| |
| |
| |
XLII
Roosje nam haastig de schaaltjes en het eene bord van haarzelf van tafel weg en bracht ze naar de keuken. Straks zou ze dat allemaal wel omwasschen! Ze pakte gauw 't opgevouwen tafelkleed van de stoel af, waar 't overheen lag en schoof 't over de tafel, voor het witte in de plaats. In een zelfde bedrijvigheid repte ze zich met gauw-even bijvegen, de kachel bijvullen, de stoelen netjes aan kant zetten en ging toen vader goeien dag zeggen, die ziek-lag, maar beterend was, in het alcoof. Een schoteltje met sinaasappelpartjes, een frisch glas water nam ze van 't kastje mee naar hem toe. Het was alweer winter, 't liep naar tweëen, in het alcoof, waar vader nu al veertien dagen lag - om de warmte, zij sliep nu boven - was het duister en duf. Vader snurkte zacht, in 't donker van de bedstee verzonken en Roosje, dit merkend, deed heel zacht, om hem niet wakker te maken, zette stilletjes glas en schoteltje op de stoel, en sloot de deur achter zich, behoedzaam.
Terwijl ze haar mantel omdeed, haar hoed opzette, had ze een blij gevoel, omdat vader, die zoo ziek was geweest, dat ze 't ergste had gevreesd, nu weer beterend
| |
| |
was. Maar daarom niet alléén. Ze ging uit, haar prettig uitgangetje, 't uitgangetje van ééns in de week, 't lichtpunt om naar te kijken en naar te verlangen, dat er iederen Donderdag was, ze ging naar de Volksbibliotheek om haar boeken terug te brengen en in te ruilen voor andere. Ze deed ze, vijf waren het er, in het bruin-leeren taschje, de kaart met nummers die haar keuze waren van de catalogus, erbij en trok haar handschoenen aan.
Vader liet ze nu slapend achter in het vreedzame huis onder Debora's hoede, en stapte de straat op, waar de huizen koel en licht lagen achter de geschoren boomen in al te zachte winterlucht. Ze las graag en veel den laatsten tijd, nu niet alleen meer reisbeschrijvingen, maar ook romans. Vroeger had ze die gehuurd, oude voor vijf centen, nieuwe voor een dubbeltje, uit de bibliotheek van de zusters Appel, twee bejaarde, deftige wijfjes, in zwarte japonnetjes, die er precies zoo onwezenlijk en ouderwetsch uitzagen als de titelprentjes van de vergeelde boeken, waarvan ze als klein kind al, de lokkende en ijselijk-geheimzinnige namen had gekend. 't Leek haar soms of ze de eenige klant was van het oude bibliotheekje aan het achterafsche Palmgrachtje, want nooit zag ze er een ander, als ze haar boek ruilen en haar dubbeltje betalen kwam en ze vroeg zich dan wel af, of de oude dametjes daar alleen van leefden.
Maar de dubbeltjes waren kostbaarder geworden, sinds Esther's verpleging iedere maand een handvol geld kostte en er telkens reiskosten en uitgaven voor snoep en extraatjes noodig waren.
Toen had Roosje het een poosje buiten boeken moeten stellen, buiten haar wandelingetje iedere week, naar 't oude, doodsche Palmgrachtje toe, waar je kwam uit de drukkere Schoolstraat, over een speelgoedachtig, hoog bruggetje, - waaronder rustig en groen van kroos het watertje lag - en waar je haast niemand ontmoette. Ze
| |
| |
had het wel gemist, die zoo weinig gewend was, en ook het lijzig-vriendelijk praatje van de eene juffrouw Appel, de jongste, die meestal bediende, en haar behandelde als prompte, getrouwe klant.
Toen was er, tegen den winter, door het Nut, een volksbibliotheek in het dorp gesticht. Roosje had ervan gelezen en was zich gaan aanmelden als vaste lezer. Ze had - in de lange rij van meerendeels mannen en jongens geduldig haar beurt wachtend - een kaart en een catalogus ontvangen, uit de handen van den modernen dominee Wijmers, die statig troonde achter een lange toonbank, waar zij vóór moesten blijven, en die geen blik of woord over-bodiglijk verschonk. Ook een blauw-katoenen boekenzak had Roosje kunnen krijgen - dominee pakte er telkens één met deftigen handgreep van het stapeltje naast hem - maar daarvoor had ze bedankt met iets van zich hevig gekrenkt voelen. Ze voelde zich, den laatsten tijd, spoedig, al te spoedig gekrenkt. Haar natuurlijke hoogmoed nam den vorm aan van trotsche prikkelbaarheid, reactie op wat haar van vroegere jaren nog immer tegenstond en beschaamde.
