ning verdiende, dat hij de eerste was in de klas; zóó schraal, zóó kil klonk dat karige beetje lof, dat sommige jongens het merkten en bevreemd omzagen van den directeur naar hèm, even maar, want ternauw durvend zich roeren onder den kouden, strengen blik van den gevreesden man. En toen het verdere, het ergere, het luidop vertellen dat hij kosteloos schoolging en dat het dus goed beschouwd zijn plicht was nommer één te zitten, al blééf het natuurlijk flink. Er was iets in hem te gloeien begonnen, iets van duivelschen haat jegens den man, die hem daar straffeloos te beleedigen stond; 't kropte hem in den keel, 't dwarrelde hem voor de oogen. En de directeur sprak nog verder, voortdurend gebarend met het dunne blaadje, het rapport, in zijn hand. Hij zei, dat Daan tenminste op eervolle wijze hooghield de roep van wijsheid van het ‘Oude Volk.’
Hij lachte luid om die geestigheid, en omdat de gestrenge directeur gelachen had, daarom durfde nu ook de heele klas zachtjes meegrinniken; de Fransche leeraar, die terzij van de klas stond, lachte kucherig achter z'n hand. Maar de jongen voelde duidelijk en beslist, de lof was niet echt, het was niet anders dan valsche hoon, om hem belachelijk te maken, en z'n gezicht bleef strak, z'n blik drong somber in tegen het lachende aankijken van den directeur, zoodat die het opmerken moest, en ineenen booskeek en bevreemd. Hij riep Daniël voor de klas en reikte hem met twee vingers en zonder verder een woord het blaadje toe.
Bruusk greep het de jongen, zonder den directeur aan te zien en de anderen, wien het vreemde en pijnlijke van dit alles niet ontging, keken bevreemd toe. De directeur hield een boos woord in, maar zijn harde blik volgde Daantje, die, 't hoofd neergebogen, terugtrad in zijn bank.
Toen ging de uitdeeling voort. 't Meisje van den concierge, dat op nommer zes zat, werd zonder een woord