? Eten....?’
‘Alles. Ze komen er nooit uit. Permanent heet dat. Maar dat leer je wel allemaal op je tijd. Je zal nog zoo'n boel moeten leeren, voor je je zwarte kruisje hebt. Daar komt wat kijken.’
Marie Oudhof, de ‘eerste-verpleegster,’ klein, bleek, zwart in de rieten stoel knikte een paar maal voor zich uit, de lippen naar binnen gezogen; in haar wiebelend lorgnet scheen de verkleinde spiegeling van het theeblad met alles erop een fantastischen dans uit te voeren. Blijkbaar keek ze terug op den moeilijken weg, dien ze zelf had moeten afleggen en herdacht de geleerdheid die ze had moeten zwelgen voor ‘A-3’.
‘En je kennis van gewone dingen, zal ik maar zeggen?’
‘Voor A-3? Valt óók lang niet mee. Ik weet het nog heel goed. Over 't eiland Marken vroegen ze mij 't naadje van de kous -, en op Karel de Vijfde zijn ze zelfs héél diep ingegaan. De witten kijken wel erg uit de hoogte op ons, zwarten, neer, maar er komt nog genoeg aan te pas.’
| |
| |
‘Nog thee, Marie en u, juffrouw....?’
Hartelijk keek het gezicht achter het theeblad naar Ida over.
‘Of zou 'k Ied mogen zeggen?’
‘Hè graag, ja toe, doet u het.’
‘Als je zoo weinig eigen meer hebt in de wereld, nietwaar? Ginds zal Marie wel voor je zorgen, vertrouw je aan haar maar toe. Wat doe je, kind? Je voelt je toch wel goed?’ Het laatste tegen Marie, die in haar schoot, onder den tafelrand, haar eigen pols zat te voelen, prevelend voor zich uit....
Ze fronste boos over de stoornis, vaag-verontrust bleef haar moeder kijken, 't suikerlepeltje in de hand, ook Ida hield haar oogen strak gevestigd op het was-witte gezicht, de donkere ingezonken oogen, de bloedelooze lippen, de doorschijnende ooren.
‘Een beetje frekwent’ zei Marie dan, het tellen stakend. ‘'k Zal vanavond eens temperatuur opnemen.’ De moeder zweeg, vol ontzag. Marie zag bleek, maar dat deed ze meest, ze wist zelf het best dat ze zich overwerkte, wilde toch volhouden -, eerste was ze nu al, en ze moest en zou het tot hoofdverpleegster brengen. Ze zei het altijd zelf: in haar vak opgaan deed ze met hart en ziel, en was ze over, dan werden van hen allemaal de polsen gevoeld, temperatuur opgenomen en Lenie, die ook al niet te dik in 't vleesch zat, moest zich laten wegen of ze wilde of niet. Zelfs Bram moest eraan gelooven, alleen Pa dorst ze er niet mee aan te komen, die had al te veel aan 't hoofd.
| |
| |
‘Kan je dan, als je eenmaal 't zwarte hebt, het witte kruis ook niet halen?’ vroeg Ida.
‘'t Wordt wel gedaan....’
De moeder kuchte. 't Was Marie's zeere plek aangeraakt! Ze had het immers juist graag gewild -, maar de directeur had 't haar afgeraden. ‘Tekort aan algemeene ontwikkeling’ had hij gezegd. Ja, als de voorspoed tien jaar eerder was gekomen, als de Partij Pa in dien tijd al naar den Raad geholpen had, als Pa toen hoofdbestuurder van den Vakbond was geweest. Lenie leerde Engelsch, kreeg pianolessen, dure, elke les een gulden! Was op kantoor, ze hadden een telefoon en soms wel twee keer per week een auto voor de deur. Maar Maria had dadelijk gezegd: 't was tòch een praatje. Er zat wat anders achter bij den directeur. Wat, wist ze niet, maar er zat wat achter.
Marie's gedachten schenen die van haar moeder te hebben gevolgd tot het punt waar ze nu steken bleef.
‘Voor anderen heeft hij wel gezorgd, dat ze in 't groote ziekenhuis geplaatst werden. Algemeene ontwikkeling! Alsof hùn allemaal zoo knap waren, alsof hùn zooveel “algemeene ontwikkeling” hadden! Als er maar aangepakt moet worden, dan komen ze wel bij mij.’ Ze ving Ida's blik en richtte zich op in haar stoel. ‘Ja, dat zou je niet denken, hè? Ik zie er niet sterk uit en ik ben ook eigenlijk niet sterk, maar ik heb de wil, zie je. En ik ben nooit en voor niemand bang, zie je, op storende niet en nergens. Daar heb je Trien Vermaas - weet u wel, moe, waar 'k dat portretje nog van
| |
| |
heb? - als die zóó wild is, dat je denkt dat ze 't heele huis tegen den grond halen zal, dat niemand er bij durft, die pak ik gewoon bij de polsen hoor! Ze is een precox, weet je.’
‘Wat is ze....?
‘Dat leer je wel. Je moet niet denken dat 't maar zoo ineens gaat. En dan hebben we Saartje Zuur, dat is een Jodin. Die kan ook lastig zijn. Maar op andere keeren lach je je náár. Dan geeft ze haar vingers namen, dan denkt ze dat het haar kinderen zijn en dan steekt ze haar linker-pink heelemaal in haar mond, dat is dan kleine Lion, haar jongste.’
‘Is dat ook een.... als u zooeven zei?’
‘Ach wel neen! 't Lijkt er niet op. Saar Zuur is een imbeziel.... een typische imbeziel.... dokter Brand zou zeggen ‘een prachtexemplaar van een imbeziel.’
De moeder knikte, half-lachend, half-meewarig. Je eigen vingers namen te geven en voor je eigen kinderen te houden, maar toch.... 't was wel verschrikkelijk ook, als 't zoover met je kwam.
‘Met Saar Zuur moet je kunnen omgaan, zie je,’ onderrichtte Marie nu rechtstreeks Ida, alsof van den omgang met Saar Zuur haar onmiddellijk welslagen afhing. ‘Ik laat haar altijd eerst uitpraten, want je lacht je soms slap, je lacht je gewoon náár.... maar als 't dan weer genoeg is dan neem ik haar hand stevig vast en die houd ik haar vóór en dan zeg ik ‘Saar wat zijn dat?’ ‘Me kindertjes, zustertje!’ ‘Saar wat zijn dat?’ ‘Me vingertjes, zustertje!’ Ze had met flapperende tong en lallig hoofdschudden Saar's accent en manieren nagebootst.
| |
| |
De moeder had haar theeschenken gestaakt, om te luisteren, knikte nu haar bewondering naar Ida over.
‘Nog een kopje?’
‘Dank u wel, mevrouw.’
Ze had het ‘mevrouw’ aarzelend gezegd.... Ze wist eigenlijk niet goed.... De woning en zij-zelf en haar praten.... het had allemaal wel iets van bij juffrouw Hooyer.... maar Marie's vader - en ze zeiden trouwens Pa - die zat in den Raad en ze hadden een telefoon en er was al een paar maal over ‘Lenie's kantoor’ gesproken.
Langs Ida heen hadden moeder en dochter een snellen triomf-blik gewisseld. Alweer één, die ‘mevrouw’ zei, uit zichzelf! 't Zou wel komen, al bleven de familie-leden en de oude buren ook koppig. Konden ze maar eens een geschikte woning krijgen, of ze dan, wat Pa ook zei, naar een andere buurt zouden trekken. Was 't eigenlijk niet egoïstisch van Pa dat hij hun eer opofferde voor zijn gemak? Er waren toch wel meer huizen waar hij een kamertje om alleen te zitten kon hebben. Hij moest het juist waardeeren, dat zijn vrouw-en-kinderen met hem wilden opklimmen in de maatschappij. Nu hij eenmaal 't werkpak uitgetrokken had, heer geworden was, mocht nu zijn vrouw geen dame willen zijn? Ze had, dat wist ze zelf, een goed figuur, en alles kleedde haar. Dat ineen zitten als zoutzakken, het hoofd in de schouders, dat Marie deed en Bram, dat hadden ze allebei van hun vader.
Buiten werd zwakker en troebeler het namiddag- | |
| |
licht, - de toppen der iepen beneden in de straat waaraan nog geen blaadjes, maar wel al knoppen als ribbelige bruine kraaltjes zaten, reikten juist boven het vensterkozijn; van waar ze zat, bij de kachel, kon Ida er twee dikbeveerde musschen in zien zitten, de bekken tegen elkander open, als in gesprek. Hun sjirpen kwam zwakjes door 't gesloten venster de kamer in. 't Had toch wel al, vond het meisje, iets van naderend voorjaar. Ze vergeleek de kamer met die, waar ze vroeg op den middag thee gedronken had, en deze won het ver, met de lage, donkere zoldering, de meubels, die van twintig jaar wrijven diepe, warme glanzingen hadden. Bij Chris en Wim was 't alles licht en nieuw en proper, een beetje bazaar-achtig van dun-geslagen koper en killig nikkel. Hier scheen alles met zijn eigen plaats vergroeid en er werd volop gestookt.
‘We zullen klaar zetten voor brood-eten. Pa en Lenie zullen zoo wel komen. 't Verbaast me dat ze nog niet heeft opgebeld.’
‘Komt ze dan misschien niet?’
De moeder lachte.
