| |
| |
| |
XLV
Sinds enkele weken woonde Daniel tezamen behalve met z'n oude vrienden Hein Bonten, en Dries Bieker, die als hij rechten studeerden, met Maarten Verrijn, vierde-jaars medicus, een neef van Hein Bonten, wiens vader op een buiten bij Utrecht woonde, en die daar ook had gestudeerd, maar er om een duel-zaak, waarvan niemand het rechte wist, was vandaan getrokken en naar Amsterdam toe. Voor dien tijd was hij maanden lang ernstig zenuwziek geweest en de dokter, hem het voortdurend alleenzijn ontradend, had hem het samenwonen met vrienden in zijn nieuwe woonplaats aanbevolen.
Toen had Maarten zich herinnerd, dat hij in Amsterdam nog een neef-student had, die in een afgelegen straat aan den Amstelkant woonde met vrienden. Hij had geschreven, de brief was ontvangen juist op het oogenblik dat een van het viertal vertrok en zijn kamer leegliet, en Hein, hoewel z'n neef weinig kennend, had teruggeschreven, dat Maarten welkom zou zijn om hun samenleven te deelen.
Maarten was gekomen, een lange, tengere jongen, in wien op het eerste gezicht niemand den vechtlust en kort- | |
| |
aangebondenheid zou opmerken, waarvoor hij stond bekend.
Maar zijn handen waren nerveus, met lange, altijdbewegende vingers en hij had de oogen van een dolleman. Hij scheen geen gezellige kameraad en bleek dat ook niet te wezen. Hij sloot zich alleen aan bij zijn neef en behandelde de beide anderen vrijwel uit de hoogte. Dries schikte zich daarin met gelatenheid, merkte het nauwelijks op, maar Daniel hinderde het geweldig. Ook voelde hij zich jaloersch tegen Maarten, die hem Hein's vriendschap ontstal. Hij hield ook wel van Dries, maar Hein was toch zijn echte vriend.
Maarten Verrijn wilde volstrekt niet in de gaarkeuken eten, en hij stelde voor, dat ze allemaal tezamen thuis zouden eten en de hospita, juffrouw Ripstra voor zich laten koken. Die wilde wel en beloofde Maarten - die er vast over sprak op eigen gezag - voor hemzelf en de andere heeren een degelijk en kostelijk onderhoud.
Maar Dries wilde de gezelligheid van de gaarkeuken, waar ze nu een heele ‘stamtafel’ hadden, niet prijsgeven voor het duurdere eten binnenshuis, het vooruitzicht iederen dag met den hooghartigen Verrijn aan tafel te zitten, trok hem weinig aan en Daniel, die met lesgeven juist genoeg verdiende om er schraal te komen en de eigen studie te betalen, kon, had hij gewild, aan die duurdere levenswijs zelfs niet denken. En zoo ging hij nu dagelijks naar hun oude eethuis met Dries alleen. Kwamen die twee dan thuis, dan vonden ze Hein en Maarten dikwijls uitgegaan en als ze laat in den avond terugkeerden, hadden ze onderelkaar gesprekken, waar de anderen buitenbleven. Waren ze samen alle vier, of was Hein met Daniel alleen, dan betoonde hij hem wel de oude hartelijkheid en verontschuldigde zich soms om zijn drukken omgang met Maarten. Maarten was zenuwziek geweest, hij scheen veel te hebben doorgemaakt den laatsten tijd en
| |
| |
Hein kon zich niet onttrekken aan de taak hem door zijn gesprek en gezelschap op te wekken, zooals Verrijn het toonde te begeeren.
Korten tijd na Maartens intrek hoorde Daniel ook de geschiedenis van zijn duel. Maarten was voor enkele dagen naar zijn ouders te logeeren gegaan en in die dagen was Hein stil, afgetrokken, zoodat Daniel den indruk kreeg dat zijn vriend den neef bijzonder miste, en in zijn gezelschap niet de geringste vergoeding meer vond.
Zijn hooghartigheid had hem belet, iets te vragen, zich te beklagen zoolang Maarten er was, nu nam hij zich voor, met Hein te praten en te weten, waaraan hij zich te houden had. Maar Hein voorkwam hem, door hem op een avond na den eten mee te vragen voor een wandeling als van ouds. Hij had, zeide hij, hem wat belangrijks te vertellen. Ze gingen dan den Amstel langs, voorbij het Kalfje, tot Ouderkerk toe, waar ze aankwamen toen het al donkerde. Tegenover de rivier, waarin de bruggelichten diep en helder weerkaatsten, gingen ze zitten en namen een glas bier. Toen vertelde Hein van Maarten en van zijn duel in Utrecht.
Verrijn had daar een meisje gehad, een meisje van minderen stand, maar dat hij zich voorgenomen had, tot zijn eigen hoogte op te heffen en later te trouwen. Voortdurend was hij daarover in oneenigheid geweest met z'n vader - broer van Hein Bontens moeder - die heel rijk was en om z'n buitengemeene hooghartigheid afgezonderd leefde. Maarten hield van zijn vader, maar hij had nog meer van het meisje gehouden. En het meisje hield van hem, liet zich door hem gewennen aan een beter en bezadigder leven dan ze ooit had geleid - ze was van haar zestiende jaar af vrijwel altijd een scharreltje geweest - toen een ander, een schatrijke jongen, hoewel hij alles wist van Maarten en het meisje, haar met cadeautjes en bloemen en geld naar zich toe had gelokt, alleen om Maarten
| |
| |
te knauwen en zonder plan het meisje ooit tot z'n vrouw te maken. Die jongen was een Jood. Maarten, onberedeneerd en onstuimig in al zijn sentimenten, scheen van nature sterke antisemietische neigingen te hebben en had door zijn invloed den ander eenmaal uit een dispuut geweerd.
