| |
| |
| |
XLIII
De oude Rebbe was gestorven; op een helderen, koelen dag was hij begraven en Lehren, oud en moe, uitgeput thuiskomend van de verre begraafplaats, wenschte hartgrondig, dat het nu met hem ook maar gauw uit mocht wezen. Waarom hadden ze hem met kunst-en-vliegwerk opgeknapt uit zijn laatste ziekte, terwijl het hem zoo wèl was geweest, te sterven? Dat er voor hèm niemand het Kaddisj zou zeggen, die bittere gedachte, was hem allang gemeenzaam geworden. Eenzaam leefde hij nu, in het eenzame sterven geresigneerd. Vreemden zouden voor hem het ‘sjeimets’ zeggen, wanneer het hem tenminste niet te beurt viel, als z'n vrouw, plotseling en alleen te sterven. De vrees daarvoor, dat hij verstoken zou zijn van de vertroosting des gebeds om hem heen in zijn sterfuur hield hem zoo vast, dat hij geen oogenblik alleen thuis wilde zijn, als hij zich ongesteld voelde. Iemand moest er gereed staan, de geloofsgenooten op te roepen voor het ‘sjeimets,’ als zijn laatste uur zou zijn gekomen.
Hij had nooit gemord, tegen wat er aan leed en schande over hem heen geslagen was, en evenmin inwendig berustings-redeneeringen gehouden. Het berusten was zijn hoog- | |
| |
ste wet, tot natuur geworden, hij had nog nooit de geringste opstandigheid tegen zijnen God te bedwingen gehad. Wat hij te dragen kreeg, aanvaardde hij, het viel zwaar op hem neer, zoodat hij eronder boog, dieper en dieper en wel eens meende, dat het hem breken zou, maar hij morde niet. Ook overdacht hij nooit, wat zijn kinderen wel kon hebben bewogen te leven, zooals ze leefden, te doen, zooals ze gedaan hadden, noch waarom toch de geheele kille ‘vrij’ was geworden, het ‘sjoelgaan’ verslapte, de heilige verplichtingen niet meer in aanzien waren. Hij zag het, hij nam het waar, en had er niet de minste verschooning voor. Het had niet mogen bestaan; men brak niet met zijn plicht, niet met zijn geloof, en wie het toch deed, was als ontaarde verfoeielijk, werd van hem niet meer gekend. Hij steenigde nog naar Oud-Testamentische wijs, hij steenigde ten doode toe, zonder genade, naar den regel van een ijzer-harde wet.
Esther had hij uitgestooten, over haar gerouwd als over een doode, nooit zou hij de onreine dochter met geweld hebben terug gehaald: de heiligheid van zijne Joodsche woning gold hem zelfs boven de uitoefening van zijn vaderlijk gezag. Daniel had hij uitgestooten, hem de hand geweigerd, toen hij weer kwam. Hij zou hem de hand blijven weigeren, tenzij hij zich weer bekeerde tot het goede.
Esther was nu gestraft, Gods eigen hand had haar geslagen, en toch zag hij goedheid in die straf. Haar waanzin dekte, verzoende, kweet haar vrij van het verleden, haar waanzin onthief haar van wroeging, van het kwellende zelfverwijt. Ze had het nu goed, ze zou het goed hebben, zoolang hij voor haar zorgen kon, ze at nu alleen wat geoorloofd was en om haar heen werden Sabbathdag en vasten in acht genomen. Ze was, gestraft en begenadigd tegelijk, in het Jodendom teruggekeerd.
Maar Daniel zou niet terugkeeren, hij was verstokt
| |
| |
en verdorven, hij was de Goddelooze-zelf, de aanschenner van Gods naam, die op één en denzelfden dag zijn vader beleedigd, de gemeente vertoornd en voor altijd God verlaten had. Uit zijn hart gestooten had hij hem, zijn zoon was hij niet langer. Hij wist niet, wat die jongen deed, hoe hij leefde, waar hij woonde, 't deerde hem niet, 't raakte hem niet.
