| |
| |
| |
XVI
Toen Jozef zestien jaar was, werd hij magazijn-bediende bij den ouden heer Spijer, die een groote zaak had in de Amsterdamsche Jodenbuurt. Van heen-en-weer reizen zou geen sprake kunnen zijn, had de patroon gezegd, hij betaalde zijn menschen behoorlijk, maar vroeg dan ook vollemans werk. Hij zou Jozef, hoewel hij pas begon en alleen voor magazijnwerk te gebruiken was, een weekloon van tien gulden geven, want de jongen beviel hem en hij was de kleinzoon en naamgenoot van ouden Jozef Lehren, met wien hij jarenlang in goede vriendschap zaken had gedaan.
Zoo zou Jozef dan heelemaal buitenshuis trekken; het was een groote - maar niet onverdeeld-blijde gebeurtenis. Want dien winter was de moeder ernstig ziek geweest en nog maar amper genezen. Jozef nam haar nog steeds heel wat werk uit de hand en hij voelde, dat z'n moeder hem erger missen zou, dan ze nu inzag of bekennen wilde. Maar de moeder, ineens opgewekt en schijnbaar heelemaal hersteld uit den zwaktetoestand, die haar maanden lang loom en slecht ter been had gehouden, wou niets van bezwaren hooren; tot laat 's avonds zat
| |
| |
ze Jozefs uitzetje te beredderen. De jongen zou in een net Jiddisch kosthuis komen en moest er van boven en van onderen knap uitzien.
Esther was hevig ontevreden om Jozefs vertrek. Jaren lang had ze het als iets heel natuurlijks aanvaard, dat niet zij, maar Jozef hun moeder hielp in het huishouden. Nu zou dat veranderen, begreep ze.
Ze was veertien jaar; ze zat voor het tweede jaar in de hoogste klas op school, ze zou nu eraf gaan en bij moeder thuis komen.
Ze was voordeelig opgegroeid tot een mooi meisje, lang en ietwat te mager, maar met een pracht van donkerbruin haar, waaraan ze haar voortdurende zorg besteedde en een mat-bruine gelaatstint, zacht overdonsd langs kin en kaak, en met teere rose blosjes. Haar frissche mond, wel iets te groot, wist reeds inpalmend, schijn-schuchter te glimlachen en haar oogen, van een troebel grijsbruin, konden vleierig óp- en koud-verachtend neerkijken.
Ze kwam nu al een jaar lang geregeld bij de Naumann's aan huis als vriendin van Lizzie.
Het gemeenschappelijk gevoel van versmaad-zijn door de overigen, bij Esther van de jeugd af scherp-bewust, bij Lizzie langzaam-aan ontwakend, had ze samengebracht en samengehouden. Esthers vroeg-rijp oordeel, gespitst op alles wat verband hield met aanzien en stand, had al héél gauw het ware van Lizzies toestand doorgrond, nog voordat het kind zelf er iets van wist. Dat ze nergens en bij niemand in tel was, had haar in den beginne enkel bevreemd, later met een soort wrange teleurstelling vervuld. Ze was veel zachter en veel kinderlijker dan Esther, minder belust naar uiterlijken praal en aanzien, haar mooie kleeren dragend met onverschilligheid en haast onbewust, omdat ze altijd mooie kleeren had gedragen, kostbaar speelgoed had ge- | |
| |
had, een mooi huis en veel lekkers zoolang haar heugde.
Ze hield eigenlijk niet zoo heel veel van de vroegwijze Esther, die altijd spotte en smaalde en van iedereen kwaad wist en kwaad zei. En Esther vond in háár hart Lizzie een kinderachtig, flauw wicht, wier eenige aantrekkelijkheid haar rijkdom was. 't Laatste jaar kwam ze er bijna dagelijks aan huis, langzaam-aan minder voor het dochtertje dan voor de moeder, die een bitter genot vond in haar raak-venijnige opmerkingen over de deftige dames en meisjes. Ook had ze het streelende gevoel van openlijk te tarten dat deftige kringetje, als ze het schamele Jodenmeisje protegeerde voor wie ze, als voor haar, de neus optrokken. Ze gaf Esther overvloed van jurken en mantels, die Lizzie niet meer droeg, en ook wel heelemaal nieuwe en ze vond er, naarmate ze meer eenzame uren te vullen had, meer genoegen in, het kind te kleeden en op te pronken, voldoening smakend door Esthers dankbaarheid en vreugde om de mooie dingen, die ze dragen mocht. Lizzie was zooveel eenvoudiger, naar haar moeders smaak wat al te eenvoudig van aard. En alles stond het ‘Jodinnetje’ aardig. Elsa had zich wel gewacht, het meisje haar eigen Joodsche afkomst van moederszij te vertellen, bij intuïtie begrijpend, dat dit haar prestige in de oogen van het kind schaden zou; de dankbare vereering streelde haar, ze wilde blijven de rijke ‘Christen’-dame, die zich in neerbuigende goedheid wil ontfermen over het armelijke Jodenkind.
