| |
| |
| |
LIV
Pas in den laten middag kwam de oude vader tot het besef, dat Roosje niet thuis was. Hij had het in den morgen druk gehad, hij had op de voorgeschreven wijze de laatste resten gezuurd brood te voorschijn gehaald en ze verbrand, naar het gebod: ‘Gij zult het gezuurde wegruimen uit uw huis,’ en toen was hij zich gaan bezighouden met het zorgen voor den Seider, dat wel al z'n gedachten en aandacht had geëischt. Roosje had, den vorigen avond alreeds, de Pésach-waren, de suiker, de koffie, het zout, alles als gewoonlijk, en alles anders want onder bijzonder toezicht behandeld, uit het kistje gepakt, waarin ze uit Amsterdam waren gekomen en geborgen op hun plaats. Ook den koosjeren wijn had hij haar geheeten klaar te zetten in de uitgeruimde, van schoone papierranden en 't beste servies, propere en blinkende kast. Voor de andere dingen had hij zelf gezorgd. Het ei, dat het zinnebeeld is van de eindelooze hoop en de oneindige goedheid Gods, had hij gebraden in heete asch, ook het beentje met een olijf-groot stukje vleesch eraan: het Paaschlam. De bakjes stonden gevuld met zoutwater en azijn, radijsjes en latuw lagen er naast, de zoete garouses
| |
| |
vulde half-hoog een oud bekertje van ribbel-glas, en er was een morour-stronk met frissche, groene kroon.
Naast elkaar lag dat allemaal op een der planken van de muurkast, gereed voor 't rangschikken op de Seider-schotel.
Moe was de oude man, die zijn heele leven hard gewerkt had, moe was hij geweest van die luttele bereddering. Hij takelde af, hij werd oud, hij voelde het zelf wel.
De dood kòn nu niet ver meer wezen, hij verlangde ernaar, voortdurend, niet heftig, zonder eenige verzoeking naar zondige zelfverlossing, zonder opstandigheid, eenvoudig als naar een ontheffend eindpunt, dat zijn rechtmatig deel was en hem niet kon ontgaan.
De Rebbe was nu dood, hij had rust. Veel hadden ze gepraat, de laatste weken van zijn leven. Vreemd, vreemd, al die jaren, dat ze elkaar hadden gekend. De een was Rebbe Schloume geweest en de ander Samuel Lehren. Je kende mekaar, je kende mekaar niet. In z'n ziekte, op z'n ziekbed, dat z'n doodbed werd, was de Rebbe hem een vriend geworden en die vriend was hij nu kwijt.
De ‘metseiwe’ was al gezet, de rechtstandige blauwe grafzerk. Hij was weer mee geweest, hoewel het guur was, hoewel hij haast niet voortkon. Wat gaf 't? Den dood zoeken mocht je niet, maar niemand kon verlangen, dat je den dood tegenhouden zou.
Op voelde hij zich, doodop, moe van zijn vele zorgelijke jaren.
Vanavond was het Seider-avond. Alles was in huis, zelf had hij voor alles gezorgd. Niemand was te vertrouwen, 't heele jongere geslacht was boos of achteloos. Maar wat deden hem de leden pijn vandaag, wat viel hem 't loopen zwaar. 't Voorjaar was guur, kille dagen, regenluchten, bijkans geen zon te bekennen. 't Zat hem in de beenen. En ook z'n borst, die was allang niet zuiver meer, niet meer goed geworden sinds z'n laatste ziekte. Toch
| |
| |
geen dokter, aan zijn lijf geen dokter meer. De dokter vroeg te veel. De dokter behandelde hem met aggenebbiesj.
Hij had geen medelijden noodig, van niemand. Zoo als het over hem was gekomen, zoo had hij 't zelf gewild. Daniel had hij weggestuurd, in zijn huis geen Gods-lasteraar; Esther had hij terug kunnen halen, indertijd, als hij had gewild. Hij had niet gewild, hij had sjiwwe gezeten om haar; in zijn huis geen ‘temije,’ geen onreine vrouw. Jozef kon nu ook wegblijven, in zijn huis geen Jood, die zijn kind onbesneden liet!