Ook Jozefs huis zou hij niet meer betreden, nooit Jozefs zoon, het onbesneden kind, zijn eenigen kleinzoon, aanschouwen. Hij had het voelen aankomen, al had Jozef niets gezegd, al had hij-zelf niets gezegd. Zóó verging het een Jood, als hij zich begaf onder ‘vrijen’ die de pest en de kanker van het Jodendom zijn, feller haten dan de verbitterdste ‘goj,’ erger aanstoot geven dan de grootste Jodenhater, wreeder spotten dan wie ook. Het had met Jozef niet zoo ver hoeven te komen, als hij naar raad had geluisterd, als hij Rebecca Kapper niet had getrouwd, als hij zich niet had begeven in die verrotte kring, in dat nest van spotters en verguizers. Toestemming had hij gegeven - vroegen ze er naar, deden ze toch niet al wat ze wilden? - om Jozefs patroon, om van het gezeur af te zijn. Nu was hij Jozef kwijt, die tòch een goede zoon was geweest, gehoorzaam en gedwee, anders dan Daniel, die al opstond, toen hij dertien was. Waarom was moeder niet blijven leven? Alle ramp kwam ook wel op hem. Zou niet heel veel anders zijn gegaan, als zij langer had mogen vertoeven in hun midden? En nu, nu was ook de Rebbe dood, een genadige dood mocht het heeten, een ‘mitswe’-dood, waarmee God hem verloste van veel ergernis, van plaag, van een gevloekten ouderdom. Wat had het hem altijd gestoken, den Rebbe, dat hij zoo weinig in tel was geweest, wat had het hem gehinderd, dat ze hem allemaal boven 't hoofd groeiden, dat ze ‘vrij’ werden één voor één tegen iedere leering en onderricht in. Nu was-ie dood, hadden ze hem begraven - net
| |
| |
aan minjan was er geweest - en gauw zou er een ander wezen.
Wie? Een jonkie natuurlijk, die door de vingers zou zien en trouwen zou met de dochter van Boas, of met de dochter van Hirsch en meedoen met de kliek; aan de zonde en het ‘moderne’ verderf. Wat deed hij hier dan nog langer, hij, wien alles was ontnomen? Roosje was er nog. Roosje zorgde voor hem, de laatste, de laatste. Zou hij háár houden? Ze was kalm, ze was best, ze zei niemendal: de anderen hadden óók niet gewaarschuwd. Hij ging haar na op alles, op kasjroeth en op vuur-enlicht, op Sjabbesrust en op gomets, als het Pésach was; hij kon haar nergens op betrappen. Dat kind deed nog wel haar plicht, dat kind zat nog wel vast in het geloof. In z'n laatste ziekte was ze goed voor hem geweest, had ze hem verzorgd, alles voor hem gedaan. Hij was er niet mee gediend, was liever gestorven, maar háár plicht was 't geweest, wat ze had gedaan.
Hoe zou 't met Roosje gaan, later, als hij niet meer leefde? Geen jongen uit de Kille, die om haar komen zou: dat had haar Esther gedaan, geld hadden ze niet, geen cent en van sparen was geen sprake meer. Dertig gulden iedere maand kostte hem zijn dochter in het gesticht. Roosje moest maar in den winkel blijven, met Debora tezamen. Debora was best, ze praatte te hard, ze praatte te veel, maar ze was best voor den winkel. Dan zou ze haar brood hebben en geen zorgen, dan zou ze veilig zijn. Waartoe diende al dat trouwen, waartoe was het eigenlijk goed? Kinderen kreeg je, die opgroeiden tot je verdriet. Jozef z'n zoon was onbesneden - dat was Rebecca's schuld. Jozef's schuld ook, nóóit, nóóit, nóóit had hij den gruwel mogen toelaten, opzettelijk zijn kind te verstooten uit het Jodendom, vóór 't denken kon!
Nee, 't was goed, dat Roosje maar stilletjes in den winkel bleef, 't huishouëntje doen, Debora zou bij haar kun- | |
| |
nen inwonen, als hij er niet meer was; Debora was ouwerwetsch, degelijk Joodsch, van haar zou Roosje geen kwaad leeren. En in haar zat geen kwaad. Hij beleefde geen vreugde aan haar, omdat hij geen vreugde meer kon beleven, omdat hij oud was en naar den dood verlangde. Vreugdeloos was zijn leven, vreugdeloos was het leven van zijn laatst-gebleven kind. Er viel niets aan te veranderen, hij had het haar niet gedaan. En zou ze dan zonder vreugde leven, veilig voor zonde en voor goddeloosheid, veilig met ijverige en vrome Debora zou hij haar achterlaten, als hèm het kussen met Heilige Aarde onder het hoofd zou zijn gelegd.
|
|