| |
| |
| |
XI
De zusjes kwamen er, een paar dagen later, uit 't Jodenschool mee thuis. Met de boodschap, dat den volgenden Zondag de Opperrabbijn zou komen inspecteeren en dat ze dien dag allemaal in hun Sjabbeskleeren en netjes gewasschen en gekamd moesten verschijnen.
‘Zei-die dàt?’ vroeg Daantje norsch, ineens opkijkend van z'n leerboek, waarmee hij vlak bij de heete kachel zat.
‘Dìe - dìe’ herhaalde vader, kwaad ‘wat beduidt “die?” Je kunt toch wel anders over den Rebbe spreken.’
Daantje antwoordde niet. De zaak was hem te onverschillig om erover te praten. En Roosje snapte ook al door, blij met alles, dat afwisseling en emotie gaf.
‘Dan krijgen we bolussen, als we verhoogd zijn!’
‘Zorg daar dan maar voor!’ vermaande Vader, heb jullie misschien nog wat na te zien?’
‘Ik niet,’ riep Roosje, ‘'k ken me vijftien brooges, me vertalen, me feest-en-vastendagen, 'k word vàst verhoogd.’
‘En jij, Esther?’
‘Ik?’ hervroeg die, traag.... ‘och, iedereen wordt ommers verhoogd. Ik kan die dingen nou eenmaal niet onthouden.’
| |
| |
De vader bromde wat, maar hij zei niets. Met de meisjes nam hij 't niet zoo nauw. Als die maar getrouwelijk leefden naar de Joodsche plichten in 't dagelijksch leven, dan was 't al voldoende.
‘Jij mag je dan nog welleris oefenen, je hebt héél wat verzuimd de laatste weken.’
De jongen bij de kachel merkte volstrekt niet, dat die ontevreden woorden tot hem waren gericht. De moeder keek van de kous, die ze stopte, even op, maar weer neer, en ook Jozef, die zat te lezen onder de lamp, richtte even 't hoofd op en keek naar Daantje, die rustig voortging met 't leeren van z'n les.
‘Hoor je me niet?’ herhaalde de vader, harder.
‘Ik..? Hebt-u 't tegen mij?’ vroeg nu Daan, verbaasd.
‘Tegen wìe anders?’ bromde de vader. ‘'k Vroeg of je nog wat hebt na te kijken voor den Opperrabbijn, voor de inspectie.’
De jongen verbleekte, een kille rilling streek neer langs z'n slapen..
‘Moet ik daar.... moet ik daar óók heen?’
‘Of jij daar ook naartoe moet? En waarom niet? Of ben jij soms al barmitswo geweest?’
‘Ik dacht.... ik dacht... Och vader... dat kan ik toch niet..’ Hij zweeg even. ‘Vader, ik wil daar niet heen.’
Jozef keek verschrikt op en beurtelings zijn broer en zijn vader aan. Hij had nog nooit ‘ik wil’ tegen zijn vader gezegd.
Het was suizend stil in de warme kamer. Bij de tafel hield de moeder, verschrikt neergebogen over haar kous, de adem in. Ze voelde plotseling en met felle zekerheid dat er naast den wil van den vader, die onverstoord en onaangetast tot dusver het gezinsleven had beheerscht, eensklaps een andere wil was opgestaan en dat die wil zou groeien en dan niet altijd met machtsuiting en geweld meer te bukken of te breken zou zijn.
| |
| |
De slag, waarmee vaders vuist na een paar seconden stilte neerbonkte op de tafel, deed haar vannieuws opschrikken.
‘Jij gáát naar school, Zondag, kwaje aap van een jongen. Wou jij over je vader den baas spelen? Dat in der eeuwigheid niet! En nou zeg ìk je dit, dat je geen keer meer het Joodsche school overslaat, dat je daar alle dagen van zes tot zeven heengaat, precies als de andere kinderen uit de kille!’
‘En zijn huiswerk?’ waagde de moeder, schuchter.
Maar nu keerde vaders woede zich tot haar, zijn stem klom, hortte in drift.