‘Neen, maar ze belt alle dagen eventjes op. Dan vraagt ze, wat we doen, waar we mee bezig zijn....’
‘Hartelijk....’ vond Ida.
‘Ja, natuurlijk, hartelijk ook....’ ze lei 't servet over tafel, zette bordjes uit, schaaltjes met kaas en koek en worst.... 't leek Ida schier overdaad voor een weekschen dag....
‘Hartelijk ook.... maar zie je.... 't bevalt haar eigenlijk niet zoo erg daar op kantoor. Ze zijn er niet
| |
| |
altijd aardig. Ze is er toch om te leeren en dan laten ze haar te veel boodschappen doen, niet voor 't kantoor, dat zou 'k nog daarlaten, maar voor de heeren en de dames.... Daar is ze niet voor, voor boodschappenmeisje. Zie je.... ze behandelen haar een beetje als een arbeiderskind.... en daarom belt ze alle dagen even op van kantoor.’
‘Maar.... helpt dat dan?’
‘Dat zou 'k toch wel denken! Dan merken ze toch dat wij ook een telefoon hebben, dat we toch niet de eersten de besten zijn! 'k Ben er al eens wezen praten ook. Ze waren vriendelijk genoeg, maar ik weet niet of het veel geholpen heeft. Misschien is het toch ook haar toekomst niet, ze voelde altijd erg veel voor muziek. En sedert dat onze Bram met Corrie van je oom is geëngageerd, praat ze ook al over in de kunst gaan. En ze kleedt zich al zooals Corrie.... o, 't is Cor voor en Cor na tegenwoordig.’
‘Hoe oud is Lenie....?’
‘Ze wordt veertien.... andere maand.... De telefoon! Dat zal ze zijn. Dan komt ze zeker wat later. Bram zie je heelemaal niet, vanavond, die eet bij je oom. Maar dan brengt Pa je wel thuis.’
Marie was de kamer even uitgeweest.
‘Was ze 't?’
‘Ja, ze ging meteen van 't kantoor.’
‘En je blijft tot April dan bij je oom?’
‘Ja.... 't zal een overgang wezen! Misschien helpt het een beetje dat ik zoo lang bij Paultje Beckering ben geweest? Die was toch ook abnormaal!’ Marie zoog minachtend de lippen naar binnen.
| |
| |
‘Dat was toch geen wetenschappelijke K-Z-verpleging, dat kan je toch niet vergelijken!’
‘Dat kon ze niet zoo weten...., Marie’ vergoelijkte de moeder.
‘Ik zal wel zorgen dat je bij mij op afdeeling komt en dan vraag je maar, wat je niet weet, aan mij.’
‘Dat kon je dan slechter treffen, kind’ ijverde de moeder weer, ‘Marie staat reusachtig goed aangeschreven bij de doktoren, Marie kan een potje breken. 'k Geloof ook niet dat er veel zoo werken als zij -, ze werkt eigenlijk altijd te hard.’
‘Ja’ bevestigde Marie haar moeders woorden. 'k Ben feitelijk altijd overwerkt. Eiwit en staal helpen andere menschen, maar mij niet. 's Morgens begin ik meest al met zeven-drie, dus dat begrijp je! Als ik 't geregeld opschreef, van 's morgens en 's avonds, dan zou je eens een kurfje zien. Maar toen ik studeerde.... toen ik blokte voor ‘Adrie’.... ze zoog de lippen naar binnen en sloeg de oogen naar de zoldering ‘als ik toen den meter maar enkel in mijn hand nam. Van meter gesproken.... heb ik den nieuwe wel ingepakt?’
Ida zag haar de kamer uitgaan -, wat was ze klein en gebogen, een oud vrouwtje met haar platte borst en waswit gezicht vol zwarte schaduwen onder het donkere haar, dat glom of het vochtig was.
Daar was ze al weer en Ida herkende haar pas na een oogenblik, de breede zwart-lakensche mantel, de zwarte kap met wijd-uit-hangende crêpen sluier maakte haar nog bleeker.
‘Ga je even mee, Ida? 'k Moet nog wat Emser Pastilles koopen.’
| |
| |
‘Goed.’ Ze wilde naar het gangetje gaan om haar mantel en hoed, maar Marie hield haar terug.
‘Je kunt best even zoo. 't Is vlak bij.’
Vragend keek ze naar de weidsche kap, den plecht-statigen mantel, en een lichte blos steeg Marie naar de slappe wangen.
‘Dat doe 'k.... dat doe 'k hier in de buurt altijd.... voor mijn prestize, zie je. Ze kennen ons hier allemaal al zoo lang en dan zeggen ze geen ‘zuster.’ Dan is het ‘juffrouw’ voor en ‘juffrouw’ na. En sommigen zeggen zelfs Marie tegen me. Dat kan toch niet. Als je je A-drie hebt, als je éérste bent. O, je weet niet hoe me dat hindert, dat familiare van al die menschen.’
De moeder knikte instemmend.
‘En och, 't is zóó weer uit en zoo weer aan. En 't staat me zoo goed!’
Bij den drogist aan den overkant kocht Marie, na veel kiezen en deskundig neuzen in de etalage met uitleggingen aan Ida over elk ding dat ze in de handen nam, de pastilles en een gummi-spons - waschhandschoentjes waren ‘in de hoogste mate onhygiënisch,’ wist de juffrouw, wist Ida dat wel? - een oogbadje en een druppelbuisje.
Haar beurs bleek ze te hebben thuis gelaten, Ida's beurs stak in haar mantelzak.
‘Opschrijven dan maar, juffrouw, opschrijven voor zuster Oudhof. Niet voor meneer, voor zuster Oudhof. En zeker tien percent verpleegsterskorting?’
Maar de dikke juffrouw keek bedenkelijk naar het als broche opgestoken zwarte kruisje dat uit den mantel glom.
| |
| |
‘Zwarte kruis? Dat's toch niet het echte? Dat zou 'k nog eerst eens moeten vragen.’
Woedend wierp Marie het pakje op de toonbank neer.
‘Je bent gek, mensch, je bent zelf niet het echte.’ en meteen was ze de deur al uit.
Buiten snikte ze 't ineens uit in haar zakdoek, als had ze, wat gebeurd was, wel gevreesd, bijna verwacht.
‘Is het mensch niet wijs? Is het mensch niet wijs? Dat zegt ze alleen omdat we hier van klein af hebben gewoond, dat zegt ze om me te pesten, omdat ze jaloersch is, omdat ze ons niets gunt. Als er soms voor pa een auto komt, van den Bond, o..... dan moet je haar zien kijken. En ze weet wel, als ze 't knechtje te lang laat werken of nog laat boodschappen doen, dat pa 't best zou kunnen aanbrengen. Niet dat pa 't doet, maar pa zou 't kunnen.’ Ze droogde haar oogen af, greep Ida's arm ‘zeg maar niets hoor, thuis. Straks stuur 'k Lenie even met het geld. Zeg maar niets, zoolang.’
Bram was er ook toen ze weer boven kwamen, en de vader en Lenie -, Ida merkte nu de sterke gelijkenis tusschen broer en oudste zuster op; Lenie was anders, lang, sproetig, bruiner-getint, had ook veel lichter haar, deed drukker, leek heelemaal de moeder. Bram stond op uit een hoek, waarin hij afgewend, star voor zich uit blikkend, had gezeten, groette Ida als bekende, Ze meende aan zijn oogen te zien dat hij had gehuild. Marie was veel bleeker dan Bram, hij had ook niet in zijn gezicht
| |
| |
die schrille zwarte schaduwen. De vader zag er moe en wat afgetrokken uit, maar in zijn oogen en om zijn verstandigen mond was iets van echte warmte en hartelijkheid, nu hij haar groette.
‘Ons weesje....’ had de moeder gezegd ‘Marie's nieuwe vriendin.... en leerling!’
‘Laten we hopen dat het lang duren mag,’ hij hield haar hand vast, keek haar trouwhartig in de oogen, ‘het vriendin-schap, niet het leerling-schap! Werk maar flink, dat je gauw mag bereiken, wat zij heeft bereikt!’
Een geluidje van waar Marie stond en een snelle blik van zijn vrouw deden hem begrijpen dat hij iets had miszegd, hij haalde even de schouders op, keerde zich naar de avondtafel. Bram had zich weer in zijn hoek afgezonderd, zijn moeder boog zich over hem heen, maar hij schudde haar hand van zijn schouder af.
‘Ga 's mee....’ wenkte Marie naar Ida -, en toen ze samen op 't gangetje waren ‘zeg maar niet veel tegen Bram.... zeker weer ruzie gehad met Cor. Aan de orde van den dag tegenwoordig. Echte hysterica.... typische hysterica, hoor! als je 't mij vraagt, die Cor.... een hysterica mèt een idee-fixe.... daar is Bram goed mee af.’
‘Kom maar naast mij, meidlief!’ noodde de vader en tot zijn vrouw, lachend ‘Kan 't niet op moeder? Koek en vleesch en wat niet al!’
