| |
| |
| |
XVII
De eerste Rousj-Hasjono die Jozef, zes weken na zijn vertrek, weer in het gezin zou doorbrengen, werd door allemaal met groote vreugde verbeid. Moeder had een bijzonderen zorg besteed aan het traditioneele maal van schapenvleesch en gestoofde zoete appels en vader was des morgens vroeg naar Amsterdam gegaan en had een schat van geurige herfstvruchten mee naar huis gebracht.
Het was een lauwe, windstille dag van eind September. 't Welkend iepenloof hing roerloos aan de forsche takken, de milde herfstzon baadde het voor 't laatst in zachten gloed. De hemel was klaar en diep blauw; omhoog dreef statig een zware, blinkend-witte wolk.
Herfst-geur van rijpe vruchten en welkend loof hing in de lucht, die koel was en opwekkend als fijne wijn. Het was een gezegend vruchtenjaar, 't smalle toonvenster van het buurtsche groentewinkeltje, gewoonlijk schraal en schamel voorzien, prijkte nu met een optasting van dauwige blauwe druiven, hoog op een gebloemden aarden schotel, en groote meloenen, en perzikken, en peren van fraaien vorm en met gele en roode kleurtjes als op een prentje.
| |
| |
Tegen den middag gingen Daniel en Roosje naar het station om Jozef te halen. Zijn thuiskomen, half als vreemde gast, verhoogde de feestelijkheid van het vreugdevolle Nieuw-jaar en het heele gezin verheugde zich erin.
Roosje vond het gewichtig, dat ze nu een logé kregen, en ze nam zich voor om op de buurt te geuren met den grooten broer, dien ze in geen zes weken had gezien, en van wien vader had gezegd, dat hij er uitzag als een heer. Wat was het voornaam, een broer te hebben, die iedere week tien gulden verdiende en bij vreemde menschen in de kost was. Ze zou hem zeker vragen, of hij morgen na Sjoeltijd met haar wou gaan wandelen. Om hem te gaan afhalen, had ze zich opgeknapt, haar mooien hoed opgezet, want ze wilde niet armelijk lijken bij den heerigen broer.
Daniel ook was verheugd om de komst van zijn broer. Het was eigenlijk een triestig leven geweest, het zijne, dit afgeloopen jaar. Aan de eenzaamheid op school, de geringschattende houding van den directeur en van den gymnastiekleeraar was hij al gewend; de andere leeraren waren billijk en soms wel vriendelijk, de Duitscher had hem zelfs gezegd, dat hij den directeur misselijk vond met z'n antipathie tegen een leerling, omdat die een Jood was en kosteloos schoolging. Dàt was ook allemaal het erge niet. Maar dat hij nooit meer bij de Bontens werd gevraagd, dat Loesje plotseling van school was genomen en hem nauwelijks meer groette, als hij haar tegenkwam op straat met haar moeder. Ze was niet boos op hem, dat merkte hij wel, maar ze durfde hem niet vriendelijk groeten, het was haar blijkbaar verboden, zeker vonden ze, dat ze al veel te veel notitie had genomen van den Jood. Of hij het gevoeld had, of hij het begrepen had! Ze konden hem niet wijsmaken dat alles alleen was, omdat Hein van school af was; hij wist wel beter, ze waren bang, dat hij te veel van Loesje zou gaan houden en Loesje mis- | |
| |
schien van hem, dat hij vergeten zou, dat hij een arme Jodenjongen was en zij een dochter van een voornaam oud-hoofdofficier en dat Loesje het misschien ook vergeten zou. Erger dan het gemis van het meisje, voelde Daniel den smaad. Alsof hij een indringer was, zoo een gelukzoeker, waar je wel van leest in romans, zoo hadden ze hem teruggestooten. Omdat hij een arme jongen was niet alleen, zelfs niet in de eerste plaats, maar omdat hij een Jood was. Enkel dáárom. Altijd geringschatting, altijd afzondering. Alles scheen tegenover een Jood geoorloofd, of je vogelvrij was verklaard.
Waarom vernam hij nimmer meer iets van Hein? Was hun vriendschap dan niets waard geweest, dat hij hem had laten loopen, zoodra hij student was? Hij kwam zelden meer thuis, ze zeiden, dat hij socialist was geworden en daarmee zijn ouders veel verdriet had gedaan.
Het allerergste was, dat hij niemand had, om over al die dingen eens met hem te praten. Moeders was sinds haar zware ziekte sukkelend gebleven en in zijn moedelooze buien vreesde hij ook wel eens, dat ze hem toch niet meer begrijpen zou. En wat zijn omgang met Loesje betrof, ze zou stellig vinden, dat Loesje's moeder gelijk had gehad en dat hij als Joden-jongen zich niets omtrent een Christen-meisje in zijn hoofd moest halen. Zoo dacht moeder nu eenmaal.
't Was misschien maar goed, dat het tusschen hem en haar nooit meer tot het oude, vertrouwelijke praten kwam. Ze dachten en voelden, hij en z'n moeder, niet meer zoo gelijk-op, als toen hij een kleine jongen was. Zonder dat hij wist, hoe het alles in z'n werk was gegaan met die verandering, moest hij voor zichzelf erkennen, dat hij veranderd was, de laatste jaren.
