| |
| |
| |
XIX
Toen Daniel in de vijfde klasse kwam, vroeg hem zijn vader, wat nu precies zijn plannen waren. Er was voortdurend maar in het vage weg gesproken over ‘studeeren,’ later, als hij eindexamen zou hebben gedaan. Maar studeeren kostte geld. Waar moest het geld vandaan komen? Lehren had zich zoo zoetjes aan verzoend met de gedachte, dat zijn tweede zoon niet spoedig ‘inbrengen’ zou, het denkbeeld, dat Daniel een geleerde ging worden, een groot man, begon nu ook zijne bekoring voor hem te krijgen. Jozef kwam vooruit, had opslag gehad en zond menigmaal een sommetje bespaard geld naar huis. De winkel ook ging goed, wat dat betreft, zouden ze er best komen, al bracht Daniel niet in. Als hij nu maar niet, tenminste niet te veel, ging kosten! Studie was duur, had Lehren altijd gehoord, studenten konden een massa geld aan. Dàt ging niet en dat wist de jongen zelf natuurlijk even goed. Een geleerde in de familie, een doctor in wiskunde of in taalkunde, doctor Daniel Lehren, het klonk. Er viel mee te snoeven bij de kille-luidjes en bij de Amsterdamsche familie.
De meisjes van tante Lena, Bets en Saar, hadden het
| |
| |
op haar kookschool niet erg schitterend gemaakt - nou hadden ze allebei vrijers, diamantslijpers zonder vooruitzichten - en Leonnetje bleef telkens zitten op het gymnasium. De schtosj om een jongen zonder een cent hersens te laten leeren, enkel en alleenig omdat ze er 't geld voor hadden! Allemaal Leen d'r werk. Moesten ze zelf weten. Manuel was niet zoo. Zijn zoon had hersens, zijn zoon kon leeren, jaar in jaar uit nommer één. En nu weer naar de vijfde met een prijs, en de jongste in z'n klas.
Daniel was allang klaar met een antwoord op z'n vaders vraag. De laatste maanden was hij over z'n beroepkeus in drukke correspondentie met zijn ouden vriend Hein Bonten, die hem de studie in de rechten aanbeval, Omdat hij-zelf, Hein, daar midden in zat, kon hij hem, als Daniel hard meewerkte, nagenoeg geheel klaar maken, zonder dat het volgen van de Amsterdamsche college's noodig was.
De vader had, terwijl zijn zoon dit alles beslist en zakelijk uiteenzette, aanvankelijk met een tevreden hoofdknikken toegeluisterd. Daniel zou dus advocaat worden, 't stak hem wèl, dat de jongen zelfstandig zijn weg had gekozen, zonder iemand erin te kennen, maar de beroepskeus zelf had zijn volle sympathie, voor een advocaat, zeiden ze immers, stond de heele wereld open. Maar wie was de vriend, die hem helpen zou, zóó helpen, dat hij tot het eind toe thuis kon blijven en alleen nu en dan naar Amsterdam zou hoeven gaan? Hein Bonten soms? Die jongen, die zijn ouders verdriet had gedaan door met die gevloekte socialisten zich in te laten? Daniel haalde z'n schouders op. Wat wist vader van de socialisten? Wat wist vader van Hein Bonten? Hein Bonten was zijn vriend, die hem een onschatbaren dienst aanbood, het raakte niemand wat hij was en bij wie hij meende zich te moeten aansluiten.
| |
| |
Trouwens, er was het eerste jaar nog geen sprake van, zijn burgerschool-diploma gaf geen toegang tot rechtenstudie, hij zou zeker een vol jaar les moeten hebben in Grieksch en Latijn voor het aanvullingsexamen.
‘Maar dàt kost centen!’ schrok de vader.
Maar zijn zoon legde hem uit, dat ook hierin was voorzien. Hein Bonten had veel kennissen, wist nu al enkele ouders van schooljongens, die zoodra Daniel eindexamen zou hebben gedaan, zijn hulp bij de studie hunner zonen zoo ruimschoots wilden vergoeden, dat hij daarvoor gemakkelijk zijn eigen lessen betalen kon.
‘Dan zal ik natuurlijk enkele malen per week naar Amsterdam moeten.’