‘Als ik je voorrekende wat het mij allemaal tezamen kost, zou 't je meevallen, kind,’ keerde de moeder tot Ida zich, ‘weet je waar ik mijn koek koop? Op de markt. Ik heb voor alles mijn adressen,
| |
| |
hoor! Ik weet waar Abram den mosterd haalt. En kleeding ook. Kijk eens naar Lenie. Ziet ze eruit als een jonge dame of niet? 't Heele japonnetje komt me op.... laat 's kijken’ ze rekende vlug in zich zelf, de oogen op de na 't aansteken nog zachtschommelende lamp ‘op zeven-gulden-achttien, 't lapje op de markt gekocht en zelf gemaakt. Eet je nog wat, kind! Een sneetje met soucies? En jij, Marie, ook al geen honger meer?’
Ze knikte lijdend van neen.
‘Ze heeft er al vier of vijf op’ grommelde Bram over zijn bord.
De moeder suste, Marie's gezicht leek onder de lamp nu bijna groen, ze zat nog dieper in haar stoel en Ida verbaasde zich hoe verschillend zij, van 't eene oogenblik op 't andere, eruit zien kon. Bij eersten aanblik leek haar gezicht innemend en zacht, doch de geringste krenking van haar trots deed haar oogen inzinken, haar lippen naar binnen gaan, dat gaf dan dadelijk een bittere, bitse bijna hatende uitdrukking,
‘Je bent een....’ ze zocht blijkbaar naar een verpletterende vak-term.
‘Zeg 't maar hoor!’ spotte hij. ‘We hebben zoet-jes-aan allemaal ons etiketje.’
Lenie sprong overeind.
‘'k Heb wat.... 'k heb wat te laten zien! Halen uit mijn mantelzak.’
Met een klein fotografietje keerde ze terug. Ze was 't zelf, op een grasveldje, een tennisracket losjes in beide handen vóór tegen haar rok.
‘Laat 's kijken’. Marie en de moeder tegelijk had- | |
| |
den ernaar gegrepen, de moeder liet het haar oudste dochter onmiddellijk.
‘Wat leuk....! Neen wat eenig.... met dat racket’.
‘Speel je al goed?’ vroeg Ida, zich overbuigend.
‘Ik speel heelemaal niet!’ pruilde 't kind ineens, met een blik op haar vader.
‘En dat racket dan?’
‘Geleend natuurlijk! Van een van de dames op kantoor. Staat 't niet chic? Staat 't niet echt?’
Marie en haar moeder waren opgetogen.
‘Wat een leuk idee. Heb je er meer van? We moesten er een sturen aan tante Aal. Dan zou je Trui eens zien kijken.’ Ze keerde en wendde het foto-tje in haar hand, hield het op een afstand, dan weer dichtbij. ‘Met een tennisracket.... zoo echt chic.... 't staat bepaald rijk! En zie je, Iedje, dat is 't zelfde japonnetje.
‘Laat mij dat wonder ook eens kijken!’ Oudhof strekte over de tafel de hand naar zijn vrouw, Ida keek op om den verdrietigen en vermoeiden toon.
‘Ik begrijp zoo iets niet....’ zei hij, een beetje dof, als hij even had zitten kijken.... ‘ben je dan meer of beter, als je zoo'n ding bezit?’
‘Hé pa, altijd....’ mokte dadelijk het kind ‘altijd plezier bederven....’
‘Stil Lenie.... je spreekt tegen je Pa.’ Maar in de bestraffing zelf liet de moeder duidelijk merken, dat ze 't, over wat ‘pa’ zei, eens was met het kind. Zoo voelde hij het ook en zijn bleek gezicht werd een beetje rood, hij streek zich nerveus het zwarte snorretje van den mond.
‘Je spreekt tegen Pa....’ herhaalde hij, tot het kind
| |
| |
gekeerd, haar moeders woorden ‘dat is het niet, en dat weet je ook wel. Maar dat je altijd met die kinderachtigheden.... van die kinderachtigheden.... dat jullie allemaal dáárvan bent vervuld.... dàt hindert me.... dàt hindert me zoo verschrikkelijk.’
De moeder wenkte naar Ida, hij zag het en dat ze een kleur kreeg en het prikkelde hem.
‘Als Mina.... ja, hoe heet ze dan....?’
‘Ida....’ corrigeerde Marie bits, die bij het ‘Mina’ een geringschattend geluid had laten hooren.
‘Als Ida Marie's vriendin wordt en haar leerling, dan zal ze hier in 't vervolg nog wel eens komen en dan mag ze 't hooren ook, hoe miserabel ik het vind, dat naäpen van lui, tegen wie ik mijn heele leven gestreden heb en nog strijd. Niet tegen de menschen’, keerde hij zich weer tot Ida, ‘maar tegen het systeem en tegen hun vooroordeelen.... en tegen hun inbeelding.... en als ik dan in mijn eigen huis dezelfde vooroordeelen en dezelfde inbeelding zie....
‘Maak je toch niet druk vader’, grommelde Bram ertegen in. ‘Maak je toch niet druk om wijven. Allemaal eender.’
‘Niet allemaal....’ kwam ineens de moeder met vreemden spottenden nadruk. Haar naar het raam gekeerd gezicht had plotseling een andere uitdrukking. Een strakke gloed stond tegen haar wangen op, deed haar oogen glimmen, haar vlakke hand naast haar bord verfrommelde in gedwongen kalmte het tafellaken. Ida zag hoe haar man, de oogen onafgewend op haar gevestigd, het gezicht strak en ernstig, haar blik tot zich scheen te trekken,
| |
| |
te dwingen, toen ze eindelijk zwichtte en naar hem keek, schudde hij een paar maal langzaam en ernstig het hoofd. Het meisje sloeg de oogen op haar bord, een schaamte beklom haar, alsof ze een geheim had afgeloerd. De kinderen wisten blijkbaar niets van wat daar tusschen hun ouders zonder woorden aangeroerd was, Lenie rolde met een verongelijkt gezicht het foto-tje in en uit...., Bram had een cigarette aangestoken.
‘Als je maar weet, dat rooken in een gesloten kamer vreeselijk onhygiënisch is....! En je mocht wel eens temperatuur opnemen ook, want je ziet er weer uit!’
De jongen werd vuurrood, bromde een antwoord.
‘Hoe is Klaus, vader?’
‘Och, jongen, al 't zelfde’
‘Hoelang trekt hij al....?’ wilde de moeder weten. Haar toon klonk nog strak, maar haar gezicht had weer de gewone, goed moedige uit drukking terug.
‘Wat heeft hij....?’ informeerde Marie.
‘Ja, wat heeft hij? In de keel.... altijd in de keel....’
‘Dat zal dan wel t.b. zijn.... òf chronische laryngitis’. Ze zei dit half tegen zichzelf en knikte gewichtig.
‘Mag ik helpen afwasschen, mevrouw?
‘Dat mag je.... Je hebt toch nog allen tijd....
Och, nu hebben we pa nog niet eens gevraagd of hij je straks even wegbrengen kan....’
Ineens, van den stoel bij het raam, waarheen hij weer teruggeslopen was, stond Bram overeind.
‘Ik breng haar wel even, moe. Laat pa maar met rust.’
| |
| |
Onder het verstolen naar elkander kijken van zijn moeder en zuster draaide hij wrevelig, verlegen, het hoofd weer af. Kon hij dan zóó den nacht ingaan en den anderen morgen? Zou hij dan niet weer, als verleden week Donderdag, het werk waaraan hij bezig was, dat vaste hand en vaste aandacht eischte, hopeloos vermorsen? Zij had ongelijk, Corrie, ze had hem als altijd, getart, gepest, het bloed uit de nagels getreiterd, ze werd al erger.... en toch, hij moest, hij zou haar nog zien vanavond en dit was een goed voorwendsel, ze zou 't wel snappen, hier snapten ze 't immers ook direct.
Nu dit vaststond, werd hij hartelijker, spraakzamer, als wilde hij, wat hij aan tafel met norsch zwijgen had misdaan, weer vergoeden. Er was kort geleden een nieuw park je aangelegd, niet ver van hun huis. Dat had Ida toch stellig nog niet gezien?
‘'t Weer is zacht. 't Kan er gezellig zijn. Dan geef ik een rondje bij Bos, weet je wel, Leen, waar die aardige rieten stoelen staan?’
‘O ja, met van die gebloemde tafelkleedjes. 't Is er zoo echt chi....’ met een blik op haar vader hield ze in.
De moeder had wel zin, maar aarzelde voor haar man.
‘Zoo vervelend voor pa.’
Maar Oudhof had nog, zei hij, een berg te werken. Wat hem niet zou beletten voor thee te zorgen, tegen dat ze terug kwamen. Ze moesten maar gaan, hij had 't ook gemerkt, 't weer was tegen den avond zachter geworden. Dat had-je meer in dezen tijd van 't jaar....
| |
| |
Alleen gebleven, trok hij zich in zijn kleine werkvertrek terug en verviel over zijn papieren tot veelvuldig gepeins.
Hij dacht aan zijn kinderen, een voor een, en hun gezichten kwamen voor hem op, terwijl hij staarde, en het gezicht van hun moeder, zooals ze daareven aan tafel, bij die onverwachte toespeling, ter zijde uit het raam had gekeken. Maar hij duwde die herdenking van zich af, dit zwaarste en ingrijpendste voor 't laatst bewarend en liet zijn gedachten over zijn kinderen gaan.
Wat was de aanleiding geweest? Lenie met haar fotografietje. Zijn hand verschoof de papieren, ongedurig, en in een zucht liet hij zijn onvrêe uit. Konden ze, wat hem in hun kinderachtige eerzuchtjes griefde, dan volstrekt niet begrijpen?
