| |
| |
| |
Hoofdstuk I.
Dichtbij en veraf sloegen de klokken. Uit de milde, stralende, wijd-open hemelschaal scheen het over de aarde uit te vloeien, een zilveren trillende jubel van geluid, zich mengend met den gouden jubel van het licht, boven het lichte, lispende groen van de oude boomen - stadsweelde en Zondagmorgen-vreugd in late lente.
Ida hoorde de klokken, hoe ze sloegen, als luidden ze door haar heen, als sloegen ze met haar hart; boven haar hoofd, waar ze stond, bewogen de boomen en in de diepte was het grachtwater goudbronzig, roerloos, met maar een enkelen fellen spik. Verderop leek dichter het groen, waziger de lucht, en over de tweede brug schenen de boomenrijen saam te loopen als was daar een plantsoen, er achter rees hoog een jubelende toren.
Ida stond stil en wachtte, om dwars over de winkelstraat te kunnen gaan, tot de trams op de brug elkaar voorbij zouden zijn. Ze wachtte en keek. Nu ging, in beide tegelijk, met een enkele tink, de hooge bel en het scheen als lieten ze zich losjes glijden, gelijk kinderen van een duintje, elk zijn glooiïng af en zingend over de glanzende zilveren draden door het grauwe der straat, naar weerszijden weg. Het breede midden van de straat was bijna leeg, alleen over de trottoirs, langs de gesloten winkelpuien, liepen menschen.
Van Ida's schouders en rond haar heupen, hingen zwaar de wollen kleeren af, tusschen de zijig-be- | |
| |
vlagde takken aan den overkant mikte de zon een warmen straal, juist op haar schouder, waar de witte halsdoek blonk - om haar haren voelde ze het mutsje, niet dat het knelde, maar ze voelde het evenwel.... kwam het omdat vandaag voor het laatst ze haar weeshuiskleeren droeg? Ze keek langs haar schort en langs haar rokken tot op de schoenen neer. Morgen kon ze, morgen zou ze met haar nieuwe pak en katoenen blouse gaan, dit was haar laatste dag, haar laatste Zondag in het weeshuis en in de stad.
De klokken sloegen, dichtbij en veraf. Er voer een zuchtje, hoorbaarder lispte het loof en even krulde het water. Ze wilde nu overgaan, maar een dubbele sliert van fietsen naderde uit het lage, schaduwige van de straat, met een baldadig geweld van bellen en toeteren bootsten ze auto's na. Een voor een of bij paren verschenen ze in het lichte en blonken dan plotseling op en het wit van de meisjesjurken glansde als zilver, de gezichten der jongens glommen al, en hun stroohoedjes stonden achterover geschoven ofschoon de dag nog beginnen moest. Over de brug, doken ze weer neer in de schaduw, gleden af, de voeten stil, lachend in het genot, één jongen spreidde zijn armen wijd, zijn lijf achterover, en een paar meisjes gilden schril, half-lachend, half-beangst.
Drie, vier auto's achtereen zwenkten achter haar de zijstraat uit, de gracht op, beklommen driftig de bult naar de straat, dan blonken hun fluweelige, felgelakte ruggen, dan legde de schaduw der hooge huizen zich over hen heen, aan den overkant
| |
| |
en hun verstervend zoemen werd als van slaperige insecten. Even ging Ida's denken mee, de verten in, naar het ‘buiten’ dat ze allen tot zich trok, maar ze haalde het gauw terug; vandaag kon ze niet naar buiten verlangen, ze kon zich haar verlangen van andere zomersche Zondagen bijna niet denken! Haar laatste Zondag in de stad. Want morgen ging ze immers voorgoed naar buiten. Komende middag het eten, komende nacht het slapen in 't Huis en dan nooit weer, dan was ze tot het zooveel jaren begeerde eindelijk gereikt, was ze groot, ging ze in betrekking, verdiende haar eigen brood.
In het slaan van de klokken, het jachten en joelen van auto's en fietsen stonden de groote huizen, stroef en koel, ijl-overschaduwd, fijntjes zonbespeeld hun oude, grauwe gevels met de hooge stoepen, de smalle ramen, de hooghartige, ongastvrije deuren. Het leek, als wachtten ze vol weerzin en ongeduld het oogenblik dat het loof dichter zou zijn en zij er achter weggedoken, onttrokken aan de rumoerige, joelende stad in hoog hartig gepeins en eenzelvige herinnering. Nooit eerder had Ida met zooveel belangstelling naar die huizen opgekeken; mevrouw Beckering, wist ze, had er ergens een zuster wonen en wanneer van den winter de familie daar, als meestal, te logeeren ging, dan moest zij, om het ongelukkige jongetje, stellig mee en dan zou ze zitten voor zoo'n zijkamerraam, het ventje bij haar aan een tafeltje, knutselend en zij met naaiwerk. Een kereltje in beugeltjes, dat nog niet goed praatte, was hij vier of was hij al vijf? En heette hij Rob
| |
| |
of was dat zijn gezonde broertje, tegen wien ze zoo weinig mogelijk zou mogen zeggen, omdat hij enkel Engelsch spreken mocht? Dan was hij Paul. Nancy en Adèle heetten de grootere zusjes, die waren allebei ‘een beetje eigenwillig’, had mevrouw gezegd. Mevrouw zelf te beschrijven, daar behoefde je niet aan te beginnen. Zóó iets moois....!
