| |
| |
| |
XLIV
Voor het eerst van haar leven verblijdde het Roosje dat Vader haar niet de minste aandacht wijdde, haar zorgen niet telde, haar droefheden en angsten niet opmerkte zelfs. Nu ontging hem ook geheel en al, wat ze innerlijk en uiterlijk in zich voelde veranderen, nu vermoedde hij ook niets van het licht, het schitterende vreugdelicht, dat binnen in haar brandde, haar liefde voor Rudi.
Het was al voorjaar geworden, de volksbibliotheek sinds weken gesloten, maar Rudi ontmoette en sprak ze nog vaak.
Buiten het dorp was een fabriek van chemische producten, die bestond allang, zoo lang als Roosje wist. Ze had als kind dat oude, grijze gebouw al gekend, somber en stuursch, temidden van de groene weilanden. Ze kende den berookten hoogen schoorsteen, die zomer en winter door, z'n roetzwarten rusteloozen walmpluim zwaaide tegen blauwe of grijze lucht. Ze wist, dat er tientallen mannen werkten, die ze 's avonds zag terugkomen - ook enkele mannen van hun buurtje waren erbij - met vettig-vuile kleeren en bestoven gezichten, en de seinfluit, van den morgen, 't schaftuur en den avond, kende ze van jaar-in-jaar-uit gehoord te hebben.
| |
| |
Die fabriek was sinds kort Rudi's fabriek, zijn eigendom, die hij beheerde met een ouderen boekhouder tezamen, en Rudi was de chef van al de mannen, die er's mo gens gingen en 's avonds kwamen, 't smalle, zwarte padje over, naar en van de fabriek, een kwartier buiten 't dorp.
Ze wist dat allemaal en nog veel meer van Rudi-zelf. En ze overdacht dit alles, al het heerlijke, het wonderlijke, dat van hem alleen was gekomen, in de lange eenzame uren, die haar nu niet lang meer vielen en niet eenzaam meer schenen. Nu leek alles in haar en om haar veranderd, alles licht en leven, dat tevoren duisternis en troosteloosheid was geweest. Alles voor vader geschiedde met verdubbelde toewijding, sinds ze hèm kende, en de uiterlijke ondank, het gebrek aan belangstelling van den ouden man, dat haar eertijds zoo smartelijk was geweest, ze achtte dat zelfs niet meer. Toch had alles aanvankelijk wel anders geleken, had ze nieuwe droefheid, van nooit-gekende hevigheid en ongeweten aard moeten doorleven, vóór het geluk gekomen was.
't Had immers maar enkele weken geduurd, dat ze komen mocht in de bibliotheek en een minuut of wat of een kwartiertje praten met hem, voor ze heenging met haar boeken.
Ze hadden het, wist ze nu, Rudi van den eersten keer af lastig gemaakt, om wat hij voor haar had gedaan, Dominee Wijmers, en bovenmeester Jansen - die van zeer geringe afkomst was en zich dus buitengemeen voelde, - die vooral. 't Gaf ontevredenheid, vond Jansen, Roosje Lehren was een buurtjeskind, en, al had ze een mooi gezichtje, al praatte ze wat nuffig, ze was daarom niet meer of beter dan de anderen. 't Onderwijs, dat ze had gehad? De lagere Volksschool, een paar maanden op de Normaalschool en daarmee uit. En ze had zelfs nimmer uitgeblonken. Dàt had Jansen verteld. En Wijmers, de statige
| |
| |
Dominee - dien Rudi zoo kostelijk kon nadoen - die had gewaagd van de praatjes, die het zou geven, en die geen pas hadden, praatjes over hèm, Hannema, een fabrikant, wèl jong nog, maar reeds tot de eersten van 't dorp behoorend, en een meisje van zulk een, - ja, hij had het gezegd - zulk een verdachte familie. Toen hadden ze hem met z'n tweëen verteld van Esther en welken weg die was opgegaan. Alles reeds de allereerste maal, na Roosjes vertrek.
Ze had, de latere malen, wel opgemerkt, hoe krenkend-stroef de houding van de andere heeren was, hoe het volk grunnikte en jouwde over de toonbank heen, hoe ze Rudi kwalijk namen, wat hij had gedaan, en ze had niet geweten wat te doen. Bij 't naar huis gaan was ze nageschreeuwd, de gewone schelderijen van Jood en van smaus, maar met ergere woorden óók, die ze riepen tezamen met Esthers naam. Het was eenmaal een heel relletje geweest, een agent was er aan te pas gekomen en had haar tot het begin van het buurtje naar huis geleid.