Niet langer dan twee, drie dagen geleden had hij er met Blauw nog over gesproken, want die had, van dochter en vrouw hetzelfde te verduren. Daar wilden ze ook mee-rijden in de auto, die voor spoedzaken wel werd ter beschikking gesteld, daar pronkten ze ook met de telefoon, bij familie en buren, alsof het een rijkeluis-aardigheid was, in plaats van een nuttig hulpmiddel in een druk bestaan, daar ook moesten en zouden zij ‘dames’ zijn, nu de man en vader, in hun oogen ‘heer’ geworden was.
En daarin zat juist het afschuwelijk-bittere!
De arbeiders immers waren het en hun vertegen-woordigers, die terecht, al jaren zeiden, dat het heer-zijn geen recht op heerschen en regeeren geven mocht, dat geld geen toegang mocht zijn tot macht. Hij-zelf had dat zoo diep, zoo hartstochtelijk sterk
| |
| |
gevoeld - en van het oogenblik af dat hij begon op te klimmen in het politieke leven, grooter zijn verantwoordelijkheid, belangrijker zijn positie werd, had hij zich voorgenomen dat hij nooit, wat hij ook werd en waar hij ook kwam, in Raad, of Staten of Parlement, den ‘heer’ zou probeeren uit te hangen.
Het heer-zijn gaf geen recht om te regeeren -, goed, maar dan maakte ook het regeeren niet tot heer! Dat sloot, dat was logisch, zóó hadden ze destijds allemaal gevoeld, en menigmaal hadden Blauw en hij-zelf het er over gehad.
Ze waren niet allemaal trouw aan hun voornemen gebleven -, er waren er, ook van de mannen, die onder de partijgenooten de rijksten, de voornaamsten bij voorkeur zochten en gevleid waren als ze in hun auto's mochten rijden -, maar de vrouwen, helaas, ze waren tienmaal erger! De vrouwen zetten de dingen heel-en-al op den kop. Vroeger, ja vroeger, toen zij-zelf ‘vrouw’ en ‘juffrouw’ heetten, hadden ze wel meegeschimpt op de kapitalisten-mevrouwen, die zich wonder veel verbeeldden te zijn door de positie van haar mannen, waar ze zelf part noch deel aan hadden.... en deden ze nu niet evenzoo.... maakten ze nu niet zelf auto en telefoon en schrijfmachine, eenvoudig middelen ter tijdbesparing, daarom van bondswege den bestuurders verstrekt, tot rijkeluis-grappen, waarmee noodzakelijk gepronkt moest worden, die er, in gesprekken met familie, als bij de haren moesten worden bijgesleept? Dat hij, in conferentie, wel eens ‘hooggeplaatste personen’ ont- | |
| |
moette, waarbij er ook wel ‘van adel’ waren, 't sprak toch vanzelf, 't had toch niets te beduiden, 't bleef toch enkel bij zakelijken omgang. En zoo niet, wat dan nog? Moest je dan vereerd zijn door intimiteit met wie, wel niet persoonlijk, maar principieel dan toch je vijanden waren en bleven? En moest die geest uitgaan van de vrouwen dier arbeiders, die juist alles hadden gedaan om ‘macht’ van ‘stand’ te scheiden, een eind te maken aan de ‘aanbidding-van-den-hoed’? Eerst schimpen en volkomen terecht, op de samenstelling van een regeeringslichaam, waartoe de geweldige verdienste van ‘hoogst-aangeslagen’ te zijn, toegang gaf en dan te gloeien van trots, als je eigen man daarin eindelijk was gekozen, zooals de vrouw van Antonijzen die er eenvoudig niet over zwijgen kon, dat haar man Eerste-Kamerlid was.
‘Hè pa, zoover moest jij 't ook zien te brengen,’ hij hoorde 't zijn vrouw nog zeggen. Maar toen had hij alles nog eens geloosd wat hem daarover op het hart lag, al zoolang. Wat hielp het? Lenie leende een tennis-racket, om er zich mee te laten fotografeeren, omdat het zoo ‘rijk’ stond en daarmee moesten dan tante Aal in haar boerderijtje achter Boskoop, de oogen worden uitgestoken! En ze telden, waar hij bij was, op de vingers de menschen, die ‘mevrouw’ hadden gezegd.
Dan Marie.... Als je haar hoorde over haar studie, was 't enorm, bestond er geen moeilijker examen in de heele wereld dan.... och hoe noemde ze 't ook weer?.... o ja, dan ‘A3.’
Maar dokter en advocaat, dat zou toch wel moei- | |
| |
lijker zijn en noch van mevrouw Landman noch van mevrouw Tersteeg zou hij hebben geweten dat ze dat waren, zoo eenvoudig als gewone jonge vrouwen gedroegen ze zich, als hij er niet bij toeval achter gekomen was. Toen hij daarop Ada Landman eens had gevraagd of de studie voor kranzinnigen verpleegster inderdaad zoo zwaar was, had ze gelachen en de schouders opgehaald....
Van Marie dreven zijn gedachten op Ida over. Ze leek hem eenvoudig, verstandig, goedig, nog jong en zonder veel houvast. In zoo'n weeshuis werd blijkbaar voor ‘lichamelijk en zedelijk welzijn’ en ook wel voor je leeren uitstekend zorg gedragen -, maar of de persoonlijkheid er werd gevormd? Volgens een vastennorm, zoo'n beetje afgericht.... dit en dat ingeprent.... och, het kon misschien niet anders.
Als 't nu eindelijk eens goed ging, als nu maar niet die plaag van hun karakter, die kwelling van hun leven, ook dit weer bedierf, die overdreven jaloezie, waar ze geen van allen vrij van waren, die ze hadden van hun moeder, maar Bram al véél erger, Lenie het minst en Marie, vond hij tenminste, tot in het ziekelijke toe. Dat willen alleen-heerschen in iemands leven, in iemands gemoed, 't welk bij slot van rekening toch geen mensch verduurde, en waardoor Marie al haar vriendinnen had moeten verliezen.... vriendinnen alleen, want mannen waren helaas nooit naar haar toegekomen. Zoo onderkomen en oud-vrouwtjes-achtig als ze ook al was en pas vijf-en-twintig! Niets van haar moeders ferme kloekheidhad ze geërfd.... ja die zwak- | |
| |
ke gezondheid was 't deel, dat ze mee-hadden van hem. En overmatige eerzucht en jaloezie vermochten wel, vreesde hij, meer te verwoesten, dan staal en levertraan goedmaken konden! Allebei brandden ze in Marie het felst -, of leek 't hem enkel in Bram normaler, omdat hij een jongen was....?
Telkens scheen dat zwaardere 't welk hij nog hield op den achtergrond, zich als tusschen de hoofden van zijn kinderen door, naar voren te willen dringen.... nu zijn denken het jongste meisje beroerde, was 't weer vlak bij. Onder die leiding zou Lenie wel gauw van dat kantoor zijn weggenomen, waar ze haar voor boodschapkind gebruikten, zooals zijn vrouw alle dagen klaaglijk zei. Maar was 't wonder? Zóó van de lagere school.... ‘op kantoor.’ Ook al weer: voor de buren, voor de kennissen, voor de familie! ‘Lenie is op kantoor,’ ‘Lenie's kantoor.’ ‘De dames en heeren van Lenie's kantoor.’ 't Kind kòn niet leeren, had op de lagere school al moeite gehad, maar ze was handig, waarom haar dan niet eerst een paar jaar thuisgehouden en haar daarna een vak als hoeden maken of wat anders.... och, hij had er als man zoo geen verstand van, maar er waren toch wel ambachten voor vrouwen? - grondig en goed geleerd? En nu die muziek - ook dat viel buiten zijn begrip, en daarom schroomde hij, zich erin te mengen - maar een duister voorgevoel zei hem, dat noch zijn vrouw, noch Marie, noch Corrie en haar muzikale kennissen en de door haar aanbevolen ‘uitstekende leeraar’ de aangewezen personen waren om Lenie's aanleg te beoordeelen, evenmin
| |
| |
als het hooren van alle mogelijke operette's onder Corrie's leiding de ware methode van muzikale ontwikkeling.
Waar het met Bram en Corrie op uitloopen zou? Marie had haar hebbelijkheden, maar gaf zich tenminste met haar volle hart aan het werk. Eerzucht.... goed, er waren slechtere motieven dan dat! Maar Corrie.... een pronkster, een snoepster en lui en slap en coquet.... was dàt een vrouw voor Bram om zich aan op te werken?
En zoo liet hij eindelijk zijn denken uit naar zijn eigen vrouw en het gevoel van haar schuld, aan wat hij haar daareven had verweten, nam af, bij de heugenis aan de eerste jaren van hun huwelijk. Ze was toch wel altijd een brave steun geweest, ze had hem toch wel een rustig thuis gegeven. Ze mocht wat prat gaan op haar zuinigheid en overleg, wat veel uitweiden over de koopjes die ze haalde op de markt en in winkeis, die zij alleen scheen te kennen, ze had dan toch ook in de arme dagen met het kleine loontje wonderen gedaan. Jaloersch.... maar toch niet zóó of ze wou wel naar rede luisteren en inzien dat er geen aanleiding bestond. Toen hij jong was en knap was - jammer maar waar: géén van de drie kinderen haalde in uiterlijk bij wat hun moeder en hij-zelf in hun jeugd waren geweest - schenen ze niet te kunnen gelooven, dat de vrouwen hem eigenlijk zoo weinig schelen konden. Je raakte geëngageerd.... je kreeg verkeering, heette het toen.... hoe eigenlijk? Als hij niet dien Zaterdagavond, toen hij van de vergadering kwam met haar broer, dicht bij hun huis
| |
| |
op de gladde straat was komen te struikelen, was hij niet mee-gegaan, had ze hem niet verbonden, was hij haar niet later chocola komen brengen, was hij misschien met een ander getrouwd, of heelemaal niet getrouwd. En als hij nooit was getrouwd.... en als dan nu Dora de Bloeme was gekomen, dan.... dan had het nòg niet gekund, om het leeftijdsverschil - hij bijna een-en-vijftig en zij acht-en-twintig! - om het leeftijdsverschil en om het verschil in stand.