‘Zijn huiswerk? Dan maakt-ie géén huiswerk. Dan gaat-ie voor mijn part van die vervloekte school af. Heeft-ie mij gevraagd om daar examen voor te doen? Maar als ìk 'm eraf wil nemen, dan gáát-ie deraf.’ Tegen Daantje weer, ‘dan ga jij deraf, versta je? En als je met geweld leeren wilt, dan moet je maar naar 't Seminarium, dan kan je Rebbe worden. En als je daar geen zin in hebt, dan word je maar loopjongen bij Meijer, den slager. Wou jij vergeten, dat je een Jood bent?’
‘Nee,’ antwoordde de jongen, bitter en stug, ‘dat vergeet ik niet. Daar zorgen ze allemaal wel voor, dat ik 't niet vergeet.’
‘Geen kéér verzuim je in 't vervolg het Joodsche school, verstaan?’
‘Jawel...., dat uurtje kan er ook nog wel bij. Werk genoeg anders.’
Hij bukte zich weer over z'n boek. De zaak was afgedaan. Zondag zou hij naar de inspectie moeten. Gisteren op school had Hein Bonten, uit de vierde klas, hem gevraagd of hij Zondag zijn duiven en zijn konijnen eens wou komen zien. Hij wist, dat hij die uitnoodiging te danken had aan Loesje, met wie hij, sinds den middag der rapporten uitdeeling, toen ze hem in de gang had aange- | |
| |
sproken, nog wel eens een enke woord, en dagelijks vriendelijke groeten wisselde. Hij had nog niets van die uitnoodiging verteld, want hij wist, dat Esther zaniken zou om meegenomen te worden. Ze schimpte genoeg op Loesje Bonten, die ze een trotsch, akelig nest noemde, maar niet temin zeurde ze hem voortdurend aan z'n hoofd, wou ze alles van Loesje weten, hoe ze gekleed was, hoe ze sprak, terwijl ze niet eens wist, dat hij Loesje eenigszins van nabij kende en zeker dacht, dat hij den heelen dag in school niets te doen had dan precies na te gaan, wat iedereen deed of zei!
Altijd dat gezanik van die Esther! Als ze geweten had, dat hij Loesje kende, dat hij natuurlijk door haar toedoen bij Hein was gevraagd, zou hij heelemaal geen rust hebben gehad. Gedreind en gedwongen zou ze hebben, om mee te mogen, tot hij het beu was geweest, om zelf te gaan. 't Was maar goed dat hij niets had verteld, nu zou ze tenminste geen schik hebben, dat alles in 't water viel.
Niemand in de kamer zei een woord. Moeder stopte, jachtig en snel ademend, de eene kous na de andere. Steels blikte ze soms naar den vader, die met toornig gezicht de krant las. Jozef las ook, 't winkelbelletje bleef stil, in deze winteravondkou kwamen er geen klanten. De meisjes waren op een wenk van haar moeder al naar bed gegaan.
En Daantje voelde nu pas, aan zijn teleurstelling, hoe hij zich op de uitnoodiging van Hein Bonten had verheugd.
Hoe prettig hij 't zou hebben gevonden, eens te praten met andere kinderen dan met die van 't Jodenschool, hoe zeer vooral hij zich tot Loesje voelde aangetrokken.
Op school was hij altijd eenzaam, al waren de jongens hun laffe plagerijen van den eersten tijd wel môe. Neen, hij zou niet vergeten, dat hij 'n Jood was! Bertus Wiedemans herinnerde er hem wel aan, als hij hem najouwde met ‘nàh’ en dwazelijk verdraaide Joodsche woorden, waarmee hij, laf vleiend rijkeren en grooteren, die vermaakte,
| |
| |
en de gymnastiek-leeraar noemde hem nooit anders dan ‘Joodje’ en behandelde hem met voortdurende klein-achting omdat hij niet sterk was en duizelig werd bij de werktuig-oefeningen, zoodat ze altijd mislukten en hij ze, onder 't lachend toekijken en spottend kwasi-aanmoedigen van de jongens, telkens weer herhalen moest. Den heelen Zaterdag miste hij, omdat hij dan niet schoolging, en toch bleef hij in ieder vak de eerste, hoewel ze hem niet spaarden, en de directeur hem nooit meer dan een zeven voor wiskunde gaf, al was dat z'n beste vak, alleen ‘omdat-ie alle wiskunde-lessen niet volgde.’
