Koudesj, heilige gemeente heette! - verdeeld geweest door kleinzielig krakeel en benepen wangunst?
Wreekte zich de ‘parnes,’ de ‘Heer-der-Gemeente’ niet op de kleine Jodenjoggies, die hem ‘druipneus’ nariepen, door hun in sjoel de mitswe van het vastgrijpen der wetsrollen te onthouden, welke voor de kinderen bestemd is, en Boom des Levens heet?
Niemand scheen het te hinderen, geen mensch leek het op te merken, hij alleen zag alles, hem alleen griefde iedere ontwijding van het Geloof, dat zijn onverdeelde liefde had gehad en waarvoor velen der Voorouders martelaar gestorven waren. Voelde geen enkele Jood dan meer den levenden trots, omdat het Oude Testament, het Jood en Christen heilige Boek, hun eigen Vaderlandsche Geschiedenis was?
‘Zit je nou al Latijn te poeren?’ vroeg Dries Bieker. ‘Kerel, je hebt een kop als vuur.’
‘Laten we 'm smeren, zeg,’ vond Hein Bonten. ‘'t Is nou droog buiten en hier is 't knap benauwd. Dan wandelen we zoetjes aan naar Riche. Dan kan-je meteen kennismaken met de andere lui, dat's leuk voor later.’
Daan antwoordde niet. Hij zette z'n hoed op en ging mee de trappen af, het huis uit en de stad in. De prille voorjaarslucht was schraal en frisch, die koelde lekker om z'n verhitten kop.
Redeneeren was makkelijk, maar doen, maar doen. Spijswetten waren verouderd, hadden nimmer iets met Goddelijkheid te maken gehad - hoe konden volwassen menschen gelooven aan een Opperwezen, dat zich bemoeide met de samenstelling van een menu! - maar verboden dingen eten ging zoo makkelijk niet. Hij voelde het wèl: deze eerste ‘treifene’ maaltijd was de verwerkelijking van een besluit, dat dáárdoor pas onherroepelijk werd, was de breuk tusschen hem en zijn Voorouders, zijn grootouders, zijn ouders. Hoe toch zou hij ooit weer