Zoo was ze dan ook met weerzin en alleen om de vier kostelooze boeken iedere week, de eerste Donderdagen naar het lokaal getrokken, waar ze staan moest in de nauwe ruimte voor de toonbank, éénig meisje van haar leeftijd - tusschen werkjongens en mannen en schoolkinderen en een enkele huismoeder uit het volk, die een zakvol kwam ruilen voor haar gezin. Ze voelde iets van schaamte voor de vier heeren, die daar zaten in de wèl-verlichte ruimte achter de toonbank, achter een lange, glanzende tafel, in het heldere licht van twee breede ijzeren lampen, bij kachelwarmte, tusschen muren van onder tot boven bezet met rijen grijsgekafte boeken. Er zaten behalve dominee Wijmers, bovenmeester Jansen, - zwaargebouwde, grof-bottige kerel met opgezet gezicht
| |
| |
en commando-stem - Hermans een jeugdig post-klerk, die zoo verwaten keek, alsof hij met daar te zitten, den geringen man een al te groote eer bewees, en oude apotheker Schoen met z'n waaìende bakkebaarden.
Ze zaten er zwijgend, leegden zwijgend de zakken, die hun werden toegereikt en waarop de nummerkaart zat vastgenaaid, zochten wat voorradig was uit de rijen vandaan, doorstreepten die nummers met dik-blauw potlood en reikten zwijgend de zakken terug. Die geholpen was, mompelde z'n groet en schoof zich op z'n klompen, zak over den schouder, tusschen de anderen door, de deur uit.
Een enkele maal gebeurde het, dat Roosje werd opgeduwd, bespot, stilletjes - omdat ze niet goed durfden - gehoond met scheldwoorden van Jodin en smausekind. Zóó makkelijk als ze het vroeger had laten voorbijgaan, zoo hevig kwelde het haar nu. Ze voelde zich sinds lang ruimschoots de gelijke van wie daar achter de toonbank zaten en meer dan ooit misplaatst onder 't volkje, tusschen 't welk ze gedrongen stond en tot 't welk ze zich wist gerekend.
Toen was er, een week of zes terug, iets veranderd. Op een Donderdag, onverwacht, was de postklerk verdwenen in en z'n plaats zat aan de glimmend-bruine tafel een jonge man, met een vriendelijk, meisjes-zacht gezicht en lachende oogen. 't Strakke zwijgen achter de toonbank was nu eensklaps verbroken, de nieuweling deed, zonder drukte en beredderigheid, 't bedrijvigst van allemaal, maakte opmerkingen, grappigheidjes blijkbaar met z'n gedempt-jolige stem, zoodat zelfs de strakke dominee Wijmers glimlachte. Voor de wachtenden was daarvan niets te verstaan, maar het feit zelf, dat er iets gebroken was aan de starre ongenaakbaarheid der vier boeken-reikende heeren, iets ontdooid aan die ijskoude volksweldoeners, gaf ook daar een andere stemming. 't Scheen dat het hupsch gedoe van dien nieuweling alle anderen
| |
| |
stemde tot meer toeschietelijkheid, tot wat-hartelijker-zijn onder elkaar. Ook kreeg elk van den nieuwen meneer z'n groet beantwoord bij 't overreiken van den zak en van de anderen moest er nu, of ze wilden of niet, óók wel een genadig ‘goeiendag’ op overschieten.
Roosje echter ondervond van het komen van dien jongen man - naar z'n omgang met de anderen te oordeelen, hun meerdere in aanzien - aanvankelijk een verscherping van haar schaamtegevoel. Zijn warme, vriendelijke stem, de glans van zijn zachte, zonnige oogen doordrong haar als een weldaad en beschaamde haar tegelijkertijd.