En Esther nam grif-weg alles aan wat ze kreeg, schijn-nederig en zelfs niet meer dan schijn-dankbaar en zonder dat ze voor de rijke dame, die haar mooie kleeren gaf en liet rijden in een rijtuig en liet spelen in een bloementuin, iets anders voelde dan altijd dezelfde felle jaloerschheid. Ze had willen beschikken als eigenares over alles waarvan ze nu het minste en schamelste deel kreeg.
Maar op de buurt geurde ze met haar weelderige jur- | |
| |
ken, fijne gewaadjes van dunne mousselien en teere, schuimachtige kantjes, en winterjurken van zacht fluweel en soepel laken, en thuis gewenden ze er ten slotte aan, haar in die dracht aan tafel te zien. In den beginne had het strubbeling gegeven, met vader en met moeder allebei, dat ze kleeren aannam van rijke Gojim, die bij alles nog een slechten naam hadden ook. Maar van dat moeder ziek was geworden en haar ziekte vaders aandacht en vaders zorg in beslag nam, ging het kind haar eigen gang, meer en meer zich vervreemdend van haar gezin en van de buurt, waarin ze leefden. Nu de winkel goed ging, hun nering niet meer direct-afhankelijk was van de goede gunst der buren, durfde ze de buurtkinderen vrijuit negeeren. Die zagen benijdend naar haar op, om haar omgaan met Lizzie Naumann en om de fraaie kleeren, die ze droeg. Soms merkten ze haar in den tuin, waar ze speelde met Lizzie rondom de sparkelende fontein en dan keek ze met een spotlachje en zonder groet hen aan. Ze genoot fel, omdat ze dit doen kon, maar dat was dan ook haar eenige zuivere genot. Nu ze binnen het hek was, knaagde in haar even scherp de jaloerschheid als tevoren, toen ze er buiten stond, en ze wist, dat ze niet voldaan zou wezen, vóór ze zou bezitten - en anderen weigeren kon - alles, waarvoor ze nu in lieve erkentelijkheid te danken had.
Jozefs vertrek kwam haar zéér ongelegen, en zwijgend, met een ontevreden gezicht, zat ze erbij, terwijl alles daarvoor werd beraamd en besproken. Ze voorzag precies hoe het nu gaan zou. Jozef weg en moeder na de inspanning voor zijn uitzet en alle bereddering en het afscheid, nog zwakker dan tevoren en dan zij van school af en den heelen dag thuis. Dan kon zij meid spelen, werken en koken, voortdurend opgesloten zitten in die enge kamer achter den winkel, dag-in-dag-uit stofafnemen, en vegen en aardappelen schillen. Ze zouden Moos Meijer krijgen
| |
| |
voor in den winkel, maar eer zoo een nieuwe jongen gewend was, zou ze ook daar nog heel wat keeren moeten helpen en bijspringen.
Uit zou 't zijn met haar vrijheid en van na vieren spelen en theedrinken bij Lizzie in den tuin, zou geen sprake meer wezen. Ieder uurtje vrijheid zou ze moeten bepingelen en afdwingen. Nu zouden ze het allemaal beter hebben dan zij. Daantje leefde al sinds lang een heelemaal eigen leven, niemand bemoeide zich met zijn zaken, niemand vroeg hem iets of ging hem na. Hij was nog niet voluit vijftien jaar en met nummer één in de vierde klas gekomen.
Bij de Bontens aan huis kwam hij niet meer, en ook zag Esther hem nimmer, als vroeger, met Loesje te zamen. Die was trouwens het vorige jaar van de burgerschool afgegaan, en Hein studeerde in Amsterdam, voor advocaat. Ze zeiden, dat hij socialist was geworden en maar zelden meer bij zijn ouders thuis kwam.
Al had Daan dus meer vrijheid dan zij, Esther, maatschappelijk meende ze hem overbluft te hebben. Zij had nu haar vriendinnetje uit den aanzienlijken stand en hij was op school nog even afgezonderd als in het allereerste begin. En vroeger had zij nogal opgesneden om zijn omgang met Hein en Loesje Bonten. Maar ernaar vragen dorst ze niet. Vertrouwelijk waren ze nooit geweest, Esther en haar jongste broer, nog minder dan tot de anderen voelde ze zich tot hem aangetrokken, maar de laatste jaren hadden hen tot volkomen-vreemden voor elkaar gemaakt. Esther voelde, dat Daniel haar minachtte, omdat ze kleeren aannam, en soms zelfs geld, van Lizzie Naumann, en al voelde ze zelf haar positie bij de Naumann's als vernederend, ze wilde dat voor den jongen niet bekennen.
