dacht nergens aan. Z'n hoofd was volslagen leeg, z'n handen verrichtten denkeloos hun van jaren-lang gewende plicht. Hij dacht al niet meer aan Roosje.
Roosje was weg. Het scheen wel, hij was er al in gelaten, het wende alreeds...., de anderen ook waren immers heengegaan en niet teruggekeerd, waarom zou zij dan zijn gebleven? Het bewustzijn, dat ze nu weg was, en niet weer keeren zou, zonk smarteloos in hem neer, hij was te moe en te oud om smart te gevoelen, te verslagen en te murw om te toornen, hij kon alleen nog den Seider klaarzetten en zichzelf verhalen van den Uittocht uit het oude, vergeelde prenteboekje, dat zijn vader had toebehoord.
In de stille, verlaten kamer - en het éénige gerucht kwam van wind-en-regen buiten - onder de vredige lamp, zette hij zich bij de tafel.
En in eenzaamheid maakte hij zich op ter viering van het uitnemendste Joodsche familie feest. De beladen schotel - waarop radijs groen-rood-wit kleurde en lichter de latuw en knoestig lag de lange, grauwe bitterwortel en daarnaast weer het beentje, met het asch-besmeurde ei - de schotel, die het gansche gezin opheft, toonend elkaar bitter en zoet, vreugde en leed, weelde en ontbering, de schotel, die in vroeger jaren door zes handen was geheven, hoog boven het voetstuk uit, die schotel raakte nu zijn eenzame, bevende hand, tot opheffen machteloos en tegen zichzelf sprak hij de woorden, voor een gezin bestemd.
‘Zie, dit is het ongezuurde brood!’ En hij dronk z'n wijn, leunende op den linkerarm, naar voorschrift. En begon het verhaal.
‘Wij waren knechten in Egypte,.... maar de Eeuwige, onze God, heeft ons verlost,’ het lange, vrome verhaal, vol wijze woorden van oude Rabbijnen, vol edele dankbaarheid en vromen ootmoed....