Zóó gaf hij z'n vriendelijkheid, de zonnigheid van z'n oogen weg aan allemaal zonder onderscheid, omdat ze arm en gering waren, uit deernis, uit meevoelen met hun schamele kleinheid, maar als meerdere aan minderen, dat voelde ze héél scherp. En ze vermeed het, hem haar taschje te reiken, ze ontweek zijn glimlach, het vriendelijk woord, dat iedereen zocht, en reikte bij voorkeur naar de dorre hand van dominee Wijmers om haar te helpen. Meer dan de algemeene stroefheid tevoren, beschaamde haar de algemeene vriendelijkheid van den nieuwgekomene.
Toen, op een dag, had hij tòch haar taschje in handen gekregen en blijkbaar verrast door de keus van haar boeken, met de kaart in de hand en het stapeltje grijze deeltjes zich tot bovenmeester Jansen gewend en hem wat gevraagd. Voor ze, gloeiend-blozend, het hoofd omwenden kon, had hij haar blos, haar beschaamden blik al bemerkt, was opgestaan en naar haar toegekomen. 't Scheen wel, dat hij nu pas haar bewust opmerkte tusschen de anderen, zoo belangstellend kwam haar van z'n vroolijke oogen de blik tegemoet. En terwijl hij over de toonbank leunend met beide armen, haar glimlachend en stil-pratend iets vroeg omtrent de boeken, die ze had uitgekozen, merkte Roosje op, hoe mooi hij was, met z'n zonnige oo- | |
| |
gen, z'n blanke tanden en meisjes-zachte wangen. Toch voelde ze in zich iets verstroeven, ze wist zelf niet waarom, en onder 't spottend-verbaasd kijken van de anderen, die vóór en die achter de toonbank, maakte ze haar antwoorden kort en weerzinnig, voelde ze zich beschaamd, vernederd, boos haast, en wist nog altijd niet waarom. Eensklaps scheen hij dat mee te voelen, hij lichtte bruusk, en nu zelf óók plotseling blozend, zijn armen van de toonbank op en reikte haar 't taschje, dat hij van tafel nam, met een kort woord. Tusschen de schamperende wachters door haastte ze zich, den blik neer, weg en naar huis toe.
Ze was thuis gekomen, nerveus, met een kroppend, boos-bedroefd gevoel in haar borst, en met het vaste voornemen nooit meer daarheen terug te gaan. Ze zou dan het eenige dat haar bleef, het eenige dat ze begeerde, de boeken, zou ze maar weer missen of trachten opnieuw een wekelijksch dubbeltje te sparen voor het eene boek uit het bibliotheekje vandaan, dat haar nu ineens zoo duf en ouderwetsch toescheen. En het gevoel van droefheid, dat ze wel moest waarnemen in zichzelf, van droefheid, omdat ze nu ook nooit meer dien jongen, dien lieven, mooien, zacht-lachenden jongen zou terugzien, dat oordeelde ze een leelijk gevoel, een zelfvernedering, te overwinnen en te weerstaan.
Toen was, den anderen dag, het groote, het heerlijke geschied, dat ze een briefje had ontvangen van hem. Een kort, beleefd briefje, waarin hij zich verontschuldigde, dat hij met haar had gesproken, zonder zich te hebben voorgesteld, en waarin hij zeide te hopen, dat ze hem dat verzuim vergeven zou. De woorden ‘tot Donderdag dan’ waren haar als een blijde belofte en daaronder las ze zijn naam en zijn staat: Rudolf Hannema, technoloog.
Roosje wist niet, wat een technoloog was. Het maakte een groot deel uit van haar gepeinzen, de heele week door, tot den verbeiden Donderdag toe.
| |
| |
En een groote verrassing wachtte haar op dien dag. Dat Rudolf - zóó was hij al in haar gedachten - onmiddellijk op haar was toegetreden, haar de hand had gereikt en haar genoodigd had te komen in de ruimte binnen de toonbank, daar haar met beslistheid en een overwicht, dat Roosje verrukte en intimideerde tegelijk, voorstelde aan den verbluften dominee Wijmers, en aan den barschen bovenmeester en aan den apotheker met de bakkebaarden en haar deed plaats nemen op een stoel, terwijl hij zelf haar boeken uitzocht en inpakte. Daarna had hij haar uitgelaten door een zijdeur, een gang door en zoo langs een anderen dan den gewonen weg naar buiten toe en haar verzocht in 't vervolg door die deur binnen te komen.
|
|