Hoonende opmerkingen zeiden haar, dat Daniel haar volkomen doorzag, haar schaamte voor hun Jood-zijn,
| |
| |
haar stiekem overtreden wist van ritueele voorschriften, niet uit eigen overtuiging, maar eenvoudig omdat ze haar lastig waren en belemmerden, haar onverschilligheid voor ouders en broers. Toen moeder op het ergst ziek lag, was zij eruitgeloopen om te toeren met Lizzie Naumann, vaag berouwend, wat ze deed, maar 't niet kunnend laten te zitten pronken in 't keurige rijtuigje met de kleeren van 't stille kind naast haar, zelfbewust rondkijkend, alsof van haar 't rijtuigje en Lizzie háár gast was.
Roosje was nu elf, en ze speelde nog altijd met de kinders uit de buurt, weggejouwd of genadig aangenomen naar lust en luim der anderen. Ze kibbelden vaak te zamen, want Roosje was kribbig en huilerig zoodra ze haar zin niet kreeg, maar vader gaf haar altijd gelijk, omdat ze gedwee en gehoorzaam was en fleemen kon.
Geen van allen konden ze haar eigenlijk schelen. Van moeder hield ze wel, maar om wat diè zei, gaf ze heelemaal niet. Eén keer, dat vader uit was en den heelen dag niet thuiskwam, was ze zoo maar bij Lizzie blijven eten. Lizzie's vader had wel raar opgekeken, toen hij haar, thuiskomend, aan z'n tafel vond, maar hij was toch héél vriendelijk geweest en had haar een groot glas wijn ingeschonken.
En wat had ze gesmuld, dien dag! Warm kalfsvleesch, heel wat anders dan dat droge kouwe vleesch van thuis en erwtjes en aardappels, met de saus op één bord. Thuis aten ze anders, lang niet zoo lekker. Ook soep vooraf en pudding en vruchten toe. Alles van mooie borden, met zilveren lepels en vorken. Het dessert uit fijn kristal, vingerkommen en messenleggers naast het bord; een groot, blank servet voor haar. En mevrouw zoo vriendelijk, die naast haar zat en haar van alles bediende. En na den eten thee in de veranda, met nog meer lekkers. En Lizzie's
| |
| |
vader voortdurend aan 't lachen en grapjes maken, een aardige man!
De gevolgen waren minder aardig geweest. Moeder zóó boos, als ze haar nog nooit had gezien, omdat ze zonder bericht of verlof was weggebleven en van hen allen 't middagmaal had verlaat en bedorven, wijl Daan en Jozef allebei op den zoek waren geweest naar haar. En moeder had gedreigd, dat vader 't zou weten en dat ze zou opgesloten worden, als ze 't nog eenmaal waagde te blijven eten bij anderen.
Lizzie had haar nog herhaaldelijk gevraagd en ook mevrouw, maar ze had nimmer meer gedurfd. Doch een wrok was in haar gebleven, omdat haar dit heerlijke, zoo gemakkelijk te bereikene, weer werd ontzegd. Ze wist het wel, Lizzie's eten was niet kosjer. En kwaadaardig bedacht ze, dat ook aan deze ontbering weer schuld had haar gehate Jodin zijn. Kosjer of niet kosjer, 't kon háár wat schelen. Je moest eten wat 't lekkerst en doen wat 't prettigst was. Ze zeiën wel, dat je daarvoor in de hel kwam, maar dat waren natuurlijk enkel praatjes om je bang te maken. Goed voor kleine kinderen.
Die Roosje, dat malle kind, geloofde daar nog aan, en had bij Tonia Fokker geen brood met leverworst durven eten, omdat ze dacht, dat ze dood zou neervallen, zoodra ze haar mond er aanzette! Ze moesten haar, Esther, met zulke praatjes aankomen. Zij had allang een boterham met garnalen op, en al had ze gegriezeld bij 't allereerste hapje, 't had heerlijk gesmaakt en 't was haar best bekomen. Paling en ham had ze óók al gegeten, lekker, en op 'n Sjabbes-middag had Lizzie haar in de waranda borduren geleerd. Vader had 't moeten weten, maar vader wist het fijntjes niet!
Hè, die Josef, hij was toch eigenlijk best af. In Amsterdam zou hij wel doen wat-ie wou, en eten wat-ie wou. Ja, hij zou gek wezen! Hoe graag had ze zelf in Amster- | |
| |
dam gewoond, maar dan alleen, en rijk, of beter nog, getrouwd met een rijken man....
Een prettig leventje, dat zij nu krijgen zou. Moeders meid. 't Stond haar al tegen, vóór 't begonnen was.
|
|