Hij greep in zijn binnenzak, trok een envelop tusschen andere uit, zeker niet voor de eerste maal, daar hij het zoo precies te zitten wist, spreidde den brief voor zich open.
‘En dat jij nu telkens ook terugkomt op dat zoogeheeten stands-verschil, jij sociaal-democraat.... zit je dan toch óók als de anderen, in kleingeestige, belachelijke vooroordeelen vast?’
Hij liet zich tegen zijn stoelleuning achterover, peinsde over zijn lorgnetglazen voor zich uit door het raam.
Eigenaardig was dat, hoe ze hierin geen van allen onderscheidden, dat ergens geen dupe van zijn iets anders beduidde dan ergens los van zijn. Omdat hij niet, als de eerste de beste bourgeois praatte over ‘standen, die er eenmaal waren, en dat elk nu ook maar in den zijnen blijven moest’ omdat hij niet de zoogenaamde ‘beschaving’ overschatte, die met geldbezit samenhing en voor geld was gekocht, daarom was hij nog niet.... hoe drukte Dora het ook weer uit? Waar stond het?.... ‘erboven verheven.’ Of, misschien dat zelfs wel, maar daar- | |
| |
op kwam het hier niet aan! Al waren allebei, man en vrouw - in het algemeen, hem-zelf en Dora er buiten gelaten, dat was immers om andere redenen al uitgesloten - van den allerbesten wil, al voelden ze het onderscheid in milieu, in uiterlijke ‘beschaving’ als futiel.... daarmee was niet gegarandeerd dat dit onderscheid zich niet in het dagelijksch leven, boven de gemeenschappelijkheid van levensbeschouwing, pijnlijk zou laten gelden.... ‘Ze zijn nog niet allemaal vrij, die met hun ketenen spotten....’ waar had hij dat ook weer gelezen? En dat begreep Dora niet en dat begrepen er zoo velen niet: het onderscheid tusschen iets verwerpen en iets te boven zijn. Godsdienst-verschil bijvoorbeeld, dat hadden de menschen niet alleen verworpen als beletsel voor een huwelijk, maar dat waren ze ook wezenlijk te boven gekomen...., diepgaand standsverschil hadden ze alleen verworpen, maar ze waren het niet te boven gekomen....
Waren ze beiden jong geweest.... en vurig.... en enthousiast en idealist.... dan was hij misschien, om harentwil, tot datgene gekomen wat hij nu zijn vrouw en kinderen verweet! Want dat was óók weer niet waar, dat de Partij je heelemaal hebben kon.... op den duur althans.... je werkkracht wèl en je energie wèl.... maar de andere dingen.... de ingewortelde instincten!
Even zat hij, roerloos, gedachteloos starend naar het beeld van de roodomkapte lamp in het spiegelende nachtzwarte venster.... dan spon de gedachtendraad zich weer verder.
Anna had het nooit te weten moeten komen -,
| |
| |
Blauw was zwak geweest, toen hij zijn vrouw vertelde, wat hij door toeval geraden had. Anna had hem op zijn woord geloofd, dat er niets was... toch... waarom er aan geraakt, waarom het met woorden zooveel vastheid gegeven? Nu spookte het toch bij haar op den achtergrond en kwam in oogenblikken als dat van zooeven onbeheerscht voor den dag. Alsof hij in Dora de ‘dame,’ de ‘geleerde vrouw’ waardeerde! Hij zat heel stil en als zoovele keeren vroeg hij zich: was haar zachtheid beschaving? Was dat fijnere, dat Anna miste, dat Marie miste.... was dat beschaving? Of had een meisje als bijvoorbeeld die Ida het misschien ook? Vreemd, zooals de dingen werkten.... Toen Anna de eerste maal plotseling haar naam had genoemd - hij zag nog dien fellen, strakken gloed aan haar slapen, den harden glans in haar oogen, juist als zooeven - was hij geschrokken, en ze had het bemerkt en toch was er niets ooit geschied dan dat ze een paar keer bij een toevallige ontmoeting een eind hadden omgeloopen en die paar brieven en één afspraak om iets uit te praten. Hun aangrenzende werkkringen hadden hen met elkaar in aanraking gebracht.... Maar zóó weinig beteekenden de ‘moderne opvattingen’ omtrent het huwelijk - ook een der vele instellingen, die de menschen soms verwierpen, maar nooit te boven kwamen! - dat hij zich verlegen en bedremmeld had gevoeld dat eerste oogenblik als een ouderwetsch echtgenoot die op afdwalingen wordt betrapt!
O, het was zoo gemakkelijk praten allemaal -, dat menschen niet waren elkanders eigendom, dat
| |
| |
het huwelijk geen ongelimiteerde rechten over-zielen-lichaam geven mocht -, en inmiddels beleed elk, de ‘schuldigen’ in schaamte en vrees, de ‘verongelijkten’ in het zonder twijfel of aarzeling eischen van trouw, in het staan op hun rechten, de heiligheid van dat veelgesmade huwelijk. Ten slotte waren juist de menschen, die er het meest over redeneerden, het minst tegen hun eigen theorieën opgewassen. De dames, die er minnaars en de heeren die er liefjes op nahielden, die zetten geen boomen over ‘het huwelijk’ op, en als ze het deden, zouden ze het waarschijnlijk verdedigen! Dat kon je dan ook eigenlijk niet vergelijken, dat was maar zoo'n zijpad, waarop zijn gedachten even dwaalden. Maar 't bleef een verschijnsel, dat hij al vaak opgemerkt had: zij, die 't hardste te keer trokken tegen de zedelijke dogma's, en die daarom dan ‘immoreel’ en ‘cynisch’ heetten, waren dikwijls in hun daden de meest brave, zedelijke, nauwgezette lui.
Hij-zelf.... Als Dora brutaler, dwingender, zinnelijker was.... dàn.... maar ze was immers dat alles juist niet. En daardoor wellicht begreep ze ook niet, wat het huwelijk in-hield.... en wat jaloezie beduidde en dat dingen, op zichzelf ‘onschuldig’ en niet eens zoo heel belangrijk, geweldige afmetingen aannamen, wanneer ze voor een jaloersche vrouw of verborgen of tegen haar wil en onder haar oogen doorgezet werden. Er bestonden dan eigenlijk geen ‘erge’ en ‘minder-erge’ dingen meer - en dat kon hij Dora zoo moeilijk beduiden, omdat hij het zelf zoo moeilijk formuleeren
| |
| |
kon. Te zeggen: ‘ik kom een paar uren later thuis, ik ga thee-drinken met Dora de Bloeme,’ het stond bijna met een begin van echtscheiding gelijk - of te liegen: ‘ik had onverwacht vergadering’ en te hebben theegedronken met Dora, dat leek nog meer op ontrouw! Hoe hij ook redeneerde, Anna's jaloezie zou hem bij de minste aanleiding volkomen gerechtvaardigd hebben geleken. Daarom was hij zoo blij, dat Dora hem geen intimiteit opdrong, waaronder hij zou hebben gebukt gegaan, en daarom was het zoo jammer dat Blauw thuis had gepraat over die ééne wandeling en dat Agaath Blauw toen weer niet tegen Anna haar mond had kunnen houden....
Stil zat hij en tuurde naar het roode spiegelbeeld van de lamp in het zwarte venster, met het vage gevoel dat hij dat niet alle avonden voor zich had. Hij had zich nu echt rustig gedacht. De eenzaamheid, de volkomen stilte waren hem een weldaad geweest -, zóó weinig den laatsten tijd had hij die gesmaakt. En verlucht, ofschoon hij eigenlijk geen enkel ding had opgelost of tot het einde uitgedacht, schikte hij zich tot zijn werk.
‘Kijk, die Pa,’ lachte de moeder, opwijzend naar het raam, ‘niet eens het gordijn heeft hij neergelaten. De buren kunnen hem zoo voor zijn bureautje zien zitten.’
‘Dan zien ze niets verkeerds,’ zei Marie deftig, ‘dan zien ze dat Pa studeert, en dat Pa....’ ze onderbrak zichzelf, hield haar moeder bij den arm
| |
| |
terug, drukte de eene hand tegen de borst als in hevige, onverwachte ontsteltenis.
‘Hè, wat schrik ik daar verschrikkelijk.’
Bram en Ida, die met Lenie achteraan kwamen, haalden door het oponthoud den kleinen afstand in en allen keken ze om zich heen. Wat was er, waarvan Marie zoo schrikken kon? Er gingen in denkalmen, vochtigen avond nog maar weinig menschen door de straat, er was geen oploop, nergens gegil, geen spoor van brand.