En toen ze daarna weerkwam, vond ze Rudi veranderd. Hij was vriendelijk en zacht als altijd, ze hadden hun boeken-praatje, afgezonderd van de anderen, als gewoonlijk, maar zijn oogen waren minder zonnig, zijn mooie mond stroef, zijn heele gezicht verduisterd. Ze wist niet of 't was om het relletje of om wat hij had vernomen van Esther, ze schaamde zich brandend-diep, met een gevoel of ze inwendig bloosde en was heel gauw weggegaan.
Toen was ze niet meer teruggekomen en waren er twee weken, twee Donderdagen verloopen, zonder dat ze iets van Rudi had gehoord. Hevig geleden had ze die beide weken, zich voelend of ze inwendig gebrandmerkt was, of ze haar eigen schamelheid en den smaad van haar zuster op het voorhoofd droeg. Het was het zwaarste dat ze ooit doorleefd had; erger dan de Joum-Kippoer van Da- | |
| |
niels vertrek, erger dan de schrikkelijke Chanoeka-avond, erger dan vaders klaaglijk schreien in bed, urenlang, in den nacht na den dag dat Jozefs kind besneden had moeten worden. 't Leek haar nu of niets van dit alles dat toen zoo vreeselijk scheen, haar diepste innerlijk had geraakt, en dit wèl, dit heel hevig, met een vlijmende pijn. Ze was niet boos op Rudi geweest, geen moment, ze wist, ze was voor hem een vreemd meisje, die hij beter geacht dan de anderen, en daarom onderscheiden had. Maar dat hij moeielijkheden en last zou verdragen om haar, dat vergden haar gedachten geen enkele maal. Tegelijk echter leek het haar volmaakt-natuurlijk, dat zij alles, alles denkbaars zou willen offeren en verdragen om hem.
Dit was geen zelf-vernedering, geen gevoel van kleinheid. Dat kende ze niet. Ze zag, ook toen ze 't wist, nooit in hem den rijken eigenaar van een fabriek, den jongen man van goede familie, - niets was hij dan Rudi, Rudi met zijn zonnige oogen, met zijn meisjes-zachte wangen en met z'n verrukkelijken mond, naar welken ze in enkele momenten, schaamtevol om haar gedachten, reeds verlangen dorst.
Op een dag, thuiskomend, zag ze op de toonbank in den winkel een pakje in grauw papier, een witte brief erboven op. Zijn hand, de lieve hand van Rudi. Ze duizelde een oogenblik op haar beenen, greep onder den verbaasden blik van de redderende Debora naar boek en brief als naar een prooi en las.... Rudi zond haar boeken, boeken van hem-zelf, de boeken, die waarover ze hadden gesproken de laatste maal.
Hij repte met geen woord van haar plotseling wegblijven, noch vroeg haar terug te komen. De boeken kon ze zoolang behouden als ze wou, ze moest ze maar aandachtig lezen, hij had er nog veel meer. Jammer dat ze geen talen kende - Roosje nam zich onmiddellijk voor, tenminste Duitsch te gaan leeren - dan zou hij haar z'n
| |
| |
heele kast-vol hebben kunnen leenen. Nu moest hij zich beperken tot wat hij, en dat was betrekkelijk weinig, aan goede Hollandsche boeken bezat.
Die brief, die toch geen enkel schertsend of teeder woord bevatte, vervulde Roosje voor den tijd die kwam met een diep geluk, dat hare gedachten bijkans niet omvamen konden, hoe gestadig ze het ook overdacht en dat haar innerlijk leven geheel en volkomen vervulde. Er was nu niets meer buiten hem, geen geluk denkbaar zonder hem, en het lange leven, dat achter haar lag, leek haar nu een dorre, benauwde droom, waaruit ze eindelijk was opgewacht en waarin ze niet van nieuws of meer zou kunnen terugleven.