Dienstbode zou ze niet zijn, dat scheen mevrouw wel heel nadrukkelijk vermeld te hebben, met het ventje alleen zou ze spelen en eten, de groote kinderen met hun Engelsche gouvernante en het personeel in de keuken, natuurlijk. Van zeven of acht, had meisjes-moeder gesproken. Wat konden dat allemaal zijn? Keukenmeid, werkmeid, knecht.... verder hadden ze geen van allen kunnen verzinnen, totdat Moeder gewaagde van de kamenier, die zou zij, een enkele maal, moeten helpen. De meesten, in het weeshuis, benijdden haar.
Mien Pool had elken dag, vandat het bekend was geworden, een andere voorspelling geweten, een rijk huwelijk, met een graaf-nog-maar-liefst - ze wàs nogal een schoonheid, een blinde graaf mocht dat dan wel zijn! - of een groot legaat, of dat Paultje haar alles gaf op zijn dood-bed -, zulke dingen had Mien altijd, romantische dwaasheid, je moest er toch wel eens om lachen óók, de meesten wisten nooit iets te vertellen. Lekker eten, mooie kleeren.... mee op reis.... het zou alles wel wezenlijker voor haar staan als ze zich maar denken kon wat haar werk zou zijn en vooral, waar haar plaats zou zijn. En mevrouw, zoo hoog en zoo overweldigend mooi en dat lange kind met
| |
| |
haar donkere jurk en witte kraag, dat ze even in 't voorbijgaan had gezien.
Ze was de gracht nu af en een zijstraat ingegaan. De klokken hadden, een na een, hun zang gestaakt, hier was het minder Zondag dan ginds in de breede straat. Groentewinkels deden nog half verstolen nering -, achter de gedeeltelijk neergelaten gordijnen lagen, op hooge hoopen spinazie, mollig als dikke peluwen, de laatste sinaasappels naast de eerste aardbeien -, bossen asperges zonken erin weg en radijsjes bloosden er boven uit. Ze droomde niet meer vooruit, het heden had haar weer, ze liep vlugger. Een jongen in koffie-bruin Zondagspakje ging, toeterend een mondharmonikaatje, haar voorbij.... het was haar nu ineens of ze het buurtje al zag! Nog een straatje door. Nog een grachtje af.... nu was het weer Zondag, maar een andere Zondag dan ginds, een Zondag, die aan den weeshuis-tuin deed denken. Auto's zoo goed als geen - die uit de verten lawaaiden, achter het wazige, waaruit de nu zwijgende torens staken en het grijzige groen, schenen een andere wereld toe te behooren - en maar een enkele fiets die over de knollige steenen van het oude sluisje de steilte af naar omlaag gehobbeld kwam. Slapend de schuiten op het pinkelende water, kinderen met kraak-stijve schorten, de hoofdjes bloot blinkend in de zon, de neusjes van hun gepoetste schoentjes over den rand van den wallekant, de menschen op stoelen en stoepe-bankjes.... oude, oude huisjes allemaal, geen twee gelijk! Het rook naar koffie, uit de branderij, nu er weer een zuchtje
| |
| |
ging, en de jassen buiten de deur in den kleeren winkel op den hoek, schommelden zachtjes aan den knarsenden ijzeren stang. Uit het donker van een lage kamer boven een kelder, waaruit bloemenreuk opsteeg kwamen harmonium-klanken.... ja, het was wel echt Zondag en ze liep weer zachter. Dan voelde ze zich van achteren om haar heupen door kinderarmen omvangen, Keetje en Jan van buurvrouw Hooyer, onmerkbaar haar achter-op geslopen.
‘Ging je naar ons?’
‘Ja.... afscheid nemen.’
Hier hadden ze gewoond en de tweelingen, die nu elk aan een arm naast haar gingen, waren juist geboren, toen Vader stierf en zij met kleinen Piet naar het weeshuis ging, Betje was toen een maand of wat getrouwd, Gerrit al een paar jaar dood, in het weeshuis had ze Piet verloren, aan roodvonk, de sterkste van allemaal! Zij-zelf was anders ook niet zwak. Niet zoo als toen ze er woonde, was het buurtje nu meer, de oudste huisjes weggebroken, in hun plaats een breede roode pui waar glanzende stolpen tot den top met koekjes vol achter waterklaar spiegelglas pronkten.
‘Kijk, Ied, zulke dikke brokken, een ons maar twaalf cent, en koeken voor een dubbeltje.’
Ze weerde onwillig den druk van de kinderen af, ineens wantrouwig dat ze daarom haar aangehaald hadden. Ze hield niet van den winkel, die de oude overhuisjes was komen vernietigen. Zooveel jaren hadden ze, met hun geel-omlijnde vensters, hun bloempotjes en scheefgezakte deur, voor haar, tegenover haar, geleefd.
| |
| |
Hooyer, in hemdsmouwen van zijn stoep-bank gekomen, speurde het in haar blik.