Daarom had die ander hem nu met z'n geld en z'n mooie praatjes het meisje, waarvan hij hield en voor wie hij z'n vader trotseerde, afgenomen.
Minder dan ooit tevoren kon Maarten nu Joden dulden. Hij had, met rustige voornemens gekomen, onmiddellijk wetend, dat Daniel een Jood was, getracht z'n weerzin ten onder te brengen, omdat Daniel hem goed en rustig leek en hij bovendien den eersten dag al vernam, dat hij de beste vriend was van zijn neef. Maar hij had zichzelf niet kunnen overwinnen. Het gevoel van intieme samenwoning met een Jood knauwde hem en irriteerde hem voortdurend. Daarom had hij het samen-eten voorgesteld, wetend dat Daniel daaraan niet kon meedoen en hij bruskeerde Dries, om Daniel niet dadelijk te doen merken, dat hij eigenlijk hem alleen bruskeeren wilde.
Ten slotte had hij van Hein geëischt, dat hij het samenwonen rnet Daniel zou verbreken of met hem, Maarten, aileen ergens anders heen zou trekken.
Maar Hein had geweigerd en nu was het besloten en vastgesteld, dat Verrijn de woning verlaten zou en met anderen gaan samenwonen. Hij wilde zijn vriendenwoord aan Daniel niet breken en evenmin zijn neef steunen in diens antipathie, al vond hij die antipathie begrijpelijk.
‘Jij vind die antipathie begrijpelijk?’ Het was het eenige, dat Daniel antwoorden kon. Schril en hortend schoten de woorden naar boven uit zijn genepen keel.
‘Ja, begrijpelijk.... 'k heb niet gezegd sympathiek..’
‘Begrijpelijk, dat iemand antisemiet is, begrijpelijk, dat jullie altijd generaliseert? En als een Jood iemand
| |
| |
z'n meisje afneemt, vind-je 't begrijpelijk dat hij dan Joden niet langer dulden kan? Dat allemaal vind jij begrijpelijk? Een man, een ploert heeft Verrijn z'n meisje afgenomen. Als het geen Jood, dus een zoogenaamde Christen was geweest, zou hij dan nu alle Christenen haten? Waarom is het altijd de Jood.... niet de man, maar de Jood, die het heeft gedaan?’
Hein was onthutst om Daniels heftige bitterheid. Onthutst en ontstemd óók. Hij had dankbaarheid verwacht, verblijding om wat er besloten was. Hij hield veel van Daniel, maar voelde zich ook zéér tot Verrijn, die zijn eigen neef was, een onstuimigen, bijtijden hevig-onbillijken, maar fijnen en voornamen jongen aangetrokken. Toch had hij Maarten opgeofferd en hem feitelijk de deur gewezen, nu het om Daniel ging. En Daniel deed nu zóó. Hij antwoordde niet, bedacht, dat Daniel wel wat heel licht geraakt was ten aanzien van zijn geloof en zijne geloofsgendoten. Heftige reacties van zijn vriend op vrij-onschuldige opmerkingen van anderen kwamen hem in den zin. Er was altijd een soort spanning, als ze met velen en vroolijk bijeen waren, een spanning die Daniel met z'n wantrouwen en overgevoeligheid schiep.
En Verrijn mocht onberedeneerd en onbillijk wezen in de algemeenheid van zijn antisemietisch sentiment; dat hij dit nu meer dan ooit veralgemeende, nu een ploertige Jood hem zijn liefste bezit had ontstolen, dat bleef hij, wat Daniel ook zei, volmaakt begrijpelijk vinden.
Ze wandelden zwijgend en stug huiswaarts langs de donkere rivier, de weg viel hun lang, er broeide een wrevele vervreemding tusschen hen en de thuiskomst was een verlichting.
Daniel ging onmiddellijk naar zijn slaapkamertje toe. En bitter bedacht hij, dat het toch in allemaal hetzelfde was, in allemaal iets van den onverwoestbaren, geërfden Jodenhaat en dat ze allemaal even gretig aangrepen de
| |
| |
misdaden van éénen Jood om in hem de gansche natie te kunnen beschimpen en vernederen.
Het was weer het oude, dat jaren op hem scheen te hebben geloerd, dat hij lang om zich heen had gevoeld, zonder het te kunnen tasten en aangrijpen, zóó vaag en ver soms, dat het een muffe verbeelding scheen meer dan werkelijkheid, en dat er nu, onontkenbaar weer was, dat, wat hem al zijne vijf burgerschooljaren had verbitterd.
Dit was wel zeker, hier blijven zou hij niet. Van Verrijn had Hein Bonten blijkbaar geleerd, dat er andere vriendschap bestond dan de zwaarmoedige toewijding, het eenige toch, dat zijn van jongs-af geknauwde en neergedrukte ziel vermocht te geven. De nerveuze, grillige, soms onstuimig-jolige dan weer onredelijk-driftige aard van zijn neef trok hem blijkbaar aan. Dat het hem een offer was geweest, Maarten om zijnentwil te laten trekken, dat had Hein hem duidelijk genoeg laten voelen, zoo duidelijk, dat de aanvaarding van het offer voor hem een onmogelijkheid was geworden.
|
|