‘Dáár, aan den overkant’ knikte en wees Marie, met schichtige gebaren en geheimzinnig fluisteren, ‘die vrouw dáár, dat is precies Ant Meezenbroek, en ik dacht dat het haar was en daarom schrok ik zoo. Wat had ik moeten beginnen?’
‘Hoe zou die nu ineens hier komen! En iedereen kan toch zien, dat het mensch, dat daar gaat, geen krankzinnige is!’
Het was precies wat Marie had verwacht dat Bram zeggen zou en wat ze wilde dat hij zeggen zou.
‘Daar weet jij wat van,’ snerpte haar stem en haar lippen zogen naarbinnen, haar oogen werden groot en zwart, ‘dat zal jij kunnen zien, wat een krankzinnige is en wat niet. Dat zal jij kunnen zeggen of zoo'n mensch, zoon oude zeniel ontvluchten kan of niet! Alsof Ant Meezenbroek 't niet al zes, zeven keer heeft geprobeerd. Want zie je, Ida, die zenielen, dat zijn juist vaak....’
Ze had nu haar doel bereikt, Ida liet Bram met Lenie en de moeder achter en kwam naast Marie loopen. Die drukte nog eens weer de hand tegen de borst.
| |
| |
‘Zulk verschrikkelijk schrikken. Wat had ik moeten doen?’
‘Wat had je kunnen doen?’ vroeg Ida.
‘Daar wordt niet naar gevraagd.... daar wordt eenvoudig niet naar gevraagd. Als gediplomeerde verpleegster ben ik verplicht, een ontvluchte krankzinnige aan te houden en terug te brengen. En je weet niet, wat een listen en knepen ze hebben, die oude zenielen. Dat leer je pas langzamerhand, van jaren.... Wàs dat schrikken.’
Ze zei het nogmaals, met een steelschen blik op Ida's gezicht, niet zeker of die haar wel geloofde. Ze had eigenlijk geen oogenblik heelemaal echt, wezenlijk gedacht, dat Ant daar ging, maar wel had het haar, den heelen terugweg van Bos af, gehinderd dat Ida met Bram liep en luisterde naar zijn verhandelingen over electriciteit, over kortsluiting en wisselstroom.... bespottelijk was het.... je kon wel zien: een echt kind nog! Wilde je wat degelijks worden in je eigen vak, dan kon je immers niet te vroeg beginnen.... als ze liever electricien worden wou.... goed, best, ze had 't maar voor 't zeggen, ze had 't dan maar ineens te zeggen, behoefde zij zich tenminste niet druk te maken om haar alles bij te brengen.... verbeeldde zich zeker dat 't haar aanwaaien zou.... kon haar nog wel eens leelijk tegenvallen! Wat ging 't haar aan, die wijsheid van Bram.... waarom ging ze niet ineens bij hem in de leer?
Zoo had ze naast haar moeder geloopen en nauwelijks gehoord wat die zei, tot bij hun straat en toen ze een oude vrouw aan den overkant zag
| |
| |
gaan, had ze ineens gedacht ‘'t lijkt wel Ant.... 't zou Ant best kunnen zijn.... als het toch Ant eens was’ nu ja, heelemaal echt gedacht had ze 't niet, maar ze was toch wel erg geschrokken.... en nu had ze Ida naast zich, want Ida moest háár vriendin zijn en niet van Bram, Bram had Cor en 't was héél nuttig, want nu kon ze Ida meteen een en ander vertellen over zenielen en precoxen, want dáár het verschil tusschen uit te maken, dat was bijna niet aan te leeren, dat kwam op aanleg aan. Want je had van die grensgevallen....
‘Grensgevallen, zie je, daar kun je bij je examen zoo'n spul soms mee hebben, Daar maken ze dan strikvragen van -, dokter Brand vooral. Dokter Brand is me er zoo eentje.... maar hij meent het wel goed.
Zuster Oudhof, zegt hij soms tegen me.... als hij bizonder goed gehumeurd is, zegt hij ‘Oudje,’ dan moet je de anderen zien kijken, want hij is meestal nogal erg op zijn afstand....’ Ze zweeg, een beetje bedremmeld, de draad van haar betoog op eenmaal kwijt. Want over dokter Brand had ze eigenlijk niet willen spreken.
‘Waar hadden we 't ook over....?’
't Klonk Ida als een examen-vraag. Bijna een hoofd grooter dan Marie, keek ze neer in 't naar haar opgeheven, bleeke gezicht.
‘Over grensgevallen....?’
‘Juist. En dat wou 'k zeggen: dokter Brand zegt altijd, dat hij er van de vijftig zusters geen drie weten zou, die 't verschil tusschen een epileptische toeval en een hysterische toeval kunnen zien! Ik
| |
| |
vergis me nooit. Ik voel het....! Operatietafel klaarmaken moet je óók kunnen voor A3. En als je wat vergeet, ben je gewoon voor de haaien. Met Toos Croes was 't op het nippertje. Tot drie keer toe vroeg dokter Brand: ‘Niets vergeten, zuster Croes?’ En zij, met een kop als vuur, dat begrijp je: ‘Niet dat 'k weet dokter.’ En hij wéér en nog eens weer.... had zeker goed geslapen, dien nacht! En wat denk je? Maar eventjes het hydrowiel had ze vergeten.’
Eigenlijk, bedacht ze, had Toos Croes de spelden vergeten -, maar ‘hydrowiel’ maakte veel meer indruk op een leek! En zulke dingen mòesten indruk maken.
Lenie was op haar moeders wenk, een koekbakkerswinkel ingegaan, een klein eindje nog maar van den erker in de hoogte, met de roode lamp. Bram stond bij zijn moeder, zijn goede luim weer gezakt, norsch staarde hij de straat in. En Ida vergeleek in gedachten het praten van Bram met dat van Marie.... 't zou te gek zijn als ze meer voelde voor zijn vak dan voor dat wat ze zelf gekozen had.... maar Bram lei meer uit.... liet meer 't interessante voelen.... Marie praatte zoo duister en ze deed ook wel 'n beetje uit de hoogte.... waarschijnlijk een veel moeilijker vak.... zou ze eigenlijk zelf tegen al die studie wel opgewassen zijn?
Daar was Lenie, gingen ze nu nog niet? Wat beteekende dat -, Bram ineens verdwenen? Een meisje was den hoek omgekomen.... Corrie! En lachend, gearmd kwamen vlug-stappend de twee naderbei en uit de oogen van den jongen lichtte
| |
| |
de trots, tegenover zijn moeder, zijn zusters en dat vreemde meisje - wel aardig, maar geen Corrie, bij lange niet! - omdat ze na hun ruzie naar hem was toe-gekomen! ‘Hysterische lieverigheid, kan je nooit vertrouwen!’ fluisterde Marie sissend naar Ida op. ‘Bij ons op afdeeling heb je er een, Klaar Bovenkamp heet ze, dat is precies zoo'n exemplaar, daar doet Cor me altijd aan denken. En die Klaar...’
‘Zijn jullie daar?’ riep Oudhof langs de trap naar omlaag.
‘'k Heb bij lamplicht zitten werken, nu kan ik bijna niet zien.’
‘Allemaal....!’ uitbundig klonk Brams stem naar boven. ‘Allemaal, vader, en Corrie ook!’
Hij haalde ze lachend, een voor een aan twee handen het portaaltje op, hup, met een sprongetje...., alleen Marie toonde zich met een licht schouderhalen boven het kinderachtige spelletje verheven.
‘En Corrie ook. En koekjes....!’
‘Hoe maak jij 't, Ied?’ informeerde Corrie over de tafel, Bram zat bijna tegen haar aan, hunkerend om zich in het zijkamertje met haar af te zonderen.
‘Vanmiddag in de stad gekomen? Je zit hier al, of je erbij hoort.’
‘Dat zal ze ook gauw genoeg, niet kind?’ meende de moeder hartelijk. ‘We hebben onderweg al tegen mekaar gezegd, ze kan altijd meekomen met Marie, zoo vaak ze wil. En ze kan zoo mooi voordragen. Dat hooren we dan van den winter, op de zilveren bruiloft van tante Aal. Tante Aal is óók weeskind geweest, in haar jongen tijd.... dus die twee zullen 't best samen kunnen vinden.’
| |
| |
Oudhof had zijn lorgnet afgezet, wreef zich de oogen met zijn zakdoek uit.
‘Wat doet u daar nu weer pa? Met een vuile zakdoek in uw oogen. En druppelen doet u ook niet meer geregeld!’
‘Vuile zakdoek....!’ protesteerde de moeder.
‘Hij kan, wat u noemt, wel schoon zijn, moe -, maar voor ons is alles vuil, wat niet azeptisch is.’
‘'k Leg mij neer bij uw deskundig advies!’ Hij stak den zakdoek weg, zette de bril weer op, maar 't goedmoedig knipoogje naar Ida was Marie niet ontgaan.
‘U kan 't laten ók. Als u maar weet dat ik dàn niet insta voor de gevolgen!’
‘Hoe vind je mijn bloes, Marie? Opzichtig, wat?’
‘Volstrekt niet’ vond Marie. Cor hoefde niet te denken, dat zij alleen smaak had en dat zij zelf geen vrouw meer was, al wijdde ze zich aan ernstig werk. ‘Ik mag zoo iets wel graag eens zien, voor een ander!’