‘Treur je er nog-al over, meid? Je zou blij moeten zijn.... het nieuwe leven, de moderne tijd!’
Ze wist zelf niet wat haar bewoog, dat het zoo vol en vochtig in haar leek te worden, nu ze op de stoepbank bij ze zat, met haar rug naar den blinkenden winkel toe, ofschoon van die zijde de zon naar je toe kwam en in de spitse stoppen op de stolpen kleurtjes vloeien deed. Ze had spijt van haar wantrouwen, riep wegsloffende Keetje en Jan terug, gaf ze elk een dubbeltje. Ze leunde haar stoel tegen den houten rand, keerde verrast het hoofd.
‘Wat ruiken die muur bloemen.... waar staan ze!’
‘Achter je, in het raam.’
Ze stond op en keerde zich om en bukte over den rand naar de smalle opening - het raam steunde op een leeg sigarenkistje - de kamer leek duister door het lichte buiten, achterin bewoog juffrouw Hooyer bij een rood-glorend petroleum-stel, ze droeg een witte blouse op nieuwe donker-lakensche rok, het ging ze goed. Zoo was hun eigen woonkamer ook geweest, maar het raam had altijd wijder open gestaan. Over frissche lucht en hoe gezond die was, las vader in boeken. Vader had altijd van lezen gehouden, ze waren meer dan de Hooyers, meer dan de andere buren, dat zei moeder vaak, maar ze mochten het nooit laten merken. Vader was in de schipperij verarmd. Zijn grootste wensch, dat zij onderwijzeres zou worden, was niet vervuld, kon niet vervuld, een leer- | |
| |
hoofd had ze niet, schoon lang niet dom en alles kon je worden uit het Huis, maar de aanleg moest er zijn, in je-zelf, vooral de meisjes hadden uit te munten!
‘Tante al weer goed?’
Ze had het blad voorzichtig op den grond gezet, het bukken deed haar kleeren kraken - Ida keek nu toch liever naar den zonkant toe, ze liet haar oogen dan maar langs den winkel schampen, naar dien kant zag je groen, naar dien kant gingen alle kinderen, daar was het grachtje, waar de schepen lagen. Ze roerde in haar koffie-kopje, genoot den geur.
‘Vanmiddag moet ik er naar toe.’
Dichterbij en verder-op toeterden auto's, één schoot in een lichtflits het straat-open voorbij, over het grachtje.
‘Je zoudt zeggen, dat de heele stad naar buiten trekt, vandaag.’
‘En toch alle café's vol, vanmiddag en vanavond en in de parken, geen plek om te zitten.’
Kippen koerden, met langgerekte neuzige geluidjes, een jongen in Zondagspakje, de wangen bol achter het blinkende ding, waaruit hij zich verbeeldde een wijsje te blazen, stapte voorbij, met parmantige parade-stappen.
‘Toch mooi, zoo'n uitzet voor je halve leven,’ vond juffrouw Hooyer, nu Ida alles had opgesomd wat ze mee-kreeg uit het Huis. ‘Of ze ons nog kennen wil, als ze eenmaal in de hoogheid zit?’ keerde ze zich dan lachend tot haar man.
De laatste dag.... het was als zoog je op een sui- | |
| |
kerstok, voorzichtig, zuinig, maar elke seconde ging er toch wat af. Ze zag ineens den tuin, zooals ze dien vanavond voor het laatst betreden zou, achter het inspringende poortje, waar onafgebroken duizenden passeerden, die van him leven geen gedachte, geen vermoeden hadden. Schaduwen zouden liggen over de groen-fluweelen banen, met bloemranden als veelkleurig borduursel bezoomd en de boomen zouden ritselen hoog boven de muren uit en de banken rondom eronder vertaten zijn. Nog bloeide de gouden regen en gauw zou ook de accasia beginnen....
‘Groot gelijk heb je gehad.... maar waarom niet, toen tante de eerste maal vroeg, een smoesje bedacht?’
‘Een smoesje, mocht ik het dan niet eerlijk zeggen....?’
‘De menschen willen meestal de waarheid niet hooren.’
