eens zich schamend, gauw los en een eind weg van Rudi.
Toen had ze de juffrouw hooren zeggen, als na aarzeling, met wat droge stem, tòch wèlgemeend:
‘Nou, dan feliciteer ik meneer,’ en een hand aan Rudi, en toen ‘En de juffrouw feliciteer ik óók.’ Toen had ze haar ook de hand gegeven en haar vriendelijk toegeknikt.
Rudi was van dat oogenblik af uitgelaten-vroolijk geweest, als iemand, die eigenlijk nu pas zijn besluit heeft genomen en verheugd is, dat hij het heeft gedurfd.
Hij sprak aanhoudend over wat hem nu 't naast te doen stond, en dat hij zoo gauw mogelijk zijn moeder zou schrijven.
‘Jij moet dan met je vader spreken.’
Ze waren nu van tafel opgestaan, zaten te zamen op den lagen bank in den hoek.
‘Ja...., er zal toch met je vader over gesproken dienen te worden? Durf je dan niet, zal ik het voor je doen, m'n kleintje?’
Bleek, bevend zat Roosje naast hem. Het geluk bedrukte haar, de angst voor wat noodwendig komen moest, hield haar martelend beet. En Rudi kuste haar, kuste haar voortdurend, tot het dwerrelde in haar hoofd en haar oogen gloeiden.
‘Ja, Rudi, jij moet maar met vader spreken.’
‘Wanneer?.... morgen, zou morgen goed zijn?’
‘Ja, morgen. Maar o, Rudi, laat me dan nu naar huis gaan.’ Ze sprong op, stond even voor hem, sloeg de armen om hem heen. ‘Het is heerlijk bij jou, het is verrukkelijk hier bij jou, maar laat me nu gaan. Het wordt te laat, en ik moet.... ik wil.... nu maar meteen met vader spreken....’ Bevend zweeg ze. Sprakeloos hield Rudi haar handen in de zijne, keek naar haar op. Dan:
‘Wat zal je vader zeggen?’
‘O.... ik weet niet.... ik weet niet.... misschien slaat vader mij.... of jaagt mij uit het huis....’