Wat had die dokter dan van aggenebbiesj te doen? Alles had hij zelf gewild. Nog was hij baas in zijn eigen huis!
Daar meteen zou Roosje komen. 't Liep naar driëen. Roosje was een best kind, nu ze ook niet meer zoo aanhalerig was en zoo huilerig, nu ze enkel voor den boel zorgde, en haar plicht deed en hem verder met rust liet.
Zóó. Drie uur. 't Was lekker zitten achter de kachel. Krantje maar 's inkijken.
Stil in z'n rieten stoel zat hij en soesde over z'n krantje. Buiten regende 't, zoetjes murmelden de druppels neer in de gezwollen sloot, droevig klaagde de zwakke wind om 't huis; in de kamer, waar 't daglicht al ineenschrompelde tot vroege schemering van duisteren voorjaarsdag, roerde niets. De oude man soesde, 't hoofd achterover in de stoel, neergezonken handen, waartusschen de gespreide krant, op z'n magere knieën.
En hoorbaar klom hem de droge adem uit de borst naar buiten toe. Proper was de kamer, met de oude stoelen langs den wand, het witte tafelkleed, van twaalf uur af al gespreid, de schilderijtjes, het mizrach met helderen bloemenrand tegen het verschoten behang.... en 't was de trieste properheid van een huis, dat van jeugd en vroolijkheid verlaten is en waar de bedrukte of de oude menschen alleenig achterbleven.
| |
| |
Even dutte de oude man in de stille, die regen en wind niet verstoorden. Dan lichtslaapsch, onrustig, schokte z'n mager lichaam weer overeind. Bij vieren, en waar nou toch Roosje zat. Moest hij nou zelf nog naar de keuken, om te zien, of 't eten klaar was, 't eten voor tusschen voor-en-na Seider? Zoo eenvoudig mogelijk moest het zijn, maar 't was voorschrift, de warme maaltijd tusschen de beide Seidergedeelten en er moest voor gezorgd worden. Straks was 't Sjoeltijd. Waar zat dat kind dan nou?
Debora vragen? Nee, nee, Debora was een vreemde, Debora had nergens mee noodig.... Debora wist al meer dan hem lief was. Ze zou wel komen, wie zou anders den Seider klaarzetten, terwijl hij naar Sjoel was? Dat had ze toch nog ieder jaar voor hem gedaan. 't Liep naar donker, wat was die dag kort vandaag, wat een troosteloos weer. Regen en wind. Wat deed dat kind nou boodschappen te doen in zulk weer? En waar zat ze? Wat was er eigenlijk noodig? Ze hadden toch alles voor den Pésach in huis.
Ging Debora daar al weg? Was 't al zoo laat? Wou zeker een beetje vroeger, voor haar Seider-avond. Had nog vader-en-moeder, nog een broer met z'n vrouw. Een heele tafel zouden die hebben vanavond, voor hun Seider! Daar ging ze, de deur trok ze achter zich dicht.
En hij.... hij was nou weer alleen.... hij was nou heel alleen. Waar zat het kind, die Roosje dan? Op d'r zolder zou toch geen daglicht meer genoeg zijn, om bij te lezen. Toch eris kijken, misschien in slaap gevallen.
De oude vader, moeilijk, struikelig, beklom de steile zoldertrap, tot z'n hoofd boven de bovenste tree reikte en hij de schemerige, kille ruimte kon overzien. Vochte kou, drukkende stilte kwamen hem tegemoet, bleek licht scheen, voor hem uit, door een stoffig vierruits-raampje naar binnen. De deur van het kamertje stond aan, hij zag, loerend met gerekten hals, het witte bed, een stuk
| |
| |
bruin behang erachter, waarop een wit-en-zwarte prent verdoezelend hing in den schemer.
