| |
| |
| |
XX
Met blijen spoed kleedde Esther zich aan, om naar het dejeuner te gaan, waarvoor ze was genood. Vader ging uit en moeder had niets in te brengen, 't hatelijk huiswerk was gedaan, er stond eten van gisteren, genoeg voor Moeder, Daan en Roosje. Roos moest het maar opwarmen, als ze uit school kwam. Ze was toch veel te groot om na twaalven op straat te spelen, al stelde ze zich aan als een klein kind, die meid van dertien jaar. 't Zou haar tegenvallen, lekker, zij moest wel alle dagen jakkeren, nou Roos óók eris. Nou Roos ook eris thuis komen en een berg werk vinden. Ze zou wel weer klagen tegen vader, zeggen dat ze geen tijd had gehad om d'r werk te maken, en dan zou vader wel weer te keer gaan Maar dat was van later zorg. Eerst kwam dat dejeuner, waarvoor ze zich bijzonder mooi maken moest, waarvan ze zich bijzonder veel voorstelde, en daar wilde ze nu alleen aan denken.
Want Elsa Naumann, Lizzie's moeder, met wie ze langzamerhand heel intiem was geworden, veel intiemer dan met de bloode Lizzie-zelf, had haar gesproken over een héél rijken heer, een fabrikant die ze er vandaag ontmoeten zou en waarvan mevrouw Naumann wist,
| |
| |
dat hij trouwplannen had. Hij scheen er haar meer dan eens over te hebben gesproken, hij had haar ook gezegd, dat het een heel jong en mooi meisje moest wezen, die zijn vrouw zou worden. Geld en naam deden er niet toe, om den naam gaf hij niet en van het geld had hij zelf meer dan genoeg.
Esther had, zoo jong als ze was, het laatste jaar heel veel over trouwen gedacht en gesproken. Dit stond al bij haar vast, dat ze nooit een Jood zou trouwen. Want ze wilde juist trouwen, om weg te raken, heelemaal en voorgoed, uit wat ze in zichzelf allang niet anders meer dan den ‘Jodenrommel’ noemde. Rijk wilde ze zijn en voornaam, luxe begeerde ze fel en voortdurend, maar meer nog den omgang met deftige Christen-families.
Ze was niet vergeten wat jaren geleden de statige vrouw van den burgemeester had gezegd, dat ze geen Joden-type had. Nooit meer daarna was ze er aan huis geweest en als ze de kinderen ontmoette - wanneer ze thuis vertoefden met vacantie, want de jongen was op het gymnasium en het meisje op kostschool - dan groetten ze niet en keken haar minachtend aan, omdat ze de kleeren van Lizzie Naumann droeg. Nijd was het, anders niet, nijd omdat ze tòch naar boven kwam, toch met rijke menschen ging en mooie kleeren droeg, valsche nijd was het, omdat de Jodin ze nou uitlachte. Want dat dééd ze, ze lachte ze in hun gezicht uit, die en allemaal, als ze ze ontmoette. Lotte Koning, die pas verloofd was met den langen, blonden Hans en nog meer scheen te geuren met z'n adelborst-pakje dan hij-zelf, wat kon die haar spottend aanzien. Wacht maar, eer ze er aan dachten, zou zij ook verloofd zijn, eer iemand er idee op had, en wel met een rijken, voornamen heer, en lekker geen Jood, tòch lekker geen Jood.
Hoe ze op hun neus zouden kijken, allemaal, hoe er over gepraat zou worden, in de vacantie's, als van alle scholen
| |
| |
de oude bekenden thuiskwamen! Toestemming van vader was noodig, had mevrouw Naumann gezegd. Ja, daar lachte ze wat om. Desnoods liep ze gewoon het huis uit. Dan zouden de Naumann's wel voor haar zorgen. Die meenden het pas goed met haar! Lieten ze haar niet vóór Lizzie gaan? Die was ouder dan zij en zag er heel lief uit óók. En toch wilden ze háár met den rijken fabrikant laten trouwen. Ze had er met mevrouw over gesproken en die had gelachen en gezegd, Lizzie kreeg wel een ander, die had immers veel geld, maar voor háár kwam misschien nooit de gelegenheid terug! Dat was wat anders dan moeder, die haar geluk in den weg wou staan, omdat ze er ‘niet om liegen wou,’ omdat ze ‘gazzer en tarfes’ at bij de Naumann's. Belachelijk. Gazzer en tarfes. Al wat verboden was, was juist lekker, paling, kreeft, heerlijk, verrukkelijk!