Ida had wat warms naar haar wangen voelen komen bij haar eigen laatste woorden - wat daarna werd gezegd, ging langs haar heen. Het was immers haar ongeluk dat ze nooit ‘smoesjes’ bedenken kon, altijd voor ze 't wilde of wist, met blozen en verwarring zichzelf en anderen verried. Wanneerze op naaikamer onder de tafels snoepgoed doorgaven naar elkaar of steelsche briefjes wisselden, terwijl ‘wollemoeder’ met haar spitsen neus en kippige oogen over haar machine meer hing dan zat - meestal door háár kwam het uit en toch had ze haar leven lang niet geklikt. Dat wisten ze en daarom vonden ze haar alleen onnoozel.
| |
| |
Omdat hij haar onnoozel vond, was Meindert met mooie, brutale Mat van der Ben gegaan, hoewel hij haar vriendje van klein-af was geweest, eerst samen op school, toen bijna tegelijk in het Weeshuis gekomen. Omdat ze geen ‘smoesje had geweten’ toen ze werden ondervraagd over de cigaretten en de verboden, oproerige kranten, waar Meindert haantje-de-voorste bij was geweest. Misschien was het ook wel beter, ze waren nu allebei allang uit het Huis, Mat ruim een jaar en Meindert al drie, hij was als stuurman gaan varen.... Mat modiste geworden, ze was altijd dol op moois geweest, had al die jaren onder het ‘pak’ geleden. Den eersten keer in haar gewone kleeren had ze haar niet herkend, een dame leek ze en toch.... achter een kleinen groentewinkel was ze geboren. Meindert had haar zelf geschreven, toen ze zich engageerden, een hartelijk briefje was dat geweest. Nooit had ze er iemand over gesproken, maar voor zich zelf wist ze zeker: in dien tijd van de cigaretten en de oproerige krantjes wankelde hij tusschen haar en Mat en als zij toen een ‘smoesje had geweten’. En nu datzelfde weer met tante....
‘Ik zou vanmiddag ook met Corrie's verloofde kennismaken.’
Hooyer kende hem. Een kerel die er wezen mocht, Bram Oudhof. Monteur, electricien, mocht zelf al wel eens reizen voor de zaak, later misschien naar 't buitenland.
‘Ze moesten dan maar niet lang met trouwen wachten. Corrie en tante.... dat is en blijft water en
| |
| |
vuur. En als de liefde bekoelt, gaat ze toch nog ‘in de kunst,’ wat ‘Brammetje’ ook zegt.’
‘De jongste, die Riekje, komt nu toch ook al in de hand. Hoe oud is ze?’
‘Dertien kort geleden geworden.’
‘Maar tante is liever lui dan moe!’
Hooger was de zon geklommen, tot voorbij den winkel lagen de stoepen al in licht, de laatste schuinover scherp verdeeld. Een dommelige stilte hing neer, nog maar een heel enkele auto schreeuwde uit de verte -, waarom de Zondag toch zoo anders dan andere dagen was? Ida liet even de vraag door zich heen gaan, maar zocht het antwoord niet, ze sloot de oogen voor het naderend licht, maar sloeg ze weer open naar een rumoertje in de straat - rondom een bos goudpralende dotterbloemen, door twee rood-verhitte kinderen met vlossen vochte vlechtjes, van verre wandeling meegebracht, en waarheen ze nu allemaal de neuzen rekten om te ruiken, de handen om te bemachtigen.
‘Nu ga ik maar.’
Ze voelde het vervlieten van den dag, naar den middag toe -, en achter den middag wachtte de avond, lag in de verte klaar. En morgen begon het andere leven, het derde leven. Zoo volgde het een het ander op en eindelijk werd je oud. En de stad bleef altijd door eender.... neen, toch niet.... de menschen werden al ouder en de stad werd al nieuwer....
Ze sloeg de koekkruimels uit haar schoot. Keetje en Piet hadden een deel van hun ulevellen tegen dotters verkwanseld, boven de half-bezwijmde
| |
| |
stengels blonken de blaadjes, als vochtig, ze voerden ze hoog boven htm hoofden in triomf.
‘Niet zoo in je warme handen knijpen. En geef Ied een zoen, allebei. Je ziet haar nu in lang niet terug.’
Ja, ze zou natuurlijk schrijven.... ze zou natuurlijk aanloopen, als ze vrij was, en in de stad kon komen! ‘Voordat al die oudjes weggebroken zijn!’ schertste Hooyer haar na.
Gek, dat ze nu altijd door aan Meindert en Mat moest denken, terwijl er anders weken voorbij konden gaan, zonder dat haar gedachten naar hen taalden. Als hij er maar nooit achter kwam, hoe zelfzuchtig ze was en hoe valsch, desnoods, wanneer ze haar zin zocht door te zetten. Of zou de liefde haar beter maken? Je las, je hoorde dat vaak. Onnoozel was ze niet en ‘smoesjes’ had ze voor alle verlegenheden klaar, meer dan genoeg. En hoe hoog Meindert ook opklom in de wereld, zij was zoo goed als een geboren dame.