De vader, verstoord om zóó eene eigengerechtigdheid van handelen en optreden, bromde wat voor zich heen, maar hij wist niets tegen te werpen en zweeg dus met een ontstemd gezicht. Ook kwam Moos Meyer, de winkelbediende, juist in de kamer, om raad te vragen bij den verkoop van jongenspetten aan een lastige en brutale boerin. Hij tapte gijntjes over den dikken kop van den boerenjongen, waarop geen pet behoorlijk paste en bleef, toen de vader al in den winkel was, nog treuzelen bij Daniel, voortdurend gijntjes vertellend en er dan zelf om lachend. Maar Daniel antwoordde den opdringerigen jongen, die hem al meer dan eens gevraagd had op Sjabbes na sjoeltijd met hem te gaan wandelen, met stuursche en schaarsche woorden, totdat Moos, mopperend en met een narrigen schouderschok, weer terugging naar den winkel, waaruit Lehren al had geroepen waar hij bleef. Daniel ging nu naar boven, naar zijn moeder. Zij zat, toen hij binnenkwam, rechtop in haar bed, hoogrood haar gezicht en druk betoogend tegen Esther, die met een zuur gezicht redderde in de kamer.
Met haar nagenoeg lange rok, waarover ze een wijd huishoudschort droeg en met haar hooggekapte en met
| |
| |
strikken getooide haren zag ze er heel wat ouder uit dan vijftien jaar. Ze scheen wel volwassen in haar manieren en noch haar lichaamsvormen, noch de trekken van het matbleeke gezicht, waarin nu hard en koud de grijs-bruine oogen stonden, hadden iets kinderlijks meer.
‘Ik doe het niet,’ zei de moeder, ‘ik ga er niet om liegen.’
‘Wat is er, zeg?’ vroeg Daniel, na een blik op z'n moeder, toornig z'n zuster aankijkend.
Die keerde zich zonder antwoord af met een onverschilligen schouderschok.
‘Ben jij het, Daan?’ Afgemat viel de moeder op haar kussen terug, snel trok de roode kleur weg van het vermagerde gezicht.
‘Ja, wat is er?’
‘Esther wou weer uit, wou gaan eten bij de Naumann's. Dat kind is jarig. Maar hoe kan ik dat nou toestaan, hoe kan ik er om liegen tegen vader?’ Haar stem versmoorde in klagelijk half-schreien.
‘U zou kunnen zeggen, dat 'k naar Amsterdam ben,’ bitste Esther, zich omwendend, ‘er moet toch een pakje naar Jozef. Waarom kan u niet zeggen, dat ik 't wegbreng en eten blijf bij tante Lena? Dan stuur ik het weg en dan betaal ik de vracht.’
‘Heb jij zooveel centen?’ schamperde Daan.
‘Ja, ik heb centen.. een heeleboel centen, meer centen dan jij!’ hapte, tuk op ruzie, het kind onmiddellijk toe.
‘Vader wou immers zelf het pakje brengen, hij had nog meer boodschappen,’ weerlegde de moeder, met moede stem.
‘En wat kan jou in Godsnaam die verjaardag schelen? Moet je daarvoor je moeder treiteren?’
‘Moeders eigen schuld! 't Is ook wat, een leugentje om bestwil, als ik daar nou graag heenga!’
‘En van alles eet ze er, bij die Naumann's,’ zei
| |
| |
moeder, klagerig van haar bed, ‘gazzer en tarfes eet ze er!’
‘Ja, dat zal hem kunnen schelen,’ treiterde Esther, ‘hij is me het vrome jongetje wel.’
Het bloed steeg den jongen naar het hoofd.
‘Je weet niks van mij,’ zei hij ruw, ‘ik martel moeder niet om het huis uit te kunnen.’
‘Nee, maar wie zit er op Sjabbes boven op zolder te schrijven?’ gilde Esther, plotseling driftig, bang dat ze door hem haar zin niet krijgen zou. En de jongen, nu verbleekend, keek met snellen blik naar het bed. Maar de moeder lag daar met gesloten oogen of ze niets had gehoord.
‘Ik wil er heen en ik ga er heen,’ schreeuwde Esther, buiten zichzelf. Maar plotseling zweeg ze, keerde zich af opnieuw en redderde weer met haar stofdoek. Stappen stommelden beneden, tastende voeten bestegen de steile, duistere trap, vader kwam boven en binnen. Hij had een briefkaart in de hand, van Jozef, die schreef, dat hij zoo verlegen zat om het verstelde ondergoed en de kousen en of moeder het allemaal gauw wilde zenden.