Corrie had een cigarette opgestoken, de dikke beenen, in purper-paarse kousen, over elkaar gestagen, ze tuurde naar het brandende puntje, een klein lachje om de saamgetrokken lippen.
Bram vroeg haar iets, achter zijn hand, in haar oor en ze proestte ineens nerveus, zoodat de jongen verlegen en verwonderd opkeek.
‘Verstand je niet? Ik zei niets om te lachen.’
‘Niet fluisteren in gezelschap’ giechelde Lenie, opgewonden kleurtjes waren haar naar de wangen gestegen en Oudh of hoof dschudde even tegen Bram.
‘Dan zullen we 't gezelschap maar liever van onze
| |
| |
tegenwoordigheid verlossen’. Hij zei hct half verlegen, half uitdagend -, en onmiddellijk stond Corrie op en gingen ze samen de kamer uit.
‘De kachel maar laten uitgaan....’ meende de moeder. Oudhof las de krant, in zijn rieten stoel naast het raam -, Ida vertelde van het leven op ‘Reigersburg’, en ze konden het niet bergen in hun begrip, niet onderbrengen in hun bevatting. Zóóveel japonnen, en al die kamers....! ‘Wat een onderhoud’.... meende de moeder. En deed zoo'n dame niet eens haar eigen huishouding? En sneed ze zelfs, aan tafel, geen vleesch voor de keuken af? Hadden de booien daar heelemaal hun eigen gedoe? Dat zou me een boeltje zijn! Daar zou wat kostelijk eten worden vermorst, wat boter te loor gaan, wat vleesch naar 't vuilnisvat verhuizen. Marie vond ook, het werd hoog tijd om dat allemaal eens anders in te richten.
‘Kan dat niet, Pa....?’
‘Och kind.... zulke vragen.... zoo maar een-tweedrie. Waar is Lenie nu weer?’
Telkens was Lenie de kamer uit, bleef even weg, kwam giechelend, de wangen hooggekleurd, terug. Dan hing ze over haar moeders stoel, fluisterde in haar oor, proestte het uit.
‘Maar kind, je mag ook niet zoo staan afluisteren....’
Even later sloop ze toch de deur weer uit.
‘Waar is ze nu?’ Hij wilde opstaan.
‘Daar komt ze al weer, pa.’
Hij dook verlegen achter zijn krant, na een wenk aan zijn vrouw dat ze nu toch strenger optreden
| |
| |
moest. Ida had haar vertellen gestaakt, 't was stil in de kamer.
‘Nu niet meer afluisteren, hoor!’ bestrafte de moeder, zonder veel overtuiging, want 't niet zoo héél erg vindend. Zij had óók wel geluisterd, indertijd, toen Sien en Floor in 't zijkamertje vrijden, bij moeder thuis!
‘'t Hoeft niet....’ ginnegapte 't kind ‘je hoort hier evengoed. Luister maar! Een zoen.... nog een.... Cor doet of ze niet wil, neen ze wil wel... hoor, hoor haar maar eens lachen.’
Oudhof sloeg zenuwachtig de krant neer tegen zijn knie.
‘Gehoorig, dit huis!’ knikte de moeder tot Ida, veelbeteekenend.
Hij verschoof ongeduldig. O, die vrouwen, met hun listen! Dit moest nu zeker weer 't verhuisplan dienen!
't Geluid van stoeien en fluisteren en kussen was duidelijker, zoolang de stilte voort duurde. Oudhof keek tersluiks naar zijn jongste, ze zat over een haakwerkje, de oogen neer; hij boog zich achter zijn krant, verlegen tegenover Ida, als was hij zelf op iets onkiesch betrapt. Hij wilde het nu toch zelf eens aan Bram zeggen....
Ida voelde zijn verlegenheid en de sympathie, die reeds zijn eerste handdruk in haar opgewekt had, deed haar haperend het woord weer nemen, over de versmoorde geluiden heen.
‘Bij een van de meisjes heb ik me toen een beetje aangesloten.’
‘Bij een van de dienstmeisjes?’
| |
| |
‘Ja -, Chris heette ze, ze was altijd zoo hartelijk.’
Marie zoog de lippen in. ‘Had-je toch niet moeten doen!’
‘'k Was zoo alleen. 't Akeligst vond ik altijd die boodschappen van freule Nancy. Als Paultje een wilden middag had en ik hem niet baas kon en hij met zijn blokken smeet, dat die knecht dan kwam.
‘Freule Nancy wenscht stilte....’ Nooit een woord meer, nooit iets anders.’
‘Freule....’ schamperde Marie. ‘Ze hoeven waarachtig zooveel drukte niet te maken. Freule! Bij ons zitten er drie, eerste klas natuurlijk. 'k Heb als leerling nog wel met ze te maken gehad.... twee oude, dat zijn allebei imbezielen en één jonge.... dat 's een precox.... maniakaal óók een tikje, zegt dokter Brand. Soms denkt ze dat ze een pauw is en dan spreidt ze haar staart, zóó, haar japon dan, van achteren uit, in twee handen....’
Lenie schaterde.
‘Maar is dat niet.... is zoo iets niet vreeselijk?’ fluisterde Ida, verschrikt. Marie haalde de schouders op.
‘In 't begin.... later niet. Later lach je je náár, net als om Saartje Zuur. En ik heb 't trouwens nooit akelig gevonden.’
‘Is dat ook een freule, Marie, die pauw met die staart?’
Oudh of luisterde over zijn krant, half geïnteresseerd, half ontstemd. Marie moest toch niet zoo altijd en vooral waar Lenie bij was, over die dingen praten....
| |
| |
In 't kamertje naast-aan werden stoelen verschoven -, lachend, met roode gezichten kwamen even later de verloofden weer voor den dag. Corrie ging voor den spiegel staan, deed haar haren terecht en achteloos over haar schouder, praatte ze naar de anderen.
‘Dat 's nog waar ook.... had ik haast vergeten. Tante liet vragen of Ied vannacht hier slapen mocht.... enkel vannacht. De Lindenaars hebben kennissen over, uit Berlijn, twee jonge meisjes, en ze kunnen er maar één logeeren. Nu zou de andere bij ons zijn voor één nacht. Morgen konden ze 't wel weer schikken. Uvindt 't toch goed, nietwaar, mevrouw? 't Zijn zangeresjes, allebei.’
De moeder antwoordde niet dadelijk, ze keek naar haar zoon. Zijn gezicht was van rood en opgewonden-vroolijk plotseling grauw-bleek en somber geworden. Eeuwig dat gekonkel met die Lindenaars! Vanmiddag nog, hun laatste ruzie, toen hij van tafel weggeloopen was.... om diezelfde Lindenaars! Had zij dan geen oogen om te zien, waar hij heenstuurde, die vent met zijn gladde snoet en zijn twintig jaar oudere vrouw, die hij alleen had getrouwd indertijd, omdat ze dol verliefd was op hem en de mooiste engagementen weigerde, als hij óók niet een emplooi bekwam -, kòn zij doen, in haar goede jaren! - begreep Cor dan niet, was ze zóó stom om niet te voelen, waarop hij 't aanlei -, hij begreep 't dan voor twee.... En nu, na dat van vanmiddag.... was ze er toch nog weer heen-gegaan.... of ze kon niet weten van dat logeeren. Als ze vanmiddag had geweten van twee
| |
| |
‘zangeresjes’ uit Berlijn, had ze er zeker geen sekonde over gezwegen, zouden zijn ooren ervan hebben getuut. Dan haddusdie kerel.... of dat wijf.... zeker dadelijk na 't eten weer getelefoneerd.... of zij had hem opgebeld.... en hoe dorst ze.... hoe dorst ze.... de eerste dag dat haar nichtje in de stad was, haar bij wildvreemden.... ja, want meer waren ze toch niet voor 't meisje.... Daar zou thuis, met haar vader, ook nog wel een-en-ander om te doen zijn geweest! Hoe ter wereld had ze 't lef hier te komen met die boodschap op 't hart, en niets te zeggen en daar in 't kamertje met hem te zitten en nog niets te zeggen en dan ineens.... zoo langs haar neus weg.... En 't bitterste was, 't vernederendste was tegenover allemaal, dat ze anders heelemaal niet gekomen zou zijn. Dáár was hij blij om geweest, daar was hij trotsch op geweest, daar had hij mee gepronkt.... en zij had het zich laten aanleunen, zitten lachen....
Ze was bij de tafel gekomen, deed of ze de verlegen stilte niet merkte.
‘Schikt het misschien niet?’ vroeg ze luchtig. ‘Dan hoeft 't niet.... dan telefoneer ik nog even.’
‘Jij telefoneert niemendal’ viel Bram ineens uit, onbeheerscht, zelf niet wetend wat hij eigenlijk bedoelde.
Het ‘sst’ van zijn moeder had de uitwerking of het ‘ksjt’ was geweest, Marie keek tegelijk weifelend en wijs, niets kon háár verbazen..., ze gunde Bram zijn nederlaag, maar Corrie niet haar triomf, Lenie smulde, over haar haakwerkje gebogen, van alles wat ze zag en begreep het heele
| |
| |
zwoele amoureuze gedoe -, en niemand dan Oudhof voelde hoe pijnlijk dit allemaal voor Ida moest zijn.
‘Ida is ons natuurlijk van harte welkom, niet moeder?’