Hij ging den Sabbath niet naar school, maar als hij alleen zat op den zolder met z'n boeken, schreef hij en teekende hij, naar hij lust had. Het scheen hem nu onmoge- | |
| |
lijk en dwaas den heelen dag met de armen over elkaar te zitten en belachelijk, dat er een God zou zijn, die zoo-iets eischte of zich bemoeide met minderwaardige zaken als eten en drinken.
Hij zocht de overtredingen niet, hij vond geen genoegen in het eten van verboden spijzen, hij liet de voorschriften niet los, maar ze lieten hem los. Ze zeiden hem niets meer, hij voelde hun zin niet langer. Het kwam allemaal vanzelf, van het een viel hij in het andere, ongemerkt van het Sabbath-overtreden tot het schenden van spijswetten, van paaschwetten en van vast-wetten. In zijn omgeving vond hij niemand, die waarachtigen eerbied had voor de Joodsche voorschriften of er bewust naar leefde. De Rebbe onderrichtte z'n schoolkinderen, zooals hij hem had onderricht, zonder geestdrift, zonder warmte, en de gemeente leefde ernaar in sleursche plichtmatigheid, zonder begrip van het waarom en het hoe, of ze overtraden uit zakenbelang en onverschilligheid.
Hoe slecht kenden de Joden hun eigen wetten, hoe ontging hun de zin hunner mooie dagelijksche gebeden, hoe onverschillig was hun het godsdienstonderricht aan hun kinderen, hoe saai en dor was dat onderricht, doordat niemand en niets er wijding en bezieling aan gaf. Uit het hoofd leeren en opdreunen, al die voor kinderen volslagen duistere gebeden, in verouderde, onbegrijpelijke vertalingen, al die voorschriften, die voor het overgroote deel geen zin en geen nut meer hadden, en het naleven ervan, als een van ouder en voorouder overgenomen gewoonte, waarmee men brak, als ze al te lastig werd en belemmerend werkte op de zaken en den wereldschen welstand.
Hij-zelf, Daniel, was nu twee jaar van de school en kon ternauwernood nog Hebreeuwsch lezen. Na zijn Barmitswo - het opdreunen van een parsje en daarna taartjes eten en cadeautjes krijgen en kletspraatjes van familie en killegenooten - had niemand ooit weer met hem over zijn
| |
| |
‘plichten’ en ‘verantwoordelijkheden’ gepraat. Iederen Sjabbes ging hij ter sjoel, om zijn vader; en 's morgens thuis omsnoerde hij zich voorhoofd en linkerarm met de lederen gebedsriemen, om zijn moeder.
Maar de sjoel begon hij, met ontwakend onderscheidingsvermogen, een zotte en levenlooze cornedie te vinden. Iedere Sjabbes dat opdreunen van dezelfde gebeden, die iedereen uit 't hoofd kende en waarvan niemand de zin bekommerde. Leelijk was het brabbelkoor van gebed-galmende en mompelende stemmen, zonder maat of val. Leelijk het gekibbel en geknoei met oproepen, schnooderen, mitswo's verkoopen en wegschenken. Van het sjoelgaan als zoodanig begon hij afkeerig te worden, 't op gezette tijden optrekken en altijd dezelfde gebeden zeggen, zonder eenige afwisseling, twee-en-vijftig keer in een jaar en zoo jaar in jaar uit, in een taal, die niemand goed verstond.
Maar het Jodendom zelf had hij nog lief, om zijn geschiedenis, om zijn heilige feesten en vreugdevolle hoogtijden. Met hart en ziel voelde hij er zich deel van uitmaken en in de viering der plechtig-feestelijke avonden, den Seider, de Kol-Nidrei en het herfstfeest Nieuwjaar, ging hij, bevend van geestdrift, of doorgloeid van diepe vreugde op als in zijn jong-kinderlijke jaren.
Nog las hij uit de Megilla, die hem de overgrootvader Akiba had nagelaten, nog bekoorde hem de gewijde geur der ceder-appelen, nog voelde hij de vreugdevolle ontroering om de toebereidselen voor het Paaschfeest, ieder jaar opnieuw. En als op Joum Kippoer in de sjoel vol kaarslicht de mannen baden in hunne witte doods-gewaden, den gordel om 't lijf, bleek van vasten en loom gaande naar de plaatsen van heilige plicht op geruischlooze viltschoenen, dan bonsde zwaar van ontroering zijn hart en had hij moeite om z'n tranen te bedwingen.
Maar naarmate hij ouder werd, scherper en rijper zijn
| |
| |
critisch vermogen, zag hij duidelijker de verveling op de bleeke gezichten, merkte hij boven in de vrouwen-sjoel het smoezelen en verstolen lachen, zag hij verborgen geeuwen, onverschillig rondkijken, slaperigheid en sleur.
En de blijde ontroeringen, de wijdingvolle tranen kwamen niet langer om de dingen zooals ze waren, maar zooals in zijn eigen binnenste de jongen ze nog altijd voelen wilde en voelen bleef.
|
|