In de middagzon scheen de lente plotseling tot zomer verouderd, dik van hitte hing de lucht, de straten waren volgeloopen, Hooyer had gelijk: zooveel konden er niet naar buiten trekken, of in de stad bleef het 's middags even druk. Bij oom en tante in den tuin, - daar zou het nu lekker zijn! Ze kwam er anders niet graag meer, sinds haar eigen tante stierf, er was van dien af altijd gekibbel en gedoe. Tante had gelijk: Corrie was verwend, deed wat ze wilde, kleedde zich te opzichtig en te duur, één van de Heeren had zelfs iets ervan
| |
| |
gezegd.... en dàt moest oom nu wat keertjes hooren? Maar Corrie kon je ook geen ongelijk geven, dat ze zich niet, door een stiefmoeder, alles zeggen liet. Tante hield nooit op - had oom wel geklaagd, als ze alleen waren samen - tante kende geen maat, uren zaagde ze over hetzelfde door, daar werd Cor dan koppig tegen-in. Wat ging het, meende ze, den heeren van de Bank aan, hoe ze zich kleedde? Oom was huisbewaarder, had met de Bank niets te maken, moest het zelf weten of hij zich tòch ondergeschikte noemen en voelen wilde. Die oude, uitgestreken Denekamp deed beter naar zich zelf te kijken, wie weet hoe die ze had zitten achter de mouw! Want als je over brave heeren de koristjes hoorde.... die waren zelf dan óók niet veel fijns. Maar dat was weer iets onzinnigs van tante, dat je persé zoo worden moest...., als je ging ‘in de kunst.’
Dat was allemaal den laatsten keer voorgevallen, ze hoorde nog Corrie's opgewonden ratelen en zag tante, op twee stoelen lang-uit, doende of het haar niet aan-ging, met een haarspeld peuteren in haar kies. Tante peuterde altijd in haar mond, wou toch niet naar den tandendokter. Toen kwam die Bram nog niet over den vloer, misschien was nu het gezanik wat gezakt, - ze hoopte het maar voor oom. Hij had het toch zoo goed kunnen hebben, een behoorlijk loon, dan zijn pensioentje nog erbij en een ruime woning, koel maar vochtig niet, bijna het heele sousterrein.... er scheen toch wel altijd wàt te moeten wezen!
Zwart-donker lag de lange corridor voor haar uit,
| |
| |
en ze liep schier op den tast achter oom, zoo groot was het onderscheid met het machtige middaglicht buiten.
Maar nu klaarde het toch al een weinig, bleek begonnen e lage muren op te schimmen en die donkere romp was de breede, bruine bank. Het leek er nu toch wel een beetje vochtig of gaf de koelte dat gevoel, nu 't buiten zoo droog en zonnig was? Achterin stonden de deuren breed open, ja, ze dronken thee in den tuin en Bram was er ook, vertelde oom. Maar waarom praatte hij zoo zacht en waarom hoorde ze, van waar ze met zoovelen zaten, heel geen gesprek?
In den tuin - haar oogen waren nòg niet gewend, het boomenloof zag ze geel en de hooge lucht bijna violet - begreep ze wel waarom die stilte was: in den schouwburg, waarvan ze den bruinen, begroeiden achtermuur zagen, werd een operette opgevoerd - de solisten waren natuurlijk onhoorbaar, maar van orkest en koor kwamen de geluiden, over de beide terreinen, zwak maar nog duidelijk, als verschuchterd naar ze toe.
Het voorstellen geschiedde half fluisterend, zwijgend gaf Ida handen, ging zitten, bediende op tante's wenk zichzelf van thee, en als vanzelf gingen nu ook haar oogen op naar den hoogen muur met de onder het groene groeisel bijna verscholen kleine raamjes, waarheen de anderen keken, als verwachtten ze van wat binnen zich afspeelde iets te zien.
De jongen was na de begroeting gaan zitten, scheen te wachten of Corrie haar hoofd uit zichzelf weer tegen zijn schouder zou leggen en trok, nu ze het
| |
| |
niet deed, het zelf naar zich toe. Ida had op Cors gezicht een klein, plagerig-afwachtend lachje gezien, dat nu triomfantelijk werd. Ze droeg een zijden blouse, oranje en pauwblauw; tusschen de bovenste schoenengaatjes lieten de gespannen grijze veters breede reepen zichtbaar van de blauw-zijden kousen, haar voeten hield ze wijd vaneen voor zich uit op de sporten van een leege stoel. Tante lag op twee, een haarspeld diep in haar mond, maar het luisteren deed haar het peuteren vergeten, wijd gaapte haar kaak, bewegingloos, en de hand met de haarspeld rustte roerloos tegen haar kin. De jongen was knapper, vond Ida, wanneer hij zat; opstaande viel hij tegen, zijn hoofd leek dan tusschen zijn schouders weg te zinken. Er doolde iets gemelijks boven zijn oogen, tusschen zijn wenkbrauwen, die donkerder waren dan zijn haar, ook zijn blikken dwaalden. Corrie's gespannen schier hongerig luisteren en onafgebroken opzien scheen hem te hinderen, telkens trachtte hij langs haar hoofd op zijn schouder om haar aan te kijken, maar 't lukte hem niet haar aandacht te vangen en zij scheen zijn pogingen niet te merken.
‘Dat hebben we hier maar voor niemendal’ boog oom zich fluisterend tot haar over en zijn hand wees over zijn schouder naar het gebouw dat zich hoog en donker uit zijn tuin verhief en waartegen brandladders, van den voet tot den nok, ijzig steil naar boven liepen, als met haakjes in het klimop gehecht. Je moest wel, meende tante, om je leven te redden, geen raad meer weten, als je daarlangs zou durven gaan!
| |
| |
Telkens werd het stil, maar het brak de spanning van Corrie's kijken en luisteren niet. Ze wist: nu zong een der solisten -, ze kende de operette en neuriede zachtjes de aria mee, Brams oogens doolden, onrustig, en het gemelijke bleef tusschen zijn wenkbrauwen.