‘Roos.... Roos.... ben je hier?’ Z'n stem tri de van de kilte en van de vage angst, die er in hem opkroop.
Alleen in huis, alleen in huis.... en als nu z'n laatste uur eris sloeg.... oud was-ie, op van de zorgjaren en z'n borst was niet zuiver.... als het nou z'n tijd eens was! Hem was het goed, hem was ieder uur welkom, maar niemand in huis, om de buren te waarschuwen, dat er Sjeimets moest worden gezegd, dat er een ziel wachtte naar de laatste troost. Kon-ie toch niet zelf uitgaan, om de menschen bijmekaar te halen voor zijn eigen Sjeimets! Ze zouden denken, dat-ie gek was geworden. Bijwijlen dacht-ie het zelf!
‘Roos.... Roosje...., ben je hier?’
Nee, ze was er niet. Dan zou ze antwoorden. En wat had ze er ook uit te voeren? De vochte kilte, de bleeke schemer onder de lage grauwe binten stieten hem af, hij klom, moeilijk, terwijl z'n droge adem uit open mond hijgerig ontsnapte, langzaam weer af naar beneden. Misschien was ze daar nu. Niemand. De kamer schemerig, duister haast, 't witte kleed als een vale vlek onder de even glimmerende-lamp.
Langzaam, gebogen slofte hij naar den winkel. Vreemd leeg en duister lag die achter het neergelaten raamgordijn, achter de gesloten deur. En weer terug naar de kamer, naar de rieten stoel achter de kachel. Daar zat hij weer neer, beverig, met hevig-hamerend hart, de magere handen saamgeklemd op z'n kniëen, 't bovenlijf gebogen als in houding van waakzaamheid, alsof hij daar was gaan zitten, zonder te weten waarom en nu nog niet goed zat, of alweer op wou staan. En voortdurend luisterde hij.... luisterde hij.... Ieder geluid ving hij op met van klimmende angst gescherpte ooren, een stap, die aankwam, en even hoop gaf, en weer voorbij ging, en dan verstierf. En tegelijk
| |
| |
beluisterde hij zijn hart, het hijgerig ademen uit z'n borst, die pijn deed, o, beangstende pijn deed. Ook z'n hart, ook z'n hart deed pijn. Als dit nu z'n laatste uur moest zijn en niemand.... niemand om Sjeimets voor hem te zeggen? Z'n kniëen beefden, de saamgevouwen handen schokten omhoog en weer neer.
Was hij dan een Kaïn, een gevloekte, die eenzaam leven en eenzaam sterven moest? Ook z'n vrouw had geen Sjeimets gehad, haar had de dood verrast, voor iemand eraan dacht. Hem niet, hem zou de dood niet verrassen, hij wachtte hem sinds jaren, en sinds maanden zag hij hem naderbij-komen. Nou tòch, nou tòch.... God, wat zweette hij. Angstzweet? Doodszweet? Nee, hij wilde nu niet. Eerst moest hij Seider vieren en Roosje zou komen en den boel klaarzetten. Naar Sjoel gaan? Hij kòn niet. Z'n schoenen aantrekken, verwisselen van jas, niet mogelijk, niet mogelijk. Z'n heele leven was hij trouw ter Sjoel gegaan, nou kon hij niet meer. Hij wou niet als een hond bezwijken op straat en opgenomen worden door gojsche handen en als een kreng worden binnengedragen in zijn eigen huis.
Maar goed, maar goed, als zij niet kwam, hij zou toch Seider vieren. Z'n laatste krachten zou hij eraan besteden. Nòg had hij niemand noodig.
Moeilijk rees hij overeind, ging naar 't raam en liet het gordijn neer, ging naar de tafel en stak met bevende vingers de lamp aan, die boven het glanzend-witte Jomtof-kleed begon te stralen.
|
|