Ze had de laatste jaren veel gelezen, ze vond het prettig, boeken waren leerzaam of onderhoudend en beide soorten waardeerde ze. Nu was het geen waardeeren meer, nu leefden de boeken, de boeken van Rudi. Ze kreeg geen versregel onder de oogen, die haar niet voor hem-en-haarzelf geschreven leek, geen gedachte, die ze niet met blijde verbazing herkende als een van haar eigene, Ieder gevoel leek haar een deel van haar eigen ziel, ieder liefdelied de jubelzang van haar eigen liefde, iedere klacht háár klacht, als ze hem zou moeten verliezen. Geen beeld van geluk ging het hare te boven, geen held, geen dichter, geen weldoener in haar boeken, of hij had Rudi's trekken en Rudi's ziel.
Maar toen de dag kwam, dat ze hem, naar afspraak, zou schrijven, dat ze de boeken uitgelezen had en dat hij iemand van z'n fabrieksvolk kon zenden om ze te halen, toen wist ze niet, wat ze schrijven moest. Rudi had haar oordeel gevraagd, en ze had geen oordeel. Wat haar de verzen van tot nu toe onbekenden klank, de rijke, kleurige boeken hadden doen genieten en doen voelen, ze durfde het hem niet schrijven. Toen had ze maar wat verteld van haar voornemen, Duitsch te gaan leeren, van het
| |
| |
groote geluk, dat boeken haar gaven in haar bedrukte leven met vader thuis.
En twee dagen na het verzenden van den brief lag er weer een pakje op den toonbank. Ditmaal zat zijn brief erin, tusschen de boeken. Roosje bloosde, toen ze het merkte, ze had het gewenscht, maar niet durven vragen, het was ineens veel intiemer, die brief leek pas goed voor haar alleen.
Dat had vrij regelmatig, weken aaneen zoo geduurd. Roosjes brieven werden voortdurend warmer van toon, telkens meer gaf ze, zonder er zich bewust van te zijn, zich los uit de geslotenheid, die haar de laatste jaren eigen was geworden.
Rudi's brieven bleven korter, zakelijk en vrijwel gelijk aan de eerste. Hij vroeg meer, dan hij vertelde, Roosje vond z'n schrijfwijze ernstiger, kalmer dan z'n manieren van zijn en spreken.
In haar vrije uren leerde ze vlijtig Duitsch en ze hield Rudi trouw op de hoogte van hare vorderingen. Eenigen tijd na den aanvang van die zelfstudie en juist toen ze geschreven had, dat ze zich nu wel in staat geloofde, een eenvoudig Duitsch boek te lezen, kreeg ze een briefje van Rudi, die haar vroeg den volgenden dag in den namiddag eens bij hem te komen. Hij zou haar dan wat verzen voorlezen en laten lezen.
Ze hadden Heine gelezen, theegedronken, wat rustig gepraat, en Roosje was thuisgekomen met een gevoel van moeheid, uitputting haast door al te groote verrukking. Het leven had haar nog niets gegeven, dit leek haar te veel opeens. Het maakte haar stil en moe, haast bedrukt omdat ze vreesde, dat het niet blijven zou, daar het niet blijven kon. Ook kwelde het haar, dat Rudi alles deed voor haar, en zij niets voor hem. Ze had het anders willen hebben. Ze fantaseerde zich opofferingen, verloocheningen, pijn, die ze lijden zou om hem, verdriet, dat ze dra- | |
| |
gen zou om hem, haar machteloosheid hinderde haar, was een voortdurende kwelling. Ze had niets, ze kon niets, ze bezat niets, haar simpele liefde, die ze bovendien meende, dat hij nog niet doorgrond had, leek haar een weinig waardevol bezit.
Ze kwam nog een enkele maal bij hem, nu en dan, niet dikwijls. Rudi moedigde het niet aan, zij zocht het niet. Ze schuwde het te groote geluk, omdat haar ziel naar leed was gegroeid, leed te dragen had geleerd en haast afkeerig bleek van de ontwende, al te groote vreugde.
Alles moest er niet ineens wezen; ze voelde, dat ze langzaam-aan gewennen moest, stap voor stap moest ze leeren beseffen, dat het leven vele vreugden bevatte, en dat van die vreugden ook was voor háár.
Toen het voorjaar kwam, maakten ze zich het samen-wandelen tot een gewoonte, al-gauw dagelijksch en voor beiden onmisbaar.
|
|