Een zuchtje wind deed het klimop lispen, verre auto's toeterden; nu ze hier zat in de schaduw, tusschen hooge, begroeide muren, klonk het Ida anders in de ooren dan vanmorgen in de zon, rauwer, vermoeider. De tuin was vol lommer en weelderig verzorgd, maar het zitten erin alleen den Zondag toegestaan -, de andere dagen mochten ze niet buiten het hekje van het binnenplaatsje komen - de chefs hadden soms buitenlandsche heeren op bezoek en toonden ze dan uit de ramen der hooge zalen den mooien tuin, het vergezicht over de daken.
Nu kwam als heel ver geknetter, applaus tot ze over en nog eens en nog eens.... telkens werd de laatste solist terug geroepen.
Een man was dat, verzekerde Corrie, een reuzentenor, die schatten verdiende! En ze gaf neuriend even aan, wat hij gezongen moest hebben, keek dan onvoldaan voor zich uit.
Riekje kwam door den corridor geslift, naar buiten gedraafd. De stadswarmte leek ze uit te wasemen, haar gezicht gloeide, op de witte jurk zaten moddervlekken. Corrie's gezicht trok scherp, ze groette nauwelijks en onmiddellijk keerde het kind zich naar Bram, wiens karakter ze met vroegrijpe sluwheid al had doorgrond: jaloersch was hij,
| |
| |
jaloersch op alles, waarvoor Cor zich intresseerde, op iedereen van wien ze hield - maar dat waren er niet veel - tegen wie ze vriendelijk was - en dat hing af van haar buien - en als Cor nu stug deed, dan werd Bram altijd vriendelijk, alsof hij medelijden had, maar haalde Cor haar soms aan, dan kreeg ze van Bram geen goed woord.
Het vermaakte haar, omdat het altijd weer bevestigde wat ze dadelijk had begrepen.
Tegen Ida deed ze hoog. Haar eigen ‘moe’ had haar naar een school gestuurd, die eigenlijk te duur voor hen was, maar wat deze nieuwe moe ook zei, pa liet het zoo en zou het zoo laten. Ze blufte op ‘hun tuin’ en op ‘de heeren’ van pa's kantoor en zag op de stadsweezen neer. Maar Ida vertelde wel eens grappige dingen, dan wist zij óók wat op school, hoe het toeging in het Weeshuis.... want daar was, zei ze dan ‘een nicht van den portier van pa's kantoor.’
Waar ze gezeten had, wou ze niet zeggen, wat ze gedaan had wist ze niet meer precies, ze schonk zich het laatste uit den pot, sloeg gulzig de koekjestrommel open, zoodat haar stiefmoeder haar op de vingers tikte.
‘Van moe mocht ik altijd zelf nemen....’
Tusschen het donkere klimopgroen daalden van heel hoog langs de ijzige laddertjes ranke lichtgekleede meisjesfiguren rap en onbezorgd naar beneden, verdwenen een voor een achter den muur die de tuinen scheidde. Dat waren, wist Corrie in te lichten, meisjes van het koor, die voor de avond- | |
| |
voorstelling overbleven, te ver af woonden om naar huis te gaan eten.
‘Wat een leven,’ bromde tante, op de haarspeld zuigend.
Corrie voelde de toespeling, ging er gretig op in. Je begon wel in het koor, maar je bleef er niet! Niet iemand met talent tenminste. En ze kwam, van Brams schouder af, overeind zitten in haar stoel, de jongen liet zijn handen tusschen de gespreide knieën hangen, het hoofd in de schouders neer, keek donker voor zich uit.
‘Ida komt afscheid nemen,’ meende oom te mogen zeggen, met een licht wreveligen naklank. Oom was wel hartelijker geworden na zijn eerste vrouws dood en in zijn tweede huwelijk, dat had Ida duidelijk gevoeld, maar ze stonden al te ver van elkaar af.
‘Oud nieuws,’ vond tante.
Riekje sprong ineens overeind.
‘Vertel Bram eens, Ida, van al die moeders, die jullie hebben. Moet je hooren, Bram.... jongens-moeder, meisjes-moeder, linnen-moeder, wollen-moeder.... brei-moeder.... naai-moeder....’
‘De onzin....,’ bromde tante en keerde, al zuigend op de haarspeld, het hoofd van de anderen af.
Ze was nu wel weer ‘goed’ maar kon het toch niet verkroppen, dat Ida zoo rond-uit geweigerd had, bij hen in huis te komen, als Cor de deur uit ging. En Hendrik die haar nog gelijk gaf ook! Was het ‘eigen’ geweest, ze had dat laten gelden, maar ze bestond hem alleen door zijn èèrste vrouw -
| |
| |
wat had hij dan dat mensch in haar graf nog voor te trekken boven haar? Dat zotte weeshuis-geklets. Noodig moest Bram dat weten, hoeveel moeders daar waren.