Ze zouden niet vergeten, dat hij een Jood was! Loesje en Hein ook niet, als hij ze kwam vertellen, morgen, dat hij Zondagmiddag naar 't Jodenschool moest, omdat de Opperrabbijn zou komen examineeren! ‘Netjes gekleed en schoon gewasschen’ had de Rebbe gezegd. O, voor Levietje van den uitdrager, voor Moos en Rachel van Meijer den slager, voor rooie Jozef uit 't pandjeshuis, voor die allemaal was zoo'n vermaning niet overbodig. Wat stond het hem tegen! Moest dàt een examen heeten? Iedere keer opnieuw, 't opdreunen van dingen, waar ze geen steek van snapten, terwijl de Opperrabbijn ternauwernood luisterde, alleen maar gaapte en z'n brilleglazen schoon veegde. Uit-'t-hoofd-leeren, uit-'t-hoofd-leeren, en daarna opdreunen, dat was alles. Zeshonderd en dertien ge-en-verboden. Ge zult dit niet.... ge zult dàt niet! Niemand wist waarom en 't kon blijkbaar niemand schelen.
Hij vastte iederen vastendag. Hij vastte voor de Verwoesting van Jeruzalem, hij vastte voor de eerste bres in den stadsmuur, hij vastte zelfs den niet-verplichten gedenkdag van den martelaar Gadalje.
Hij had altijd gewetensvol de Sabbath geëerd en op den Verzoendag nagedacht over zijne zonden. Gedurende de negen treurdagen dacht hij veel aan den val van den Tempel en aan de verwoesting van het Joodsche volksbestaan.
| |
| |
In die dagen at men geen vleesch, dronk men geen wijn..
Maar waarom waren er dan zoovelen, die zich weken van te voren alreeds verheugden in die Treurdagen, alleen om te kunnen smullen van lekkere visch? Waarom mocht je 's Vrijdagsavonds en op Sabbath wel lezen en niet een teekening maken, dat toch geen ‘zwaren arbeid’ heeten kon, als je het voor je genoegen deedt? Waarom zat iedereen onder 't ‘Sjier-Hamahlous’ te gapen en rond te kijken, vader óók? 't Was toch een heilige lofzang! Maar als je zonder erg op Sjabbes een stukje papier verscheurde, of aan den brandenden lamp raakte, al was het maar met een vinger, dan bulderde vader alsof je een doodzonde had begaan! Waarom vroeg de heele kille op den Verzoendag in sjoel met precies dezelfde woorden vergiffenis voor allemaal dezelfde zonden? Iedereen had toch niet in het afgeloopen jaar precies hetzelfde gedaan? Hij had geen moorden, geen roof en geen bedrog op zijn geweten toch moest hij, zich op de borst kastijdend, die zonden belijden en boeten door diep berouw! De Verzoendag was een mooie dag, want iedereen deed wel eens kwaad en vond in vasten en berouw dan vergeving; des avonds voelde hij zich opgelucht en verreind. Maar dan was het hem een raadsel en een ergernis, dat er over de boete en de kwijtschelding met geen woord meer werd gesproken en iedereen zijn volle aandacht scheen te wijden aan het feestelijk maal, dat de gestrenge vasten bëeindigde!
Vroeger had hij zich daarvan geen rekenschap gegeven. Want hij had zich alleen met zijn eigen gevoelens bemoeid en niet opgemerkt, wat anderen deden. Maar de laatste maanden was hij als gedwongen geworden te letten op de daden van de menschen en de kinderen om hem heen. Hij zou niet precies geweten hebben, wanneer dat begonnen was, maar het ‘waarom’ kwam hem sinds lang niet meer uit de gedachten. Waarom werd hij minder geacht, omdat hij een Jood was?
| |
| |
Waarom moest je op 't Joodsche school allerlei dingen leeren, die je niet begreep, en waarom wist de Rebbe lang niet altijd den uitleg, als je er hem naar vroeg?
Het was nog niet de Joodsche ritus zelf, die aangetast werd door het onophoudelijke waarom der ontwakende rusteloosheid van zijn geest, het waren nog maar de menschen, van wier wanbegrip en onverschilligheid hij zich met minachting en mismoedigheid begon rekenschap te geven.
|
|