Wat hadden ze laatst gelachen! Naumann was thuisgekomen, had gevraagd of het waar was, dat de Joden een beest niet mochten eten om z'n hoeven en om z'n vinnen. Toen ze 't precies verteld had - gelukkig dat ze 't nog wist - hadden ze allemaal geschaterd, gebruld van 't lachen. En van Joum-Kippoer had ze moeten vertellen, en hoe ze deden in sjoel, de mannen, en ze had nagedaan 't sjiwwe-zitten, als er een dood was, en van de mezoezo aan de deur en van wat je allemaal niet mocht op Sjabbes.
‘Gut, wat een gek geloof,’ had Lizzie gezegd, en haar zoo raar aangekeken, dat ze maar gauw had gezegd, dat zij er niks meer aan deed en niet eens meer Joodsch kon lezen!
Zou die rijke heer, die fabrikant, dadelijk merken dat ze een Jodin was? Zou hij er erg veel om geven? Mevrouw had gezegd van niet, en ze hoopte het maar! Als ze eenmaal getrouwd waren, zou hij er niets meer van merken, ze zouden ham en garnalen eten en op Joum-Kippoer naar
| |
| |
de komedie gaan. Vader en moeder zouden natuurlijk woedend zijn - die zagen haar zeker liever trouwen met Moos uit den winkel of met Davidje Kapper, die tegenwoordig telkens mee-kwam uit Amsterdam met Jozef - goed, dan bleven ze meteen weg. Dan hield zij de eer aan zichzelf. Daniel mocht ook wegblijven, die gemeene huichelaar, die wat zei van háár en er zelf even weinig om gaf, en als Roos kwaad wou zijn, welnou, die moest 't ook maar weten. Roos zou anders wel wijzer wezen ; als ze kwaad werd, vroeg ze haar nooit te logeeren in haar prachtige huis, nam haar nooit mee uit rijden in haar rijtuig op gummi-wielen en gaf haar geen kleeren. Als ze goed bleef, kon ze volop van alles krijgen!
Ze zette haar zwierigen, zwaar-bepluimden hoed op, nam haar parasol en ging naar beneden. Met haar zijgevoerden rok, haar fijne, lichte mantel en pluimenhoed kwam ze den halfduisteren winkel binnenruischen, na vooraf geloerd te hebben of er geen klanten waren. Dan wachtte ze liever. Maar er was niemand, Moos Meyer stond in z'n eentje te rekenen achter den toonbank. Een stapeltje blauwe jongensbroeken lag naast hem. Hij richtte het hoofd op en keek naar Esther met een gloeiende blos ineens op z'n bleek gezicht.
‘Waar ga je naar toe?’
‘Gaat 't joù an?’ bitste ze.
‘Wat ben je prachtig, zeg!’ zei de jongen.
Even was Esther gevleid om de klaarblijkelijke bewondering in z'n plotseling gedempte stem. Die was verliefd op haar, noù! Maar ze zou 'm! Zonder groeten liep ze den winkel uit.
Op 't buurtje riepen ze haar ‘kale madam’ achterna en ‘opschepster’ en natuurlijk ‘Jodin’ en ‘smausekind’ Maar daar was ze allang boven verheven, vond ze. 't Was immers allemaal jaloerschheid van ze.
Doch toen twee jongens jouwden van ‘Kaik die maid
| |
| |
van Lehren, met 'r gebedeld goed,’ toen vloog haar 't bloed naar 't hoofd. Maar een driftig antwoord hield ze binnen en als een dame stapte ze verder.
't Was in 't midden van October, een koele dag van wind en wat zonneschijn tusschen regenbuien in. Bij de Naumann's stond de tuin in kleurigen herfstbloei, er was nog overvloed van late rozen en dalia's en veeltintige chrysanten. 't Rozenloof langs de veranda was vervreten door de insecten en had een leelijken, bruin-groene roest-kleur, maar terzij van het huis gloeide het roode goud van den wilden wingerd en de dichte heestergroepen gaven een bonten herfsttooi van groen en geel en bruin te zien.
In de veranda zat de jarige Lizzie met haar ouders en een drietal gasten. Esther kwam naderbij en mevrouw Naumann stond op, trad haar glimlachend tegemoet, en leidde haar gearmd tot bij haar gasten. Ze wenschte Lizzie geluk met veel vertoon van hartelijkheid en kuste haar herhaaldelijk, zoodat het bleeke meisje, dat één jaar ouder was dan Esther, maar dat er veel jonger uitzag, een kleur kreeg en weerzinnig haar hoofd terugtrok. Het ontging Esther, want haar aandacht was allerminst bij het jarige kind, maar onmiddellijk en onverdeeld bij de drie heeren. Er waren twee jongen en een oude. Die moest dus de fabrikant wezen. En mevrouw stelde hem ook al voor, meneer Van Gulik.
