zich bij niemand aan te sluiten. Hij ging eten in een Volksgaarkeuken aan het andere einde van de stad, den eersten dag al, en die eetgelegenheid leek hem triester en naargeestiger nog dan de andere, die hij nu kende en waarin hij was gewend van jaren-lang. Ook stond het anderstoebereide eten hem opnieuw tegen. Dien eersten middag zat hij daar dus, heel alleen op de lange, smalle bank, aan een punt van de ongedekte tafel. Hij zag er niets dan stugge werkmans-tronies; studenten en lieden van hun soort kwamen er blijkbaar niet, de verzoeking om zich aan te sluiten, zou niet groot zijn.
Even vond hij zichzelf een dwaas, dat hij zich vrijwillig stak in die triestige verlatenheid en niet tenminste de oude eet-gezelligheid behield voor allen dag, maar behalve dat hij zich weerzinnig voelde, den goeden, maar onfijnen Dries opheldering te geven van z'n plotseling vertrek, nam hij in zich waar een wantrouwen tegen iedereen, het oude wantrouwen, uit bitterheid om miskenning en achteruitzetting ontstaan, dat jarenlang onderdrukt had geschenen en er nu weer was, sterker en bewuster dan ooit.
Korten tijd na zijn afzonderlijk gaan wonen sprak Hein hem aan na college. Hij had hem opgewacht en verweet hem, in gejaagde, drukke woorden, tegen z'n gewoonte van kalm-en-bedachtzaam praten in, z'n plotseling weggaan, z'n brief en dat hij nu niets meer van zich liet hoeren. Daniel luisterde scherp, zonder weerwoord of verweer. En in zichzelf nam hij waar, dat hij plotseling den vriend, den getrouwen vriend van jaren, valsch vond. In zijn woorden, zijn gebaren, ook in den blik van zijn oogen speurde hij valschheid.
Maar tegelijk begreep hij dat die indruk, goeddeels althans, uit een verandering in hemzelf, niet in Hein, voortkwam en dat er in hem iets vernietigd was. Wat hem uit z'n benepen jeugd nog had gerest aan spontaneïteit, zijn tot