‘En vertel eens aan Bram, Ida, hoe je toen van linnen-moeder met de el om je ooren kreeg.’
Weer voelde Ida rood naar haar wangen gaan. Ze had in onschuld, om het kind te vermaken, verhalen van hun weeshuis-leven verteld -, nu, in de weekheid van het scheiden, tegenover stug-kijkende Corrie, Bram met zijn broeiende gedachten, tante die knorde en smalend wegkeek, leek het haar bijna verraad, als had ze ze uitgelachen, valsch beschimpt. En dat had ze toch niet. Ze zat zwijgend, stom en wist geen ‘smoesje’ en het opgewonden kind bleef drenzen.
‘Och, hou toch op meid!’ snauwde dan tante opeens, zich omrukkend in haar stoel. ‘Je hoort toch wel dat ze niets vertellen wil. Ze is er zoo goed als uit. Morgen gaat ze de grootheid in, volgende week wil ze niet meer weten, dat ze er ooit is geweest!’
Dat bracht op Ida's toekomst het gesprek. Corrie wilde ineens alles van mevrouw Beckering weten, ze had haar van den winter een paar maal in de opera, in een loge gezien, vond haar.... neen maar.... zóó chic, zóó elegant, benijdde haar vurig. En Ida, blij dat ze haar zwijgen van zooeven goedmaken kon, vertelde van haar ééne bezoek op het prachtige buiten alles wat ze zich nog herinneren kon, tot ze allemaal in verzonken aandacht luisterden.
| |
| |
‘Toch is ze gek,’ kwam ineens Bram, ‘om voor zoo'n rijk wijf te gaan kruipen en haar jonge leven bij een ongelukkig, idioot wurm te verdoen!’
‘Idioot niet....’ bestreed Ida, tegen haar verlegenheid in -, gek, zooals die wildvreemde jongen zich daar ineens met haar bemoeide.
‘Och jij..... socialist,’ smaalde Cor, met luchtig schouderophalen.
‘Zeker, socialist!’ hij rukte zijn hoofd als uit zijn schouders op. ‘Daar schaam ik me niet voor, dat wil ik wel weten!’ Zooals iemand die een stoot of schram als aanleiding neemt om een verborgen pijn luid uit te kermen, zoo stortte hij zijn zwarte jaloezie, zijn verbeten wrevel in de nietsbeduidende woorden uit.
‘Geen ruzie....’ suste oom.
‘Wie denkt er aan “ruzie”?’ zei Corrie achteloos, maar met smalenden nadruk op het ‘ordinaire’ woord.
‘Laat ze.... laat ze verpleegster worden’ zeurde Bram door, minder omdat het hem kon schelen wat Ida deed dan omdat hij Corrie wou tegenspreken, vaag-gebeten al op de mooie mevrouw, over wie zij zoo verrukt gesproken had.
‘Nogal geen hersens voor noodig,’ hernam tante. Ze stak de haarspeld weer vast in den wrong achter op haar hoofd, de grijsgroene oogen in het bleek-bruine, volle gezicht staarden lusteloos langs haar lustren japonrok, bij haar beenen neer.
‘Ja, daar is wel heel veel voor te leeren’ gaf Ida toe, ‘en dan had ik al veel eerder moeten beginnen.’
| |
| |
‘Mijn zus is krankzinnigen-verpleegster, en ook pas later er bijgegaan.’
‘En is dat nogal.... goed betaald?’
‘Dat kan ze u zelf allemaal het best vertellen. Als u weer eens in stad komt en zij is dan ook over.... komt u dan maar gerust eens met Cor naar ons toe. Niet Cor?’
‘Als 't dàn tenminste nog aan is!’ schertste Corrie, schril -, maar ziende hoe zijn gezicht verwrong, zei ze snel er achter: ‘Ja.... als ik dan niet allang in de kunst ben gegaan. En dàn wil jij van mij immers niet meer weten.’
‘Neen, dan niet!’ beet hij toe, ‘als je in dien rommel gaat.’
‘Groot gelijk,’ smakte tante. ‘Vertel mìj niet wat artisten zijn. Ik heb eens een poos bij artisten het huishouden gedaan - boekenschrijvers zijn toch ook artisten? - niet eens een dienbak hadden ze daar.... en dat heette dan mevrouw!’
Meteen rees ze zuchterig in haar twee stoelen overeind, oom reikte een hand en als uit een schuitje liet ze de dikke kousebeenen neer in het gras.
‘Kom.... helpen hoor!’
Met het kind verdween ze den duisteren corridor in, even later zagen de in den tuin geblevenen lamplicht uit de lage kamer schijnen.