De beide anderen waren neven, de een industrieel, de andere student.
Esther gaf het dienstmeisje, dat ze niet gegroet had, met nuffig gebaar haar hoed en mantel en 't zwart-gekleede meisje vertrok even haar mond tot een spotlachje, omdat ze die kleeren herkende van toen Lizzie ze had gedragen. Esther merkte het niet op, maar Lizzie-zelf kleurde en wendde haar hoofd af.
Mevrouw Naumann en Van Gulik zaten nu samen te fluisteren, Esther kon merken, dat het gesprek over haar
| |
| |
ging, want de heer Van Gulik keek voortdurend naar haar met een vagen, vreemden glimlach onder zijn grijzen snor en Esther voelde zich gevleid. Toch vond ze hem wel wat heel oud, z'n hoofd zoo kaal, z'n rug zoo gebogen, z'n mond zoo ingevallen onder den sprietenden snor. Maar wat was hij deftig en chic gekleed! Wat glanzend linnen, wat een prachtige das en een gouden dasspeld met bloedrooden fonkelsteen. En gouden ringen, en gouden, zware horlogeketting, ja, hij was stellig schatrijk! Maar hoe oud wel? De jonge student, die met Lizzie praatte en haar neef was, kon niet ouder dan drie-en-twintig wezen. Hij zag er echter aanmerkelijk minder deftig uit met z'n eenvoudig grijs pakje en losse das. Met dien moest Lizzie zeker trouwen! Even was ze toch wel jaloersch. Ze wist zich met beslistheid mooier dan Lizzie en als zij geen Jodin was geweest, wie weet.... Maar wat deed het er toe: de oude heer was ongetwijfeld de rijkste en dat bleef hoofdzaak. Rijk zijn! Even doortintelde haar een warme huivering om de voorgevoelde weelde. Een mooi huis hebben, meiden commandeeren, altijd dure, fijne bloemen in den tuin, een bordes met steenen leeuwen en kolommen, misschien wel een springfontein! Benijd worden door wie haar 's zomersavonds zouden zien zitten theedrinken in den tuin, dicht aan den weg, door wie haar zouden zien uitgaan in haar rijtuig met een fluweelen japon aan en groote pakken chocola om onderweg van te smullen.
Maar, vreemd, dan zou die oude, onbekende heer, die daar aanhoudend lachte met mevrouw Naumann - wat was zijn mond toch ingevallen onder den grijzen snor! - die man zou dan háár man wezen, precies, wat vader van moeder was.
En altijd zouden ze samen zijn, in huis, in het rijtuig, op visites en als ze op reis gingen ook, wonen in de chique hotels, waar alles zoo schrikkelijk duur en deftig moest
| |
| |
wezen, zooals haar mevrouw Naumann zoo vaak had verteld. In Parijs, Londen, Karlsbad en Rome. Het duizelde haar van weelde en van angst. Van angst om de voortdurende nabijheid van dien lachenden ouden heer, die wel héél chic was en ongetwijfeld schatrijk,.... maar wat zou ze alle dagen tegen hem moeten zeggen? Maar stil.., wie trouwde, kreeg kinderen. Als zij trouwde zou ze ook kinderen krijgen. Leuk zou dat wezen.... als het tenminste blonde kinderen waren. Géén zwarte, géén Joodjes. Blonde kinderen, die ze fraaie namen zou geven, de jongens Victor of Felix of Paul, de meisjes Mathilda of Kitty of Dorothea......
‘Zullen we aan tafel gaan?’
Glimlachend, met hoogroode kleur en schitterende oogen stond mevrouw Naumann op. De oude heer kwam naar Esther toe en bood haar met een lachje den arm. Lizzie kwam met den student, wat hadden ze een plezier samen! Jaloersch bezag Esther die beiden. De student was een knappe jongen.
Maar aan tafel was meneer Van Gulik héél vriendelijk en praatte haast aanhoudend met haar alleen.
Esther bemerkte dat hij haar voor zeventien jaar hield en daardoor voelde ze zich zeer gevleid.
Het eten was heerlijk, ze dronk voortdurend uit haar glas, dat de buurman dan weer vol-schonk en dacht geen enkele maal aan huis. De vruchten op tafel en de bloemen en het vochte herfstloof gaven altezamen één zwijmel-zoete geur, waarin Esther half-bedwelmd ademde met een gevoel van weelde en zaligheid. En voortdurend fluisterde die oude heer naast haar de allerliefste dingen, over haar oogen, haar krullen, en over nog véél meer, zoodat ze telkenmale bloosde, maar hem toch héél vriendelijk vond en héél galant.
|
|