‘Als ik vandaag ging, in plaats morgen?’ raadpleegde de vader, ‘'k komt op alle manieren beter uit, Moos wou morgenmiddag vrij om z'n moeders verjaardag.’
‘Mij goed,’ zei de moeder, van het bed, met matte, moedelooze stem.
‘Nou dan,’ vader bukte zich over haar heen en kuste haar. Zijn kinderen groette hij met een binnensmondschen mompel.
Zoodra Esther, scherp luisterend, z'n stappen van de trap af hoorde versterven vóór in den winkel, en het gedempte praten met Moos, richtte ze zich op.
‘Nou ga 'k toch.... nou ga 'k toch,’ juichte ze gesmoord en liep snel de kamer uit.
Daniel bleef staan bij het raam en staarde naar buiten.
| |
| |
Zijn moeder lag roerloos op bed. Zóó stil was het, dat hij haar zachte ademen hoorde. Strak staarde hij en voelde zijn keel gloeien en dat z'n oogen zich vulden met tranen. Waarom had moeder niets meer gezegd en Esther laten gaan? Was het, omdat ze nu ook wist van hem? Zou ze daar dan geen verschil in zien, in dat van hem en dat van Esther? Hij-zelf voelde toch zoo duidelijk, dat er wèl verschil was. Waarom riep moeder hem nu niet? Waarom bleef ze daar zoo stil liggen?
Van beneden hoorde hij voortdurend nog 't stemmen-gemurmel van vader en van Moos.... en 't was of daardoor de stilte hièr nog stiller werd. Riep moeder maar! Of zou hij zelf....? Hij keerde zich om en liep langzaam naar het bed en greep de hand, die ze hem toestak, zonder de oogen op te slaan. Goddank, boos was moeder tenminste niet!
‘Is het waar, wat Esther zei?’
De jongen boog het hoofd. Zijn ‘ja’ had maar amper klank.
De moeder antwoordde niet.
‘Hebt u er veel verdriet van?’ Zijn stem was nog heescher en beverig van ingehouden tranen.
‘Niet zooveel als van Esther. Jij schaamt je tenminste niet, dat je een Jood bent, is het wel?’
De jongen werd gloeiend rood.
‘Me schamen omdat ik een Jood ben? Zóó laf ben ik niet.... Dat wéét u wel, dat weten ze allemaal wel. Ik ben er eerder trotsch op, op onze voorouders.... op Rabbi Akiba.. maar.... dat heeft toch immers allemaal niks te maken met schrijven op Sjabbes.. en met zooveel andere dingen.... ik kan het niet helpen, moeder.... dat ik er niets meer voor voel, dat ik niet kàn begrijpen, wat er voor kwaad in steekt....’
En de jongen sprak verder. Hij verklaarde, wat plotseling hem-zelf klaar was geworden, dat de Joden-zelf
| |
| |
hem hadden vervreemd van het geloof, door hun wanbegrip en hun onwetendheid. Hij vertelde, hoe hem tegenstond de leege, doffe sjoeldienst, iedere week volbracht als een wijdinglooze plicht, de sleur der dagelijksche gebeden en bovenal het sluwe schipperen met al te lastige en belemmerende voorschriften. Hij sprak over het ontheiligende der zoogenaamde Sabbath-heiliging, die woog als een last, over de rompslomp van onbegrepen vormen, terwijl van de schoonheid der Symbolen niemand meer iets scheen te voelen en te begrijpen.... over de onwetendheid en de onverschilligheid, de starre domheid, de bekrompen heerschzucht, die van de Joodsche Wetten een wegenden en worgenden keten hebben gemaakt.
Alles wat hij de laatste maanden had bepeinsd in lange uren, brak plotseling los in een stroom van heftige, gloeiende woorden. En ineens was het alles gezegd, wist hij niet meer; hij hield op en wachtte zijn moeders antwoord. Maar de moeder zweeg.
‘Bent u nou boos?’
‘Boos? Omdat je eerlijk zegt wat je denkt en wat je voelt! Eerder heb ik medelijden met je. Begrijp je dat?’
‘O.. zoo goed! Ik heb ook medelijden met me-zelf.. Hun kan het niet schelen, hun raakt het d'r kouwe kleeren niet, maar mij hebben ze zooveel moois afgenomen..’
Snikkend liet de neergezonken jongen z'n hoofd op z'n moeders handen vallen.
|
|