Hartelijk viel ze hem bij.
'k Heb een gevoel alsof ik haar al veel langer ken!’ ‘Wel.... dàn....’ kwam Corrie, te luchtiger, naarmate ze, om het kijken van Bram en de houding van zijn ouders, te verlegener werd.
‘Zal 'k dan thuis maar zeggen, Ied, dat je morgen komt?’ Ze stond nog even, aarzelend, vroeg dan, met een vreemd-hoogen klank in haar stem, ‘breng je me nog thuis, Bram?’ En haar hart vloog op tegen haar keel, terwijl ze het zei, want de Lindenaars zouden wachten op het plein, in het café. Was ze niet bijna zeker van zijn weigering geweest, ze had het niet durven vragen. Maar heelemaal zeker was je met dien jongen nooit!
Hij had alleen even opgekeken, de schouders geschokt, niets geantwoord en keek nu weer donker voor zich uit.
Ze wachtte nog een kort oogenblik, groette dan de anderen en ging de kamer uit. Ze hoorden haar haastig de trappen afbolderen en Bram keek nog eenmaal, met smadelijken, donkeren blik naar de deur.
Van over-vermoeidheid kon Ida, op Oudhofs aandringen dadelijk naar bed gegaan, in het vreemde huis, in het vreemde bed niet slapen. Van hoeveel was ze niet dezen eersten dag getuige geweest! En toch, tegelijkertijd, gaf haar dat een gevoel van
| |
| |
huiselijkheid. Nu ze al zooveel van allemaal wist, scheen het, alsof ze tot het gezin behoorde -, en dan ook -, ze was nog maar zelden ergens zóó hartelijk ontvangen. Marie scheen een moeilijk karakter te hebben en de ouders waren blij dat zij wellicht een vriendin voor haar zou kunnen zijn -, dat begreep ze wel, en in een plotseling-opwellende warme dankbaarheid voor Oudhof en zijn vrouw nam ze zich voor de vriendin, die ze voor hun dochter hoopten, ook te zijn. Misschien zou ze, in het Gesticht, opgaand in haar werk, er niet zoo voortdurend over spreken.... ook niet altijd zoo aan haar gezondheid denken.... dat moest benauwend zijn op den duur.... maar had ze niet dadelijk gezegd dat ze haar van alles leeren wilde, zij, een gediplomeerde zuster, een eerste verpleegster tegenover een onwetende beginneling!
Lenie was gelijk met haar naar bed gegaan -, nu kwam Bram, vlak achter den muur, de leer naar het zoldertje op, stommelend in donker, somber grommend. En Ida, in haar bed, voelde dat ze bloosde, nu ze aan hem en Corrie dacht. Wat vreemde verhoudingen.... En ze herinnerde zich dien keer, in de lente van 't vorig jaar, toen ze hem voor 't eerst had ontmoet bij haar oom. En ze vergeleek, wat ze van hen vermoedde met wat ze wist van Meindert en Mat, die nu óók waren verloofd, misschien na zijn eerste Indische reis al trouwen zouden. Hielden die meisjes dan eigenlijk wel van de jongens waar ze mee verkeerden, hield Corrie van Bram.... waarom deed ze dan zoo? Toen dien keer bij oom en tante, dat plagerige, die sarrende on- | |
| |
verschilligheid en nu wéér.... Wat er allemaal achter zat, kon ze natuurlijk niet weten, er was zoo weinig gesproken, maar die verandering plotseling in zijn gezicht, toen Cor met de boodschap voor den dag kwam! Ze had altijd gedacht, als een meisje vriendelijk en lief was - want aan vriendelijkheid en liefde had toch elk mensch behoefte - en dan niet al te leelijk natuurlijk, dat een jongen dàn alleen en daarom van haar houden kon.... maar als Corrie nu altijd weer zoo was - en uit Marie's woorden had ze wel begrepen, dat een scène als van vandaag niet voorviel voor den eersten keer - waarom maakte Bram 't dan niet af? Onbegrijpelijk waren menschen, onpeilbaar hun gevoelens, hun handelingen....
Ze was even ingesluimerd en schrikte nu wakker door stemmen zóó vlak bij, dat zij ze in het kamertje waande. Ze had voor 't smalle raam aan de straat het gordijn niet dichtgetrokken, het kamertje was zoo schrikkelijk eng, na wat ze de laatste maanden gewoon was geweest - bij Chris en Wim, gisternacht, had ze op een ruimen zolder geslapen - dat het er haar in duister benauwd en bang zou zijn geworden. Zelfs nu werd het haar bang, eer ze recht wist waar ze zich bevond, met dat bleeke schijnsel en die stemmen zoo vlak bij. Wie praatten daar toch.... en wie.... wie noemde in dit vreemde huis haar naam? Dan werd ze rustig, want ze begreep, het waren immers Oudhof en zijn vrouw. En zij had haar naam genoemd. ‘Als Ida....’ had ze gehoord. Wat zou, als Ida.... wat was, als Ida....?
| |
| |
Ze spraken over Corrie en Bram.... nu 't zoo stil was, kon ze elk woord verstaan.
‘Eenmeisje als Ida....?’ nu herhaalde hij blijkbaar, wat zijn vrouw had gezegd.... ‘Ja, voor zoover ik oordeelen kan....’
Een zacht geluid van snikken drong tot haar door. ‘Hoe kan zoo'n jongen, met open oogen.... zijn ongeluk te gemoet gaan!’ Dan stelde ze blijkbaar zich zelf weer gerust, ‘Maar ik geloof het ook nog niet.... zóó gek zal hij niet zijn.... hij maakt het nog wel af....’
Oudhof antwoordde blijkbaar niet, het bleef tenminste stil. Maar hij moest een gebaar gemaakt of het hoofd geschud hebben, want zijn vrouws stem werd weer onvast van bedwongen schreien.
‘Maar waarom dan niet, waarom denk je dat toch zoo vast?’
‘Is het je nooit opgevallen, dat er veel meer echtscheidingen dan afgebroken verkeeringen zijn? En toch is echtscheiden nog altijd veel moeilijker dan 't uitmaken van een verloving -, de omgeving keurt het af en er zijn kwesties, van kinderen en van geld.... en toch.... toch gaan de menschen wèl scheiden.... maar ze willen eerst trouwen, eerst getrouwd zijn geweest.... Probeer je er in te schikken, moeder, Bram trouwt haar...., over een jaar, over een half jaar, zijn die twee getrouwd. Wat daarna komt.... ja.... dat kunnen wij evenmin als zij zelf zeggen....’
Ida's hart sloeg hoog en snel. Hoe wreed was dat, hoe vreemd klonk zijn stem, zoo zacht en bedroefd in de nachtelijke stilte, dat ze er wel bijna over
| |
| |
huilen kon.... en hoe wonderlijk klonk wat hij zei. Zijn vrouw snikte gedempt en wat ze mompelde kon Ida niet hooren.
‘Hij weet net zoo goed als wij, dat ze geen vrouw voor hem is, dat ze niet voor hem deugt, dat ze met hem trouwt.... ja de hemel weet waarom.’
‘Om zijn broodwinning, - de arme, beste jongen....’
‘Misschien om zijn broodwinning, misschien omdat ze toch, op haar manier....’
‘Als je hem straks met Ida had zien loopen.... zoo aardig ze samen praatten.... Marie kon 't niet hebben....’
Ze wierp zich om in haar bed.... wilde kuchen, roepen, op de een of andere manier kenbaar maken dat ze wakker lag, maar ze dorst niet en zweeg.
‘Begrijpen doe ik 't toch niet....’ klaagde de moeder.
‘Waarom niet afbreken voor 't te laat is?’
Ja..., waarom.... waarom.... vroegen Ida's gedachten mee en ze schrok, alsof zijn woorden daarop antwoord gaven, nu ze Oudhof hoorde zeggen, langzaam peinzend:
‘De vlam moet eerst gebluscht.... de gloed gedoofd.... eerder komt het verstand niet aan het woord.... en zelfs niet het gevoel....’
Ida voelde haar ineengestrengelde handen onder de dekens koud en klam -, het gonsde aan haar slapen. Als een wezen met duizend aangezichten scheen haar het vreemde Leven aan te blikken door het bleek-schemerende raam. Wat was er allemaal.... Wat beteekende alles.... wat vervaarlijke dingen bestookten het menschen-bestaan, af- | |
| |
gronden, geheimenissen waar zij geen ondervinding, geen begrip, geen vermoeden van had? Zouden ook zulke dingen met haar gebeuren.... en zou ze dat verschrikkelijk vinden? Verschrikkelijk ja.... maar ook.... maar ook.... neen, neen, toch enkel en alleen maar verschrikkelijk....
‘Ga slapen, moeder’ hoorde ze Oudhof zeggen, en het was haar weer, als sprak hij tot haar. En ze dacht: hoe durf ik ze morgen onder de oogen komen, hem vooral, nu ik zulke woorden uit zijn mond heb gehoord? Hoe zei hij ook weer? De vlam.... de gloed.... Neen, ze mocht aan die dingen niet denken! Even lag ze heel stil, luisterend naar ver gebel. Wat gingen die trams nog laat Ja, zoowaar.... ze was weer in de stad! Wat ze toch schrikkelijk veel beleefd had vandaag, van dat ze vanmorgen was wakker geworden op den zolder bij Chris en Wim....
|
|