Zoetjes lispend kwam de avond aangewaaid, het donkerde al, het klimop leefde op van kleine, heimelijke geluidjes, een merel schalde in den naasten tuin en ineens, voelde Ida, was de dag voorbij. Ze keek de uren langs tot aan den vroegen ochtendstond terug. Had deze laatste dag haar vol- | |
| |
daan? Ze wist het eigenlijk niet. Als ontzaglijke groene vederen, korenaar-slank en trillende goudig in ondergaande zon zwierden zacht de vijf hooge populieren twee tuinen verder langs de lichtende lucht, een beweging die droomerig maakte, zoete zwaarte lei op de oogen, die dan tegelijk van binnen vochtig werden. En in eens vroeg ze zich af, waarom tante toch altijd zoo ruw en koud deed tegen Riekje en oom, waarom Corrie dien Bram zoo tartte. Goed-met-elkander-zijn, vreedzaam-met-elkander-leven, voelde ze dan niet hoe heerlijk dat was? Ze zou goed zijn voor het stumpertje, dat morgen onder haar hoede kwam, dat kon toch óók je leven vullen. En als Meindert dan maar nooit er achter kwam, hoe Mat eigenlijk was - dat had ze vanmorgen ook al gewenscht - o ja, toen ze van de Hooyers kwam, door die warme straat - maar nu pas, erkende ze zichzelf, nu pas meende ze den wensch vol en echt!
Had ze oom niet eigenlijk een zoen moeten geven? Ze vroeg het zich twee straten verder ineenen af en bleef daardoor plotseling staan. Een groote auto ging haar rakelings voorbij, een vage vloek woei langs haar oor, aan de verschrikte gezichten achter de ruitjes begreep ze welk gevaar ze geloopen had. Maar het was al te laat voor onsteltenis en onmiddellijk keerden zich haar gedachten naar de pasgeboren vraag. ‘Had ze oom niet een zoen moeten geven?’ Toen hij haar daareven uit de deur onder den hoogen stoep de gracht op liet, had zijn gezicht het toen niet gevraagd? Vroeger, toen tante leefde, haar eigen tante, vaders zuster, was oom
| |
| |
altijd heel anders geweest, vroolijker, onverschilliger, zij-zelf toen trouwens niet veel meer dan kind, maar dan ook, zooeven op de donkerende gracht, toch had ze er eigenlijk al heel niet meer aan gedacht dat dit een afscheid was. Er was nauwelijks over gesproken. Te veel praten over haar toekomst had ze zelf geschuuwd, om tante's verbolgenheid, en trouwens, met dien vreemden jongen erbij en Cor, die over niets dan over ‘in de kunst gaan’ scheen te kunnen denken en spreken, sinds een ‘bekendezanger,’ een vriend van een vriendin haar heette te hebben verzekerd dat ze een ‘reuzestem’ had, goud in haar keel. Schrikkelijk moest Bram zich toen hebben opgewonden: had zij goud in haar keel, hij had goud in zijn hersens en in zijn handen, goud dat tenminste.... dat ten minste.... Wat kwam 't er ook op aan, wat iemand in zijn opwinding zei! De herinnering aan de woorden, bij die gelegenheid aan weerskanten gevallen en haar door tante getrouwelijk overgebracht, deed haar bijna blozen - in een half-bewust gevoel van disharmonie schoof ze ze van zich af. De avond was zoo mooi! Gek, dat je nooit eens een poos achtereen kon denken aan wat je toch wel heel erg vervulde: telkens vergat ze dat dit haar laatste dag was, in het Huis en in de stad. Ze had zich dat zoo anders voorgesteld, dat ze sterk onder dien indruk wezen zou, elke seconde ervan doordrongen, bij alles wat ze deed ervan vervuld. En nu.... 't was telkens uit haar weggeglipt, 't had telkens, deze Zondag, een gewone dag geleken. En in eens.... al bijna voorbij.... Wat bedrieglijk die zonneschijn
| |
| |
van den namiddag was geweest.... de avond had koelte gebracht. Meisjes in wit, ook al wit geschoeid en witgekousd drongen kleumerig tegen hun jongens in toegeknoopte jasjes aan, liepen snel, haastend naar huis, en in de schaduwonder het verduisterend boomgroen glipte telkens rood en blauw en oranje-geel - die den heelen dag op de fiets waren uitgeweest, hadden zich tenminste tegen de avondkoelte voorzien....!
Nu waren plotseling al de lantaarns aan. Over één, voorbij een brug, hingen groene takken als een feestversiering -, ze moest er even bij staan kijken, zoo mooi scheen dat zonnige licht er in en er tusschen door. Bijna niet bewogen ze, de zijïge blaadjes en stoer in den grond stond de donkere stam geworteld, de lantaarnpaal leek er een stram en ielig stokje naast. Wat een gekke gedachte eigenlijk, dat er overal onder de straatsteenen zachte grond was, waarin boom wortels zaten.... maar 't sprak toch vanzelf, dat ze niet uit de steenen groeiden! Zacht schommelden de verlichte takken -, 't leek wel een wonderlijk mooi priëel, en dat zoo maar midden op straat. Mien Pool zou er dadelijk een romantisch verhaal bij geweten hebben....
Dit richtte haar gedachten op 't Huis. Ze had beloofd niet al te laat te komen, voor dezen laatsten dag!
|
|